aaneen te schakelen en af te ronden, een boekstavend instinkt dat kortstondig zegeviert over wat nooit geheel in woorden kan worden uitgedrukt.
Behalve dat de gedichten van Vestdijk ons duidelijk maken wat op een bepaald ogenblik van zijn ervaring of van zijn inzicht aanwezig is, geven zij ook een indruk van de grotere ruimte waarbinnen zij zich bewegen en die met een aksent van protest wordt aangeduid. Het zijn, uiteraard, vaak de slotregels die deze verbinding tot stand brengen. Vooral in de latere verzen bespeurt de lezer vleugen van een dergelijk ‘mystiek’ ruimtebesef, dat bij voorkeur met mythologische inhouden speelt, meestal ontleend aan de Griekse mythologie die tot onbeperkte psychologische spekulaties aanleiding geeft. Maar ook deze ‘mystiek’ is ketters, bij alle verwondering steeds geneigd iets op het wonder af te dingen.
Zou men de ontwikkeling, die Vestdijk als dichter heeft doorgemaakt, moeten karakteriseren, dan zou men een lijn kunnen trekken van het autobiografische en het historische naar het allegoriserende en het mythologische, zonder dat deze gebieden streng gescheiden zijn. Het blijft meer een zaak van nadruk dan van periode. Typerend voor het hele werk is een behoefte aan ontluistering, niet met de bedoeling het leven van iedere glans te beroven, zoals sommige zedeprekers Vestdijk hebben verweten, maar om het van alle valse of onnozele schijn te bevrijden, met de desperate hoop een diepverborgen kostbare schittering aan het licht te brengen. Veel van Vestdijks verzen beantwoorden aan het schema van een nietsontziende, door twijfel en ironie heengaande ontluistering, gevolgd door een abrupt in veiligheid brengen van wat nog op het laatste ogenblik gered kan worden. Een enkele keer wordt dit schema omgekeerd.
De strijd tegen een angst, bederf, slijtage door de tijd, sleur en verveling, wordt door Vestdijk gestreden met de taktiek van de indringer, van een medeplichtige die de vijand wapens in de hand drukt, in afwachting van het ogenblik waarop hij zich in zijn zwakheid zal laten kennen. Voor een dergelijke taktiek zijn geduld, uithoudingsvermogen, sluwheid en waakzaamheid noodzakelijk, kwaliteiten waarover de dichter Vestdijk in ruime mate beschikt.
Zijn grote vijand is de dood, die zich in wisselende gedaanten vertoont. De dood ‘betrappen’ is van het begin af Vestdijks ambitie geweest. In een van zijn sonnetten laat hij God de Dood zijn congé geven, om hem in de laatste regel weer aan het werk te zetten. In ‘Embarquement pour Cythère’ smelten liefde en dood ineen tot een ‘cynische’ vrolijkheid, een genot op de rand van zelfvernietiging: