| |
| |
| |
Bijlage
I Ter Braak over de dichter...
Wat ons aan de dichter Vestdijk voor alles boeit, is de zelden voorkomende combinatie van een scherpe intelligentie, die zich tot het uiterste verantwoorden wil, zelfs in de ‘zang’ der poëzie, en een pijnlijk-verfijnd gevoel voor de nuance. Zijn werk is allerminst ‘zangerig’ of ‘muzikaal’, het is werkelijk de poëzie van de gedachte, soms zelfs van de zeer abstracte gedachte; het suggereert de lezer, dat het denken een soort alchemie is, waarbij het algemene ontstaat door de geheimzinnige combinatie van allerlei onvermoede bestanddelen. Vestdijks inspiratie ontbloeit bijna altijd aan die plaatsen, waar de menselijke geest verstrikt raakt in vampyrlegenden, wonderformules of magische bezweringen; vandaar b.v. zijn voorkeur voor de schilder El Greco (die zich later zou bevestigen door de roman Het Vijfde Zegel), van wie Aldous Huxley gezegd heeft, dat hij alles schilderde alsof hij het in de maag van een walvis zag; El Greco's curieuze kleuren zijn ook die van Vestdijks ‘palet’. Vandaar ook, dat een van zijn meesterlijkste gedichten tot thema de parasiet heeft, het vampyrachtige, vormeloze en toch alomtegenwoordige wezen, dat aan alles knaagt en alles door zijn loutere aanwezigheid tot bederf doet overgaan:
Men noemt mij liefde. 'k Vreet door alles heen,
Als beet, als paring, als 't venijnig groeien
Der vrucht, als zuigeling; dampend obsceen
Drink ik het bloed, dat om mijn werk moet vloeien.
De parasiet is de kleinburger, die tot ontbinding overgaat; hij is de ‘schaduwzijde’ van het talent, van de werkelijke subtiliteit, van de indringende psychologie, hij is, kortom, de ‘schaduwzijde’ van de persoonlijkheid Vestdijk, zijn goedkope tweede ik; zonder een leerschool van kleinburgerlijk parasietenbestaan zou deze schrijver niet zijn wie hij is. De parasiet is dan ook een van de sleutelfiguren, die men moet kennen om Vestdijks werken te kunnen lezen; hij is de tegenhanger van alles, wat in de litteratuur rhetorisch, musicerend en anti-psychologisch is. Vestdijk parasiteert in deze zin, dat hij door en door ‘aards’ is en blijft, zelfs als hij de dingen aan- | |
| |
roert, die gewoonlijk ‘hemels’ worden genoemd; men kan in zijn wereld niet binnentreden (binnensluipen is misschien een beter term) dan na de parasiet te zijn gepasseerd, die zonder vlammend zwaard à la Marsman de toegang bewaakt. Er is in de poëzie van Vestdijk niets van Marsmans vurigheid, niets van Bunings elegische toon en bijpassende volksheid, niets zelfs van de ‘onmenselijkheid’ van Hendrik de Vries; bij Vestdijk dringt de problematiek van het leven door tot in de poëzie zelf, bij Marsman, Buning en De Vries zweeft de poëzie boven het leven, met alle goede en kwade kentekenen van dien: wijd uitzicht, kosmische perspectieven, idyllische wijsjes, maar ook metaphysische nevels en gebrek aan humor. De parasietenhumor doortrekt alles, wat Vestdijk in dicht of ondicht schreef; hij heeft geparasiteerd, ja, en hij schaamt er zich niet voor, hij zoekt langs geen enkele weg te ontvluchten naar het oord van hemelse vertoningen of voorwereldlijke katastrofen.
Vestdijk heeft veel gedichten geschreven, maar hij is om al deze redenen geenszins het type van de ‘nur’ dichter. Zijn poëzie is boeiend om het menselijk element erin, maar ongelijk; men zou er een uitstekende bloemlezing uit kunnen maken. Berijmd Palet b.v. behoort tot zijn zeer gevarieerde bundels; in Vrouwendienst echter heeft men het voorbeeld van een ongeslaagde bundel, waarin te veel staat. De dichter Vestdijk legde collecties verzen aan; Berijmd Palet werd een geschakeerde, Vrouwendienst een monotone collectie; zowel die schakering als die monotonie zijn typerend voor zijn soort dichterschap. Het thema vrouw heeft in Vestdijks poëzie zeker geschakeerdheid genoeg, maar bijna al zijn verzen over vrouwen worden toch gekenmerkt door een overeenkomstige verhouding tot de vrouw: die van in scholastiek der liefde verstarde angst voor de aanraking, voor het onmiddellijk contact. Als motto koos de dichter een uitspraak van Paul Valéry: ‘Dieu créa l'homme, et ne le trouvant assez seul, il lui donne une compagne pour lui faire mieux sentir sa solitude.’ In Vrouwendienst overheerst volkomen de vervreemding, vooral in de stijl, die een soort algebra der liefde schijnt te willen zijn; zelfs de verrukking der liefde verschijnt hier achter het glas van een koele terughoudendheid, die wijst op een ingewikkelde reeks óvergangen tussen de zinnelijkheid zelf en de litteraire neerslag ervan. Vrouwendienst laat zien, dat het gevaar voor deze bij uitstek intellectuele poëzie schuilt in een vernuftig formalisme; men zou kunnen spreken van een verstarring in de schoonheid op een hoger niveau dan de gebruikelijke verstarring in navolging van het ‘l'art pour l'art’ der Tachtigers. Overigens is het slechts een verstarring in de peripherie, zoals die bij een talent als Vestdijk met zoveel
overvloed aan virtuositeit in de randgebieden van zijn ‘productie’ wel vaker optreedt.
| |
| |
Er is, dunkt mij, maar één Nederlandse dichter, met wie Vestdijk enige overeenkomst vertoont, die ook werkelijk verwantschap mag heten: Nijhoff; een deel van zijn persoonlijkheid is Nijhoff, al is het dan ook niet meer dan een onderdeel. Invloed van Slauerhoff onderging hij ook, maar deze twee persoonlijkheden zijn zo totaal verschillend van geaardheid, dat men van intiem contact nauwelijks kan spreken, of het moest dat der ‘aardsheid’ zijn, dat toch eigenlijk een te algemeen kenmerk is om verwantschap te bewijzen. De onmaatschappelijkheid, die zich in het werk van Slauerhoff op de zee, de vrouw en het avontuur projecteert, wordt b.v. bij Vestdijk in zijn bundel Kind van Stad en Land een gecompliceerder spel met intellectueel verwerkte jeugdherinneringen, fotoalbums en ‘sombere en ironische’ landschappen, herinnerend aan schilderijen van Willink. Vestdijk trekt zich op zichzelf terug en materialiseert, gedoken zittend op de Delphische navel van zijn wereld, de indrukken van zijn kindsheid en van reisjes binnen- en buitenslands in gedichten, die alle bekoring van het muzikale missen en juist daarom, ieder voor zich, de kantigheid en de scherpe rijkdom hebben van de Vlaamse primitieven. Vergeleken bij de ‘gedreven’ Slauerhoff is de dichter Vestdijk een echte intellectualist met een verfijnd poëziealbum; hij is dat, in een heel andere relatie, eveneens vergeleken bij Hendrik de Vries of Jan Engelman. Maar als het hem in de zin komt, schrijft deze kartelige geest toch met een verrassende natuurlijkheid superieure ‘poésie pure’, getuige het eerste en volmaakste gedicht van Tuinen bij Wind en Weer:
Droefenis van kleine velden
Waarin niets meer overhelde
Naar 't rood van pioenen...
Verwarde tuinen verdwaald?
Hij heeft bij de takken gedraald
Toen in de sneeuw gestaan
In dien tusschentijd was er een bang
Toen met het zachtste kraken
De geest vreesachtig door 't laken
| |
| |
Dat neerziet na 't kloppen
Voor hun hunk'rende vingertoppen?
De vrouw was weer verdwenen,
Twee muurlantarens schenen
Een zonsondergang na te apen.
Droefenis van kleine velden
Waarin dìt slechts overhelde
Naar 't rood van pioenen...
De ‘formalist’ en intellectualist toont zich in zulk een gedicht (men vindt een weelde van varianten in het bundeltje Fabels met Kleurkrijt) de duivelskunstenaar, de man der witte of zwarte magie, die wat woordraffinement betreft in geen enkel opzicht behoeft onder te doen voor een Leopold of een Engelman; maar verzen als het geciteerde zijn bij hem ‘am Rande geschrieben’, zij worden geen aanleiding tot een of andere interessante dichtertheorie; Vestdijk heeft te veel geparasiteerd op de aarde om dergelijke quasi-sublieme hemelvluchten in het dichterbargoens nog aanlokkelijk te vinden. Als men het rijk gevarieerde oeuvre van een Vestdijk overziet, dan worden figuren als Leopold niet minder, maar wel beperkter; men krijgt het stille vermoeden, dat Vestdijk, gegeven een zekere monomanie en met hetzelfde talent dat hij nu heeft, ook wel een Leopold had kunnen zijn. Maar hij had nog vele andere mogelijkheden in zich, hij had ook te veel humor voor de ‘poésie pure’, hij had te veel ‘poésie impure’ in zich; zijn talent wilde de aarde niet ontvlieden, alvorens Hans en zijn Hanseaten geschandaliseerd te hebben. Toch is het goed om telkens weer in herinnering te brengen, dat de duivelskunstenaar ook dit kan... zij het misschien te veel spelenderwijs voor de ‘nur’-dichters, die wel samenzweren om de poëzie, maar daarom nog geen duivelskunstenaars zijn...
Dat ‘formalisme’ en poëzie elkaar volstrekt niet behoeven uit te sluiten of zelfs maar aarzelend te benaderen alsof zij bang waren elkaar te schaden,
| |
| |
bewijzen ook de gedichten van de Amerikaanse dichteres Emily Dickinson, over wie Vestdijk een van zijn beste essays schreef en uit wier werk hij een dertigtal verzen vertaalde. De vertalingen zijn hier de ‘proef op de som’ van de in het essay gebleken verwantschap; want dat Vestdijk, ondanks de verschillen tussen hem en de ‘non van Amherst’ (Vestdijk heeft te weinig van een monnik, al heeft hij asketische en heremitische neigingen, om in deze terminologie te worden gevangen), in deze dichteres een ‘zuster’ herkende, lijkt mij overduidelijk; hij vertaalde deze ‘zuster’ dan ook vrij, d.w.z. in zijn eigen stijl hun verwantschap toch vasthoudend. Zowel bij de Amerikaanse als bij de Nederlander vindt men juist meesterlijke verpoëtiseringen van abstracte begrippen, en daarnaast gedichten, die ik het liefst ‘intieme visioenen’ zou willen noemen, omdat het grootse en het strikt-persoonlijke, gebonden in de vertedering en de ironie, er beide evenzeer in vertegenwoordigd zijn. Het blijkt uit beider poëzie: het z.g. abstracte is niet abstract, het werd alleen abstract, waar het optrad als belemmering, als rem, als breuk; maar nauwelijks wordt een abstractie voor iemand weer een levend wezen, of zij krijgt vleugels, de associatievleugels der nuance:
Vandaag had ik een inval,
Die 'k eerder al eens binnenliet,
Maar nooit eerder beëindigde, jaren her,
Wanneer, dat weet ik niet.
Ik weet niet waarheen hij ging,
Waarom hij deze tweede keer
Weer tot mij kwam, en wat het was
Zelfs weet ik nu niet meer.
Maar ergens in mijn ziel weet ik
Van 't vroegere ontmoeten;
Het heugde mij - niet meer dan dit -
En maakte zich uit de voeten.
| |
| |
| |
II. Du Perron over de romancier...
In een bespreking in De Groene Amsterdammer heeft Victor E. van Vriesland Vestdijks Pilatus en Bordewijks Karakter samengenomen, ongeveer als de belangrijkste Hollandse romanpublikaties van het achter ons liggende jaar; althans met de slotsom dat romanciers als de schrijvers van deze boeken tot de eersten behoren in ons land en van rivalen op hun peil weinig last hebben. En bij alle voorbehoud dat men maken kan, al pratend van ongezondheid, decadentie, a- of immoralisme, bizarrerie, enz., in hoofdzaak moet deze uitspraak worden aanvaard.
De kunst is geen zaak van politieke, sociale of zelfs morele herbewapening - of althans, dit alles kan nooit meer dan bijkomstig zijn -, de kunst is een zaak van intensheid, persoonlijkheid en literaire vermogens; wat men in één woord noemt: talent. Zowel Vestdijk als Bordewijk hebben daarvan ‘à revendre’, zoals de Fransman het praktisch en kernachtig zegt. Sommigen, onder anderen Van Leeuwen in zijn literatuurgids Dichterschap en Werkelijkheid, begeven zich bij dit soort talent, vooral dat van Vestdijk, op het terrein van de vooruitzienerij en menen dat een latere generatie er onverschillig tegenover zal staan. Van Leeuwen zegt: Vestdijk kàn alles, maar... de onsmakelijkheid en onbelangrijkheid van de stof houden deze romans beneden het niveau van blijvende kunst; maar... door hem werd dan toch weer een Europees niveau bereikt; maar... hij schrijft bovendien diepgaande kritiek, enz. En Van Leeuwen vergeet te voorspellen hoe lang de hem sympathieke romans van Den Doolaard zullen blijven leven (mijns inziens altijd tienmaal korter dan die van Vestdijk), en tenslotte: het doet er ook niet toe. Ook een Van Deyssel wordt eigenlijk niet meer gelezen, en toch staat zijn waarde vermoedelijk blijvend vast in onze literatuurgeschiedenis.
Het kan best zijn dat een boek als De nadagen van Pilatus - veel meer ‘uiterlijke constructie’ immers dan bijv. Ina Damman - over tien jaar voorgoed vergeten zal zijn, terwijl Ina Damman over honderd jaar met verrukking teruggevonden wordt als een bewijs hoe ver men in Holland in de eerste helft van de 20ste eeuw reeds was in ‘innerlijke psychologie’ van de opgroeiende jeugd. Dit al of niet ‘blijven’ berust in vele gevallen op toevalligheden. Waarom is Byron gebleven, terwijl men hem toch ook niet meer leest, en zijn Lewis en Maturin curiosa geworden voor de snuffelaar in oude boeken? Het ‘alles kunnen’ van Vestdijk is voorwaar niet gering; - alles kunnen en toch voorbijgaan, welk een romantische grootheid voor een kunstenaar!
Als Pilatus later herlezen zal worden, zal het waarschijnlijk zijn als: ‘dat
| |
| |
abjecte boek waar men vroeger zo boos over is geweest’. De journalisten van de morele herbewapening, de christelijke vooral, hebben bepaald ongelijk gehad met zó te toornen over deze wonderlijke fantasie, waarin het Vestdijk behaagd heeft de Evangeliën voort te zetten met Suetonius. Vooral pogingen tot broodroof, aansporingen om de schrijver zijn post te ontnemen aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant zijn zo heel dom, behalve provinciaal en laag. Men kan op die manier hoogstens een soort martelaarschap bijbrengen aan iemand, die volstrekt niets in die richting ambieerde, en een zeer ongezonde nieuwsgierigheid wekken voor een boek, dat nooit zó ongezond is als de verontwaardigde moralist het wel wil; - wat allemaal bevorderlijk is voor schrijver en boek, terwijl de razende alarmist er altijd een beetje mallotig bij komt te staan.
Het is ongepast van Vestdijk dat hij dit veel meer Suetonius-achtige dan Evangelie-achtige boek schreef, dat, beter nog dan de ‘nadagen van Pilatus’, de ‘nawerking van Jezus’ had kunnen heten. Nietwaar, hoe kòmt zo'n man, zo'n romanschrijverd erbij, om Maria Magdalena te laten beminnen door Pilatus, van deze weer te laten afnemen door Caligula, om Caligula jaloers te doen zijn van de wondermacht van de gekruisigde, als was hij Nietzsche in de rol van Zarathustra of de hoofdpersoon van een of andere ‘creepy story’, nauw verwant aan het talent van een H.-H. Ewers. Waarvoor die wonderlijke salade, die o, gruwel - als altijd bij die ellendige Vestdijk! - neerkomt op een obscuur en klefferig spel met dood en sexualiteit?...
Zeker, dat alles is heel erg. Zo erg, dat ik het zelfs niet ondernemen zal de verbolgenen uit hùn zelfverzekerdheid tot andere gedachten te brengen en te praten over bijv. de ‘soevereine rechten van de kunstenaar’, - ander geloof. Alleen: wanneer zij zelf hier dan zo'n hinder van hebben, waarom niet bij twee eenvoudige middeltjes baat gezocht? Het eerste is: dat abjecte boek ongelezen te laten (was dit dan niet het moment voor een zoveelste herlezing van de Evangeliën zelf of van Paulus, van Augustinus of Thomas a Kempis?). Het tweede is: het wèl te lezen, maar tot zichzelf te zeggen: ‘aangezien dit alles niet waar kàn zijn, aangezien op de miljoenen mogelijkheden ten opzichte van deze drie personages (Maria Magdalena, Pilatus en Caligula) immers maar één kans, neen, minder dan één kans bestaat, dat de romanciersfantasie van Vestdijk raak geschoten kan hebben, laat ons gerust aannemen dat deze ongezonde fantasie een andere Maria Magdalena betreft, een andere Pilatus, een andere Caligula en zelfs een andere Jezus’. (Zo troostte Samuel Butler zich toen hij Goethes Wilhelm Meister ongenietbaar bevond: ‘Ik heb bij herhaling en ernstig geprobeerd, but it must have been some other Wilhelm Meister by some other Goethe’.)
| |
| |
Dit alles gezegd zijnde, en de moraal de moraal latende om tot de literaire waarden terug te keren: dit boek is toch ook een uitstekend boek. Het is een roman die volkomen op Vestdijks gewone peil staat, en dus, binnen de Nederlandse literatuur zeker, tot het superieure moet worden gerekend. In tegenstelling met competenties als die van de bekende hispanist dr. Geers, die één kolommenlange kreet van bewondering slaakte over Vestdijks Greco-roman Het vijfde zegel, heb ik dat boek altijd gevonden benéden Vestdijks peil: veel te zwaar gereconstrueerd, geremd door de overdaad van details, met een ‘inhoud’ die door ⅕ van de tekst veel harmonischer tot uiting zou zijn gebracht. Kortom, ik vond die historische roman, ondanks al Vestdijks gaven, traag en taai. Het ‘grote publiek’ schijnt er anders over gedacht te hebben, want, in tegenstelling met Vestdijks ander werk, werd juist dit boek een succes voor de boekhandel. Men heeft het terecht vergeleken met de vervelende Feuchtwanger, maar zeer ten onrechte daaraan toegevoegd dat Vestdijk dus een Hollandse Feuchtwanger was, alsof dit succesboek zijn ware talent aangaf. Veel meer dan met Feuchtwanger kan men Vestdijk met Kafka vergelijken. En als men dit nieuwe boek, deze reconstructie van de oudheid, zoals men zulke arbeid oppervlakkig toch wel noemen moet, weer aan voorgangers wil toetsen, dan denkt men al heel gauw aan Couperus; aan de Couperus van de Heliogabalus-roman De berg van licht vooral, ook wel een beetje aan die van De komedianten.
Is in deze prestatie Vestdijk minder dan Couperus? Dit is een zaak die niet beredeneerd kan worden; dit is volkomen een kwestie van smaak. Couperus heeft voor, dat hij breder en losser vertelt, meer spelenderwijs zijn sfeer schijnt aan te brengen en zijn personages opbouwt, Vestdijk is ‘klinischer’, in sommige opzichten dieper en vernuftiger; moderner en subtieler wat de psychologie betreft. Maar vooral, vanuit het standpunt der ware weldenkenden bekeken, voor wie hier twee a-morelen of immorelen aan het woord zijn, hij is veel meer een ‘pestkop’. Verreweg het sterkste personage, het personage dat men ‘ziet’, dat ‘leeft’, waar men ‘omheen loopt’ en dergelijke criteria uit het recensentenbargoens, is Caligula. De groeiende krankzinnigheid van deze figuur is door Vestdijk meesterlijk aangegeven, maar vooral in de vondsten die deze krankzinnige doet, triomfeert Vestdijk, en dit nu doet men niet zonder een zeer diep behagen in een dergelijke figuur. Een ernstig criticus - waarmee ik de precieze tegenstelling genoemd wil hebben van de verbolgen ernstige burger - zou eens moeten nagaan hoe vaak het motief kwellingen en martelingen bij Vestdijk voorkomt. In zijn korte verhalen al, waarin ‘Drie van Tilly’ op de uiterlijkste en goedkoopste wijze de marteling, ‘Een, twee, drie, vier, vijf’ op de intiemste en
| |
| |
verfijndste wijze de kwelling vertegenwoordigt. De Greco-roman speelt ‘als vanzelf’ in het Spanje van de Inquisitie. De nadagen van Pilatus vallen als vanzelf onder de regering van een sadistische gek, die de ereplaats inneemt in een indrukwekkende reeks van keizerlijke sadisten.
Ik heb mijn bezwaren tegen dit boek: esthetische en technische. Ten eerste: het is ook Vestdijk niet gelukt - evenmin als Couperus! - om volkomen zichzelf te blijven in deze ‘reconstructie van de oudheid’; zo gezien zijn Ina Damman en Else Böhler dus voor mij onbetwijfelbaar superieur. Ten tweede: hoewel het verhaal hier veel meer opschiet, veel minder bezwaard wordt door opgegraven details, is het naar mijn smaak nòg te geremd, te overladen en dus te lang, en het zou gewonnen hebben als het bijna de helft zo kort was geweest. Ten derde: Vestdijks vindingrijkheid op zichzelf is een gevaar voor hem; hij ‘laadt’ zozeer elke bladzij, dat er in zijn boeken geen plaats meer is voor de natuurlijke banaliteit van het leven die aan de grote momenten juist meer reliëf en waarschijnlijkheid verleent. Er is bij Vestdijk een kreun, een kramp, een psychologische kronkel op iedere bladzij, en wat in een roman nu eenmaal geschreven moet worden om de lezer verder te voeren maar op zichzelf te worden vergeten, wordt bij hem opdringerig - zonder dat het erin slaagt niet te worden vergeten. Het tracht te concurreren met de grote momenten, verontrust en vermoeit de lezer, zonder veel meer resultaat, tenslotte, dan dat de grote momenten erdoor beklemd worden, dan dat deze meer moeite hebben zich eruit los te maken.
Maar, ook wanneer deze bezwaren volop gegolden hebben, dan blijft nog over wat Vestdijk bereikt heeft. Zijn Caligula is volkomen geslaagd, ook al zou hij met de historische Caligula niet veel meer dan het keizerschap en de waanzin gemeen hebben. De man die deze figuur kon maken, is een eersterangs romancier, en in deze vergrote en geraffineerde pestkop - want Caligula is overtuigender wanneer hij sart dan wanneer hij martelt - leeft (zoals men in het grote gedicht Dsjengis op-en-top de ‘vernieler’ Slauerhoff herkent) de pestkop Vestdijk. Ik geloof allerminst dat hij het erop heeft toegelegd, maar àls hij dat had gedaan, dan had hij de eenvoudige weldenkenden en oprechte vromen ook inderdaad geen pesteriger en pestilenter fantasie kunnen voorleggen dan de geschiedenis die hij hier ‘bedacht’ heeft.
| |
| |
| |
III. Marsman over de essayist...
De betekenis van Vestdijk is voor alles gelegen in zijn vrijwel universeel kunstenaarschap. De verzen, novellen, romans, kritieken en essays, die hij in de loop van ongeveer tien jaar heeft geschreven, behoren, welke waarde men ook aan ieder werk afzonderlijk toekennen mag, tot het beste dat de moderne Nederlandse litteratuur heeft voortgebracht. Men mag bezwaar hebben zoveel men wil tegen de richtingen, waarin zijn psychologie zich beweegt, tegen de sfeer waarin zijn verbeelding bij voorkeur woekert, tegen de toon waarop hij zich uitspreekt over zaken waarbij het gros der Nederlandse schrijvers en lezers eerbiedig en dierbaar te fluisteren pleegt - men zal niet kunnen ontkennen, dat hier een man aan het woord is, die al zijn gaven in dienst heeft gesteld van een voor onze vaderlandse verhoudingen ontstellend-begaafd en gedifferentieerd kunstenaarschap. Tegenover de eenzijdig essayistische begaafdheid van een Ter Braak, het overwegend prozaïsche talent van een Du Perron, het in hoofdzaak apollinisch dichterlijke van een Engelman, stelt Vestdijk het all-round te noemen talent van iemand, die zich op ongeveer alle gebieden met een even grote zekerheid, inventie en souplesse beweegt. Bovendien beheerst en bespeelt hij op elk dier terreinen een zo gevarieerde reeks van mogelijkheden dat men zich soms niet zonder ontsteltenis afvraagt, of zijn kunstenaarschap niet in gevaarlijke mate mede bepaald wordt door een virtuositeit, die zich met de meest uiteenlopende sferen en wezens tot in het zich onteigenende toe vereenzelvigen kan. Doch tegenover deze verregaande objectiviteit, die niets a priori uitsluit, staat het feit dat men de schrijver in iedere bladzijde van zijn werk herkennen kan. Bij het schrijven en bundelen van de essays waaruit Lier en Lancet is samengesteld werd de schrijver inmiddels door een duidelijke voorkeur geleid. Een voorkeur, die de ver uiteenlopende mogelijkheden ook van zijn kritisch talent een drieledige beperking heeft
opgelegd, maar die daardoor tevens aan dit boek een grotere homogeniteit verleent dan de stalenkaart van zijn essayistisch vermogen die het anders wellicht geworden zou zijn. Ik voor mij had dit werk zelfs een nog grotere eenheid toegewenst en zou er gaarne in hebben berust, indien de stukken over de Nederlandse schrijvers voor een latere bundeling waren bewaard. Wat er dan overblijft zou te vermeerderen zijn geweest met het opstel over ‘Paul Valéry als Denker’, dat in het Tijdschrift voor Wijsbegeerte heeft gestaan en met een essay over Proust, dat Vestdijk m.i. al lang had dienen te schrijven. Proust, Rilke en Kafka hadden dan niet alleen in dit boek het pièce de ré- | |
| |
sistance kunnen vormen, maar in dit drietal had hij dan tevens het triumviraat behandeld waarmee hij de meest persoonlijke affiniteiten vertoont, en waarvan hij wat de eerste twee betreft, tot nu toe ook de meest beslissende invloeden onderging. De invloed van Kafka is weliswaar tot nu toe alleen te bespeuren in de overigens weinig overtuigende novelle ‘De verdwenen horlogemaker’, maar het enkele feit, dat hij in zijn essays over hem niet slechts analytisch maar ook ‘weltanschaulich’ te werk ging, bewijst dat hier een voorlopig nog vrijwel verborgen verwantschap zal moeten bestaan, die - als zij voor Vestdijks latere werk niet vruchtbaar zal worden - deze onvruchtbaarheid vermoedelijk alleen te wijten zal hebben aan het feit dat Kafka een Jood was, hoezeer dit Jood-zijn dan ook door andere elementen doortrokken werd en gerelativeerd. De invloed van Joyce, vooral bespeurbaar in het slot van Meneer Visser's Hellevaart, is m.i. meer technisch dan essentieel.
De drieledige beperking, waarop ik zo juist heb gedoeld, ligt ten eerste in het hermetisch-esoterisch karakter van het merendeel der hier behandelde auteurs. De esoteriek is in dit geval bovendien vrijwel synoniem met moderniteit. Vestdijk neemt aan, dat de poëzie ongeveer een eeuw geleden een zelfstandig karakter gekregen heeft en dat wat wij poëzie zijn gaan noemen, dus nog slechts een evolutie doorliep die ongeveer begon met Nerval. Wat daarvóor ligt is ‘prehistorie’. ‘Duister’ zijn de figuren die hij hier bespreekt, ‘duister’ en tevens modern, - maar bovendien koos hij uitsluitend schrijvers die, al was het maar met éen enkel gedicht, behoren tot de eerste rang. Hierdoor sneed hij niet enkel de pas af aan de vergrotingsmanie, die hem af en toe parten speelt, maar gaf hij zijn bundel behalve een zekere soortelijke homogeniteit ook de betrekkelijke eenheid van eenzelfde niveau.
De vergrotingsdrang waarover ik sprak komt bij Vestdijk niet voort uit een neiging tot heldenverering of megalomanie, maar is meer het gevolg van een ‘hineininterpretieren’ en tevens van wat mij het zwakste punt lijkt in zijn kritiek - een dikwijls aanvechtbare smaak. Deze twee fouten, als men het zo noemen mag, onderling overigens ten nauwste verwant, hebben als positieve keerzijde dat hij op zijn exploratietochten door het gedicht ettelijke malen eigenschappen, en vooral verborgen potentiële eigenschappen ontdekt, die hij, wanneer hij zich had laten leiden door de omzichtigheid van een esthetisch waardebepalende smaak - en is wat wij smaak noemen niet altijd enigszins klassicistisch getint? - zeker niet zou hebben bespeurd. Tegenover het hermetische vers echter is deze interpretatie-methode alleen maar een winst. Juist door haar gesloten karakter laat de esote- | |
| |
rische poëzie een réeks van de meest uiteenlopende interpretaties toe, waarvan de een nog stoutmoediger en speculatiever mag zijn dan de andere, omdat het raadselachtige dezer gedichten er een waarborg voor blijft, dat zelfs de meest gewaagde exegese toch niet meer dan een benadering is.
De opvatting van de autonomie der moderne poëzie heeft tot gevolg, dat de hier toegepaste methode, om adequaat te zijn, een intrinsiek-litterair karakter dient te bewaren. Hier dus geen dogmatisch of moralistisch getinte levenskritiek, geen ondergeschiktheid aan sociale of andere normen, maar een onbevangen interpretatie, die haar criteria niet aan een persoonlijk beleden normatief stelsel ontleent, maar aan het karakter van het behandelde werk. De fouten, die Vestdijk een schrijver verwijt zijn dus nooit afwijkingen van zijn eigen, overigens zeer ondogmatische overtuiging, maar berusten altijd op het inzicht, dat een besproken schrijver zijn eigen wezen verloochent of mogelijkheden, wier actualisering voor de volledige ontplooiing van dat wezen van dwingend belang moeten zijn, te kort doet of verzaakt. Nergens misschien vindt men van deze methode een sprekender bewijs dan in de meesterlijke bladzijden over de Duineser Elegien van Rilke.
De door Vestdijk gevolgde kritische methode loopt geheel parallel met de weg die hij inslaat als scheppend artist, en vloeit voort uit wat ik zijn universeel kunstenaarschap heb genoemd. Zijn antidogmatische onbevangenheid stelt hem in staat, zowel creatief als kritisch, zich geheel onbevooroordeeld te verdiepen in wezens van de meest uiteenlopende natuur, onverschillig of het een despotisch burgerman geldt, de buddhistische filosofie, een occultistisch charlatan of een stuk in ontbinding verkerende cultuur. Tussen zijn scheppend en kritisch werk bestaat dan ook in wezen slechts dit verschil - een verschil, dat door het karakter der beide functies als vanzelf wordt bepaald - dat de criticus alles zo volledig mogelijk begrijpen wil, terwijl de kunstenaar zijn gegevens zo plastisch mogelijk verbeeldt; en hoewel dit verschil uiteraard niet slechts een verschil is van doel, maar ook van de weg waarlangs dit doel wordt bereikt, toch kan men ook van de criticus Vestdijk zeggen, dat hij al zijn gaven, een lenige filosofische scholing, een ongemeen speculatief vernuft, een eruditie en cultuur, die in ons land niet minder zeldzaam zijn dan zijn psychologische intelligentie en zijn liefde voor de kunst in dienst heeft gesteld van een zeer veel omvattend en bijna alles doordringend begrijpen van literatuur.
|
|