Vestdijkkroniek. Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Martin Hartkamp
| |
[pagina 23]
| |
zonder te weten dat hij op zichzèlf verliefd wordt (‘se cupit imprudens’). Degene die hij ziet, herkent hij niet (‘quid videat, nescit’). Ovidius wordt niet moe dat te herhalen, opdat zelfs de allerdomste onder ons zal inzien dat Narcissus niet ‘narcistisch’ is.Ga naar eind4. Als hij dat wel geweest was, zou hij Echo dan zo ruw hebben behandeld, iemand die hem als een schaduw volgde, iemand die zijn woorden woord voor woord herhaalde, en niets anders deed dan dat? Ovidius wou ons toen al duidelijk maken dat Narcissus niets moest hebben van zichzelf. En dat verandert ook niet als het tot hem doordringt dat hij zèlfde ander is die hij in 't water ziet. Hij blijkt verliefd op iemand die hij nooit kan krijgen (hoeveel diepzinniger is dit allemaal dan wat Freud ervan gemaakt heeft!). Dat was de straf, en hij ervaart het ook als straf: o utinam a nostro secedere corpore possem! Vertaald: ‘O, kon ik maar afstand van mijn eigen lichaam doen! Een vreemde smeekbede: een minnaar die verlost wil zijn van dat wat hij bemint.’ Hij kàn zich echter niet meer losmaken van zijn verdwazing, niet omdat hij op zichzelf verliefd zou zijn, maar omdat hij verliefd is. Dat is het geheim van het verliefd-zijn. Wij worden verliefd op iemand die wij niet of nauwelijks kennen, die geen enkele gelijkenis hoeft te vertonen met het beeld dat wij van hem of haar hebben ontworpen. Wij zien bijna altijd iemand anders dan wij zien, maar als dit tot ons doordringt, als het tot ons doordringt dat de werkelijkheid niet overeenstemt met het beeld dat wij ons van die werkelijkheid hebben gevormd, dan blijven wij vaak tòch verliefd.Ga naar eind5. Narcissus blijft verliefd, maar hij is dodelijk bedroefd. ‘Kon ik maar eerder sterven dan degeen die ik bemin!’, maar hij zal moeten wachten op zichzelf. Hij huilt, en als zijn tranen 't wateroppervlak doen rimpelen, denkt hij weer dat hij een ander ziet, die hem ontvlucht. ‘Hier blijven, trouweloze,’ krijst hij, maar als hij in de tot rust gekomen bron zichzelf ziet, terugziet, is dat nog veel onverdraaglijker. Hij kan het niet meer aanzien en kwijnt in slechts vijftien verzen weg. ‘Vaarwel,’ dat is zijn laatste woord, en Echo vangt het op en roept: ‘Vaarwel!’ Aldus de mythe bij Ovidius. Narcissus wilde niet verliefd worden: niet op zichzelf (lees: Echo) en niet op een ander. Dat was hoogmoed en tot straf werd hij verliefd èn op zichzelf èn op een ander. Zijn verhaal be- | |
[pagina 24]
| |
weegt zich in het spanningsveld tussen de ander en het ik. Het gaat over gespletenheidGa naar eind6. - en ook over de roes (de naam Narcissus, Grieks: Narkissos, komt van ‘narkè’, is ‘bedwelming’Ga naar eind7.) die deze gespletenheid bestendigt en moet overwinnen: de roes die verliefdheid heet. Maar déze roes vervreemdt hem van zichzelf zonder hem in contact te brengen met de ander. Zodra Narcissus in de bron kijkt, staart hij ook al in de Styx.Ga naar eind8. Vestdijk gaf twee gedichten titels die onmiddellijk aan de mythe refereren, namelijk ‘Narcissus’ (dat ontstaan is in de periode 1930-1932 en het openingsgedicht was van de bundel Vrouwendienst, 1934)Ga naar eind9. en ‘Narkissos’ (uit de reeks ‘Grieksche sonnetten’, die in 1942 werd geschreven)Ga naar eind10.. Van beide gedichten ken ik twee interpretaties, maar ten eerste komen die interpretaties uit vier kokers - de gedichten zijn dus nog door niemand in hun samenhang besproken - en ten tweede acht ik al deze interpretaties voor verbetering vatbaar. Bovendien heeft Vestdijk de Narcissus-stof ook later nog een keer behandeld, namelijk in ‘De bron’ (het openingsgedicht van de vijfdelige reeks ‘De stroom’) uit 1945 (en voor 't eerst gebundeld in Late gedichten, 1971),Ga naar eind11. een gedicht dat nog in het geheel niet geïnterpreteerd is. We beginnen met: Narcissus
De avondwind schudt blaad'ren droog, er stroomen
Rimp'lingen, visschen over 't zand voorbij,
Maar altijd weer maakt mijn gelaat zich vrij
En kan nog uit een steenworp bovenkomen.
Veranderlijk, en toch de eeuw'ge éene
Bezegeling van spiegelavonturen
Is deze glimlach zelfs niet weg te weenen
Door ontrouw water of betraander turen. -
't Werd nacht, geen bleek gelaat staart meer omhoog,
Hoe ik ook buk en zoek: ik ben verdwenen.
Gevaarlijk krul 'k mij om, - daar vangt mijn oog
Een laatsten schemer op mijn eigen beenen,
Gehurkt, en hunk'rend in hun teed'ren boog.
Wat wij onmiddellijk constateren, is dat dit gedicht maar weinig met Ovidius te maken heeft, en het is dan ook geen bezwaar dat mijn twee voorgangers - Kees FensGa naar eind12. en zijn pupil J.H. de RoderGa naar eind13. - de bewuste mythe niet lijken te kennen.Ga naar eind14. Het is duidelijk de Freudiaanse visie die | |
[pagina 25]
| |
hier domineert. Narcissus is betoverd door zijn eigen aanblik. Het ‘betraander turen’ kan alleen maar voortkomen uit wanhoop omdat hij zichzelf niet kan omhelzen, maar zelfs dan nog glimlacht hij. Niets kan hem van zichzelf vervreemden. Als het avond wordt, verbleekt hij, maar het is ondenkbaar dat hij zal verdwijnen. Toch verdwijnt hij, lezen wij in strofe 3, maar dat is een zeer ongewone strofe, zoals Fens terecht heeft opgemerkt. ‘Het gedicht doet denken aan een onvoltooid sonnet, niet alleen vanwege het rijm, maar ook om de “val” die bij de laatste strofe plaats heeft.’ Inderdaad, en ook inhoudelijk lijkt het onvoltooid. Het gedicht ‘valt’ wel, maar het komt niet neer, het blijft aan 't einde als het ware zweven. Er ontbreekt hier iets, maar wat! Fens vraagt zich dat niet af. De Roder doet dat wel, maar komt niet met een antwoord.Ga naar eind15. Toch moet er een antwoord zijn. Iemand als Vestdijk doet zoiets niet zonder reden. En er ìs natuurlijk ook een antwoord. Er is zelfs een duidelijke regie-aanwijzing. Regel ii: ‘Gevaarlijk krul 'k mij om’. Wat krijgen we als we deze beweging volgen? Gevaarlijk krul 'k mij om, - daar vangt mijn oog
Een laatsten schemer op mijn eigen beenen,
Gehurkt, en hunk'rend in hun teed'ren boog.
De avondwind schudt blaad'ren droog
Dan krijgen we direct een rijm! De eerste en de laatste regel rijmen. Het is weliswaar geen eindrijmGa naar eind16. - dat zou te opvallend zijn geweest - maar alleen zó kan het ‘sonnet’ worden voltooid. Het is in zekere zin dus eerder een rondeel dan een sonnet, want het gedicht houdt achter ‘droog’ niet op. Het draait voortdurend rond, zoals ook het narcisme een steeds in zichzelf ronddraaiend mechanisme is. Wie demonstratiemateriaal zoekt voor het uitgangspunt dat vorm en inhoud één zijn, zal niet gauw genoeg krijgen van dit perpetuum mobile. Intussen is het echter niet meer vol te houden dat Narcissus aan het eind van het gedicht de geest geeft, al dan niet in een foetale houding.Ga naar eind17. Dit zou immers toch een afronding betekenen, terwijl ook Fens van mening was dat het een ‘onvoltooid’ gedicht betrof. Narcissus krult zich om, maar buigt, gehurkt, door de foetale houding heen,Ga naar eind18. om achter zich de laatste schemer op zijn ‘eigen beenen’ op te vangen. Zijn benen hunkeren naar zijn ‘oog’ (twee regels eerder) of naar zijn ‘gelaat’ (drie regels verder, dus in regel 3 van het gedicht). | |
[pagina 26]
| |
De laatste regel is dus ook inhoudelijk een schakel - of een ‘boog’! - tussen het voorgaande en dat wat volgt. Opmerkelijk is voorts dat men geen logisch (glijdend) tijdsverloop krijgt als men het gedicht van voor naar achteren leest, maar wel als men bij strofe 3 begint en doorleest tot men weer bij strofe 3 is. De handeling ontspringt dan aan de nacht, wordt teruggeschoven naar de avond en vindt haar ‘bezegeling’ als het ware midden op de dag: midden in het gedicht. Dáár is Narcissus eeuwig, onuitwisbaar. Tot het nacht wordt. Dan begint de handeling opnieuw. Narcissus moet zichzelf nu eenmaal blijven zien. Wat hem door 't duister wordt ontnomen, roept hij in de geest weer op.Ga naar eind19. Zo zit hij in elkaar, maar deze cyclische, strikt egocentrische activiteit heeft vanzelfsprekend meer te maken met narcisme dan met kunst.Ga naar eind20. Tot zover Vestdijks eerste spiegelavontuur. Aangrijpend kan ik het niet vinden, maar in technisch opzicht is het evident volmaakt.Ga naar eind21. Een onaanrandbare Narcissus, die alleen is op de wereld en dat ook zal blijven, en die nooit ervaren zal wat Vestdijk tien à twaalf jaar later heeft beschreven in: Narkissos
Holoogig spiegelbeeld van 't groot verdwazen...
Zijn wij dit zelf? Is het een ander niet
Die ons zoo duldloos toelonkt uit het riet
Als waaz'ge deelgenoot van onze extase?
Nooit staat het vast wat men in water ziet;
Geen peil is er te trekken op het glazen
Geheim, waarvan wij nimmer meer genazen
Sinds deze vocht'ge schoonheid ons verried.
Verried aan wie? Wellicht aan derden, vierden,
Die wankelend van golf op golf vertrokken
Naar de and're oever, van het beeld geschrokken?
Eens keert het weer. Eens staart er, laatst verraad,
Uit deze schomm'ling, die haar drift uitvierde,
De stilte van 't oorspronkelijk stil gelaat.
Geen glimlach meer in dit gedicht en 't ‘ontrouw water’ uit ‘Narcissus’ heeft zich hier ontpopt als een verrader (haast schreef ik ‘verraadster’), aan wie de bedrogene toch gekluisterd blijft. Of blijft hij steeds alleen maar aan zichzelf gekluisterd? En zo ja, zou dat in dit geval | |
[pagina 27]
| |
dan niet precies hetzelfde zijn? Hij ziet zichzelf niet: hij ziet water. Dus ziet hij geen water: hij ziet anderen. Ziet hij anderen of afsplitsingen van zichzelf? Wij weten het antwoord - hij ziet steeds Narkissos - maar weet híj dat? In de twee interpretaties die ik van ‘Narkissos’ ken,Ga naar eind22. wordt ervan uitgegaan dat hij het weet. Hij weet het, maar wil het niet weten, want hij zou geschrokken zijn van het ‘holoogig’ spiegelbeeld, zijn eigen neergang, de ‘vergankelijkheid der schoonheid’. Narkissos of Narcissus is dus oud geworden en hij voelt zich door de tijd verraden, die hem van zijn schoonheid heeft beroofd; dat lijkt mij de teneur van deze twee interpretaties. Narkissos heeft het echter niet over zijn eigen schoonheid, maar over de schoonheid (‘vocht'ge schoonheid’) van het water. En hij is ook niet verraden door de tijd, maar door het water. Uit de woorden ‘nimmer meer’ in regel 7 volgt natuurlijk wel dat dit verraad niet zeer recentelijk heeft plaatsgevonden, dat Narkissos niet meer jong is, maar hij is toch ook niet oud: ‘Eens keert het weer’, stelt hij in regel 12. Het kan dus nog lang duren. Het proces dat hier beschreven wordt, is nog in volle gang. En ook het woord ‘holoogig’ hoeven wij niet met verval te associëren. Het kan wijzen op een lege of verdwaasde blik (‘Holoogig spiegelbeeld van 't groot verdwazen...’). Het kan ook zeer letterlijk worden genomen. ‘Holle ogen’ zijn volgens Van Dale ogen ‘die diep in de kassen liggen’. En dan is het nog maar één stap naar bijziendheid.Ga naar eind23. Narkissos is vanuit zijn aard bijziend. Wat hij wil zien, van zeer nabij, is zijn eigen gelaat (in dit geval een ‘stil’ gelaat), maar dat is hem ontnomen. Het is opgesplitst in anderen, die van ‘golf op golf’ vertrekken naar de andere oever, en hij kijkt ze na - verdwaasd, ontredderd - maar al gauw wordt alles wazig. Hij kon nooit goed in de verte zien, Narkissos. Maar hij ziet wel zijn verdwaasde, holle blik en kan zich voorstellen dat anderen daarvan schrikken, vluchten naar de overkant. Hij schrikt er zelf van, hij verdraagt zijn eigen spiegelbeeld niet meer: ‘duldloos’ in regel 3 betekent onverdraaglijk.Ga naar eind24. En als het een ander is die hem daar ‘toelonkt uit het riet’,Ga naar eind25. dan is dat even onverdraaglijk, omdat het een ander is, omdat Narkissos niet meer met zichzelf alleen is, in zijn roes, in zijn ‘extase’.Ga naar eind26. Die extase is het enige wat nog over is van de oorspronkelijke situatie, waarin hij volledig één was met zichzelf, een ‘stil gelaat’ zag dat alleen maar van hemzelf kon zijn. Dat was de onverstoorde harmonie, de tijdeloze stilte, van de jeugd, die hij natuurlijk dankte aan het water, dat zich | |
[pagina 28]
| |
rimpelloos aanbood, waar nog staat op was te maken.Ga naar eind27. Daarom was dit alles ‘schoon’, bedwelmend, een verrukkelijke roes. Maar 't water bleek er niet alleen voor hem te zijn, kwam in beweging, en ‘verried’ hem. Hoe traumatisch dat verraad was, blijkt uit de verdwazing, of zelfs waanzin, die hem nu steeds overvalt en die ook letterlijk door het sonnet golft. Eerst verdwazing, dan bezinning in 't octaaf, en wederom deze beweging in 't sextet. De binnen- en de buitenkant van het verraad. Dat onbegrijpelijk is (‘Verried aan wie?’) en niet meer ongedaan te maken. Narkissos is op drift geraakt, herkent zichzelf niet meer, is uit elkaar gevallen en in anderen opgegaan. Dat krijgt hij nooit meer allemaal bij elkaar. Maar 't water kan toch elk moment weer stilstaan? Ja, maar dat zal niet de stilstand zijn van vroeger, vóór hij wist dat er beweging was. Het zal geen stilstand zijn die blijft. Eén vorm van stilstand slechts is blijvend, en dat is de dood. Narkissos is verraden door het water, dat nog één verraad voor hem in petto heeft: de dood. Dat is dus het ‘geheim’ van 't water. Het geeft ons een beeld - vormt, schept ons - maar dat dringt pas tot ons door wanneer het beeld ons wordt ontnomen. Nu is er geen beeld meer, nu is er alleen nog water: de grote bedrieger, waar wij desondanks al hopeloos aan zijn verslingerd (regel 7), want het is het leven zelf. Narkissos weet dat, maar hij is ook nog verslingerd aan zijn oerbeeld, zoekt het, vindt het niet, komt tot bezinning, valt weer terug in zijn verdwazing, wacht - gespleten en ontzet - zijn hele leven op de dood. Vestdijks ‘Narcissus’ was een ‘spiegelavontuur’, maar geen ‘metamorfose’: er verandert immers niets. Narcissus valt volkomen samen met zijn beeld en Vestdijk zorgt ervoor dat dit zo blijft. Narkissos echter staat heel dicht bij de Narcissus van Ovidius.Ga naar eind28. Beiden worden gescheiden van hun beeld (zij het in omgekeerde richting: bij Ovidius blijkt de begeerde ander slechts een schijngestalte van het ik, dat in ‘Narkissos’ juist ten prooi valt aan de ‘ander’). Beiden raken in zichzelf en in hun roes verstrikt. Het enige verschil is eigenlijk dat Narkissos dit bij vlagen inziet en Narcissus niet. Daarom vervalt Narcissus eerder aan zijn oerbeeld dan Narkissos, maar de laatste zou niet denkbaar zijn geweest zonder de eerste, en ‘Narkissos’ is dus inderdaad een ‘Grieksch’ sonnet. Als wij de mythe niet hadden gekend, zou een enigszins sluitende interpretatie haast onmogelijk zijn geweest.Ga naar eind29. Resteert nog één gedicht, dat weliswaar niet expliciet over Narcissus handelt, maar waarin het thema toch heel duidelijk verwerkt is, en wel op | |
[pagina 29]
| |
een wijze die verband houdt met het ‘kosmische narcisme’, zoals dat met name door Bachelard geformuleerd is. Niet alleen Narcissus spiegelt zich, de hele kosmos doet dat, en dus ook de hemel: ‘le ciel, les nuages qui ont besoin de tout le lac pour peindre leur drame.’Ga naar eind30. Bij Vestdijk wordt die symboliek weer op de jeugd betrokken, en wij zullen nog wel meer herkennen. Het gedicht maakt, zoals al gezegd is, deel uit van een reeks, maar het kan op zichzelf gelezen worden en het is door Vestdijk ook zelfstandig, in een bloemlezing uit eigen werkGa naar eind31., gepubliceerd. De bron
Een bron is altijd welgelegen,
Hij borrelt buiten regentijd,
En niemand houdt de hemel tegen
Wanneer die zich van 't spieg'len kwijt
In wat als vocht hem werd ontnomen,
Jaren geleden wel misschien;
Zoo zoekt een man diep in zijn droomen
De eigen kindsheid weer te zien:
De tranen die hem vroeg ontvielen,
Trouw opgezameld in die plas:
Hij weet, door erbij neer te knielen,
Hoe zwak en wondbaar hij eens was.
Maar dan verbreekt de bron zijn banden
En strekt de armen naar de zee
En draagt de regen in zijn handen
En neemt de heele hemel mee.
Die tracht zich altijd nog te spieg'len
In wat hij was en wat hij werd,
Maar hemel, hoe die golven wieg'len,
Met zonlicht tot in 't hart besterd!
Ben ik dit zelf? vraagt men verlegen,
Die wemelende wederkeer?
Een bron is altijd welgelegen,
Maar waar hij is, is hij niet meer.
Soms evenwel - de zon is onder,
De reebok dronk zijn nachtrantsoen -
Verdiept men zich in 't prille wonder
| |
[pagina 30]
| |
Van wat het kind wist voor te doen
En wat zich in die kom bewaarde,
Zoo tusschen traan en glimlach in.
De oudste wenken aan de aarde:
De hemel schreit, dat was 't begin.
Doch ziet, bij 't eerste licht der sterren
Trekt de onrust al zijn glinstervoor
En derft er voor de nacht de verre
Verwantschap met zijn oorsprong door.
Want 't kind, 't kind gaat eigen wegen
En lacht de blauwe peinzer uit.
Een bron is altijd welgelegen,
Maar niemand die zijn voortgang stuit.
Eigenlijk is hier niet veel interpretatie nodig. Het is mooi en helder. Ik vind het niet zo aangrijpend als ‘Narkissos’, maar veel rijker dan ‘Narcissus’. Overigens is ook ‘De bron’ weer op een kringloop gebaseerd. Die van ‘Narcissus’ zullen we ons nog wel herinneren. De cirkel was volmaakt gesloten. In ‘Narkissos’ draaide alles om ‘'t oorspronkelijk stil gelaat’, als het begin- en eindpunt van een kringloop, die echter nog niet was afgerond. De cirkel was nog open. In ‘De bron’ wordt, dadelijk al, verwezen naar de kringloop van het water. Water verdampt, stijgt op, vormt wolken en slaat weer als regen neer. Zo is de bron ontstaan, waarin de hemel zich nu spiegelt. Maar zo is, in het gedicht, de hemel níct ontstaan. De bron blijft steeds een afgeleide van de hemel (is daarom ook mannelijk, niet vrouwelijk zoals grammaticaal de voorkeur zou verdienen), ook wanneer hij aan het einde uitstroomt. Hij verdampt niet, hij stroomt uit. In feite is de kringloop van ‘Narcissus’ dus doorbroken. De cirkel is veranderd in een rechthoek. De hemel en de bron worden verbonden door een verticale lijn. De bron weerkaatst de hemel niet, maar stroomt in een horizontale richting van hem weg. Dat is de geometrische figuur die zich bij eerste lezing opdringt als men zich vooral op het begin en op het eind van het gedicht richt. Maar daartussenin gebeurt natuurlijk ook wel iets. In strofe 4 wordt zelfs de ‘heele hemel’ meegenomen door de bron, die daar zijn banden al verbreekt. In strofe 6 echter is hij weer ‘welgelegen’. Dat is hij tot driemaal toe (in het begin, in 't midden en tegen het eind). De hemel tracht hem als | |
[pagina 31]
| |
het ware op zijn plaats te houden, om zich kalm te kunnen spiegelen (niemand houdt hem daarbij tegen, staat er nog in regel 3), maar 't bronwater ontglipt hem steeds. Hij is al een keer meegevoerd. Als hij uiteindelijk zichzelf wil blijven, zal hij zich gewonnen moeten geven aan de bron. ‘Een bron is altijd welgelegen,/Maar niemand die zijn voortgang stuit.’ De hemel en de bron zijn expliciet ook metaforen. Zoals de hemel ‘zich van 't spieg'len kwijt’, zijn blik dus naar de bron laat dalen, zo ‘zoekt een man diep in zijn droomen/De eigen kindsheid weer te zien’. De hemel staat dus voor die ‘man’, de bron staat voor zijn ‘kindsheid’. Althans in de eerste strofen, en ook in de laatste strofe is de bron weer ‘'t kind’. De metaforen blijven echter niet constant. Die van de hemel nog het meest, maar als wij in de vierde regel van de achtste strofe lezen: ‘De hemel schreit, dat was 't begin’, dan staat op dat moment de hémel voor het kind. Voor 't kind dat schreiend wordt geboren, dat aanvankelijk nog zo ‘zwak en wondbaar’ is (zie regel 12). Uit deze tranen is de bron ontstaan. De bron is dus het oerbeeld van de hemel, en het is begrijpelijk dat de hemel daaraan vast wil houden. Maar de bron stroomt uit en is in regel 18 niet alleen nog maar een beeld van wat de hemel, of de ‘man’, geweest is, maar van ‘wat hij was en wat hij werd’. De hemel zou zichzelf nog wel kunnen herkennen, maar niet meer zijn jeugd. Het kalme oerbeeld is een ‘wemelende’ stroom geworden (regel 22, waarin het woord ‘wederkeer’ vooral moet worden opgevat als ‘spiegelbeeld’: het beeld dat naar de hemel terugkeert, nu die zich nog altijd tracht te spiegelen). De bron staat halverwege het gedicht dus voor een man, waarin de hemel zich als kind niet meer herkent (‘Ben ik dit zelf? vraagt men verlegen’). De hemel doet nog wel zijn best zich in de bron te spiegelen - zijn jeugd die daarin ligt besloten, vast te houden - maar hij merkt al gauw dat hij zijn oerbeeld beter los kan laten. Want hij wordt verblind (hij is immers ook zelf de zon die nu vanuit de golven terugkeert!), hij wordt meegesleurd en uitgelachen door het kind dat (regel 37) eigen wegen gaat: al lang niet meer het kind is dat hij zelf geweest is. De bron is niet meer waar hij was. De voortgang van de bron kon niet worden gestuit. De jeugd behoort tot het verleden. Deze conclusie wordt ons in ‘De bron’ verschillende malen, al dan niet in metaforen, meegedeeld, maar zij komt nergens over als traumatisch. De ik-vraag klinkt ‘verlegen’, niet verdwaasd zoals in het sonnet ‘Narkissos’. Àlles in ‘De bron’ klinkt ingehouden en doordacht. Zelfs in de meest emotionele (vijfde) strofe zorgt de uitroep ‘hemel’ nog voor af- | |
[pagina 32]
| |
stand. Deze ‘Narcissus’ is een ‘blauwe peinzer’, die wel regelmatig terugkeert naar zijn bron, maar zich daar toch weer even makkelijk van verwijdert. Hij keert ook eigenlijk alleen maar (regel 7) in zijn ‘droomen’ terug, als de zon onder is (in strofe 7). Dan verdiept hij zich ‘in 't prille wonder’ van zijn eigen jeugd, waaraan de bron ontsprong, die weliswaar onherkenbaar is veranderd, maar 's nachts is dat niet te zien. Al duurt de nacht niet lang. Bij ‘'t eerste licht der sterren’ al (in strofe 9) toont de bron zich weer zoals hij is geworden, strekt zijn armen glinsterend naar de zee, ‘gaat eigen wegen’ en verloochent zijn verwantschap met de hemel, die ver weg is en zich niet meer spiegelt in zijn bron. ‘Ben ik dit zelf?’ ‘Zijn wij dit zelf?’ ‘Veranderlijk, en toch de eeuw'ge éene’. Citaten uit ‘De bron’, ‘Narkissos’ en ‘Narcissus’. En dan hadden we ook nog de mythe, waarop al deze gedichten (en die in de noten!) gebaseerd zijn. Min of meer. Het is verbazingwekkend hoe verschillend de Narcissus-stof is uitgewerkt.Ga naar eind32. Alleen door Vestdijk al. De hemel uit ‘De bron’ mag net zo eeuwig zijn als de Narcissus uit ‘Narcissus’, maar toch hebben die twee verzen even weinig met elkaar te maken als ‘Narcissus’ en ‘Narkissos’. En de mythe laten wij nu helemaal maar rusten. Die was zinvol, hoop ik, als prelude op ‘Narkissos’, maar wij kwamen er niet veel van tegen in ‘De bron’ (al was de versie van Ovidius de enige waarin ook een bron verscheen). Hetzelfde gold al eerder voor ‘Narcissus’. Dàt gedicht weerspiegelde de Freudiaanse visie op het thema, maar de invloed daarvan bleek al evenzeer eenmalig (al kwam er misschien nog iets van terug in het sonnet ‘Narkissos’, waarin weliswaar geen sprake is van eigenliefde, maar waarin Narkissos wel dwangmatig op zichzelf gericht is), en ook deze hulplijn kan dus worden uitgewist. Blijft over Vestdijk en de constatering dat de drie behandelde gedichten stellig overeenkomsten vertonen ('t spiegelen, het water, de gerichtheid op de jeugd en meer dan eens een formulering), maar dat de verschillen groter zijn. De drie gedichten cirkelen niet om dezelfde kern, maar tonen steeds een andere Narcissus. Of zou het misschien toch dezelfde Narcissus zijn, die wij in steeds een andere levensfase tegenkomen? Eerst de jeugdige Narcissus, die voor zijn gevoel niet sterven kan, die slechts verdwijnt om dadelijk weer terug te keren. Tot het water ingrijpt. Dan zien wij Narkissos, die verdwaasd zijn weggespoelde jeugd tracht te hervinden, maar begrijpt dat zijn fixatie op het oerbeeld eigenlijk een fixatie op de dood is. Hij ontsnapt dus uit die duivelskring, neemt afstand, en | |
[pagina 33]
| |
zoekt in 't vervolg zijn jeugd alleen nog in zijn dromen, spiegelt zich alleen nog maar van heel ver weg. Het is natuurlijk niet correct aldus een samenhang te construeren tussen deze drie gedichten, want het gaat niet om een reeks, en in ‘De bron’ gaat het zelfs niet uitdrukkelijk om Narcissus. Zo kan het dus niet, maar het lijkt er toch wel op dat deze gedichten in elkaars verlengde liggen. Hoe verschillend ze ook zijn, er doemt iets op van een continuüm, dat wij echter wat meer van buitenaf moeten benaderen. Ons uitgangspunt moet blijven dat de drie gedichten op zichzelf staan en niet nauwer aan elkaar verwant zijn dan door de Narcissus-stof (of, zo men wil, het spiegel-thema) is gegeven. Hoe behandelt Vestdijk deze stof? Narcissus in ‘Narcissus’ is zichzelf voortdurend zeer nabij. Hij is de enige spiegelaar die zich niet afvraagt of híj zich daar spiegelt. Dat staat immers vast. Hij is het zelf. Narkissos echter is al zo gespleten dat hij in de wij-vorm praat. ‘Zijn wij dit zelf?’ Hij is wel dicht bij 't water, maar niet bij zichzelf. De laatste spiegelaar (als dit een Nederlands woord is) zoekt het water nog alleen maar in zijn dromen op. Voor 't overige houdt hij afstand, blijft hij zeer ver weg. Wij zien hier dus een nieuw continuüm: dichtbij, dichtbij en toch ver weg (gespleten), en ver weg. Voor wat de hemel in ‘De bron’ betreft, zijn er nog wel wat ondertonen van nabijheid (in zijn dromen daalt hij immers af): hij is nog steeds geen zuivere Apollo, maar veel scheelt het niet. Zelfs als hij droomt, blijft hij de hemel en bij 't eerste sterrenlicht al houdt het spiegelen op. Hoe anders is dit bij Narcissus, die zich 's nachts ‘gevaarlijk omkrult’ om het spiegelen maar niet te hoeven laten. Uit de nacht herrijst zijn spiegelbeeld zoals eens Dionysos uit de dood herrees nadat hij was verscheurd door de Titanen. Het ene uiterste is de ontstuimige eeuwige wederkeer van Dionysos, het andere uiterste de zelfgekozen onbewogen verte van Apollo. Narkissos staat daar ‘wankelend’ en gespleten tussenin. Om kort te gaan, door deze drie gedichten loopt een lijn die ik al eerder in het werk van Vestdijk als geheel heb aangewezen.Ga naar eind33. Ik kan mij ook moeilijk voorstellen dat deze verzen in een andere volgorde geschreven zouden zijn. Hoogstens verbaast het mij dat het gedicht ‘De bron’ slechts drie jaar na ‘Narkissos’ al ontstaan kon, want daar ligt toch wel een wereld tussen. Maar dat laatste geldt ook voor ‘Narkissos’ en ‘Narcissus’. Wij hebben drie werelden verkend. Dat het uiteindelijk toch één en dezelfde bleek te zijn, past, naar ik hoop, zowel bij de poëtische als bij de mythische Narcissus. |
|