Vestdijkkroniek. Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Jaap Goedegebuure
| |
[pagina 47]
| |
is zeer de vraag. De verhouding lijkt getekend in de aanhef waarmee hun beider brieven beginnen: ‘Beste Vestdijk’, ‘Beste Marsman’. Tot het vertrouwelijke ‘Simon’ en ‘Henny’, dat voor derden wel degelijk geoorloofd was, kwam het in deze relatie nooit. Waarschijnlijk is het in stand blijven van de distantie in de eerste plaats aan de relatief geringe betrokkenheid van laatstgenoemde te wijten. Was Vestdijk in vrijwel al zijn contacten geremd, Marsman gold als een spontane en zich gemakkelijk gevende persoonlijkheid, dit laatste ondanks een zekere verlegenheid in groter gezelschap.Ga naar eind4. Vestdijk zelf zoekt de oorzaken voor de afstand die hem van Marsman bleef scheiden in de onderneming die hen gedurende enkele jaren nauw verbond. Nadat hij naar eigen zeggen ‘eind '33 of begin '34’ met de voormalige ‘dictator der jongeren’ had kennisgemaakt,Ga naar eind5. zou hij hem in de tijd daarna vooral treffen bij het voltooien van hun gezamenlijk geschreven roman in brieven Heden ik, morgen gij (1936). Uit de begeleidende correspondentie die aan de uit 1947 daterende herdruk is toegevoegd, blijkt dat Marsman het initiatief tot dit project heeft genomen. De tutoyerende aanspreekvorm wekt de indruk als zou er aan de eerste, op Mallorca geposte brief een ontmoeting in Nederland zijn voorafgegaan. Marsman had een aantal redenen om Vestdijks hulp in te roepen. Een in 1931 met Em. Querido gesloten contract verplichtte hem er toe drie romans te leveren. In 1933 leek hij nog aardig aan zijn opdracht te kunnen voldoen. De dood van Angèle Degroux was voltooid, het al eerder in De vrije bladen gepubliceerde Vera grondig omgewerkt. Maar over het laatste boek bleef hij zo ontevreden, dat hij zijn uitgever er toe bewoog definitief van openbaarmaking af te zien.Ga naar eind6. Bij het zoeken naar compensatie bedacht hij het plan voor een roman in brieven. En bij het zoeken naar een partner kwam hij bij Vestdijk uit. ‘Ik geloof dat het een groot voordeel is, dat wij elkaar weinig kennen en sterk verschillen’, schreef hij.Ga naar eind7. De keuze voor Vestdijk zal Marsman ongetwijfeld mede zijn ingegeven door het vermoeden dat hij hier te maken had met een auteur van een enorme werkkracht, een onuitputtelijke fantasie en een al ruim gebleken technische vaardigheid. Voor zover Marsman deze eigenschappen nog niet uit Vestdijks publicaties had kunnen afleiden, zal hun wederzijdse vriend Du Perron (min of meer degene die Vestdijk voor de Nederlandse literatuur ontdekte) hem wel op de hoogte hebben gesteld. Het respect spreekt trouwens al uit de aanhef van de brief waarin het verzoek tot samenwerking wordt gedaan. De aangeschrevene wordt gecomplimenteerd met zijn essays over Emily Dickinson en Valéry, en krijgt ook lof | |
[pagina 48]
| |
toegezwaaid voor zijn gedichten en de verhalen ‘De oubliette’ en ‘Het veer’ (zelfs nu het laatste alleen door mevrouw Marsman is gelezen). Het afsluitend oordeel is een ridderslag: wat Marsman betreft - de termen ‘onze soort en rang’ spreken duidelijke taal - hoort Vestdijk tot de inner circle van de Forum-groep. ‘Alles bijeen: ik vind het een enorme aanwinst, dat je nu ook als essayist zoo voortreffelijk werk geeft; zooals ik, maar minder overtuigd, zeer verheugd was toen je met je bundels bewees geheel van onze soort en rang te zijn.’Ga naar eind8. Spreekt Marsman hier nog vanuit een superieur aandoende positie, in het verdere verloop van de correspondentie komt de rolverdeling er geleidelijk aan anders uit te zien. Het slot van Marsmans tweede brief geeft dat al aan. Vestdijk krijgt daar een vraag voorgelegd die zijn nieuwe compagnon al een jaar of vijf obsedeert. Is de hardnekkige ijver waarmee hij zich probeert te bekwamen in het verhalend proza in overeenstemming met enige aanleg in die richting, of is er slechts sprake van een doelloze verspilling van talent en werkkracht? ‘Ik ben tot in mijn werkwijze toe eruptief en lyrisch, en toch. Geloof jij dat ik een roman kan schrijven? (Antwoord hier vooral op.) Of vind je Angèle al een roman? Ik twijfel.’ Kennelijk hangt het welslagen van de onderneming af van een gunstige beoordeling van Marsmans romanciersgaven. Die boodschap lijkt althans opgesloten in de zin waarmee deze bekentenis eindigt: ‘Ik hoop dus, dat ik na je antwoord hierop van wal kan steken.’Ga naar eind9. Vanaf het moment dat Marsman door raad te vragen het gezag van de raadgever heeft erkend, zijn ook het initiatief en de leiding van het romanproject verlegd. Vestdijk zelf is de eerste geweest om er op te speculeren dat deze wijziging in de onderlinge krachtsverhouding de verkoeling heeft veroorzaakt die na de voltooiing van Heden ik, morgen gij intrad.Ga naar eind10. Overigens zag hij al helemaal niet meer tegen Marsman op toen hij bij de eerste ontmoeting had ontdekt dat deze niets van een onvervaarde dictator had, maar eerder een verlegen indruk maakte. Gevoegd bij de overtuiging dat hij van deze hem wezensvreemde dichter niets kon leren,Ga naar eind11. waren de waarnemingen beslissend voor de aard van de relatie. Naderhand terugkijkend acht Vestdijk het heel goed mogelijk dat hij zich tegenover Marsman misschien wat al te veel als beschermheer heeft opgesteld; ‘uitvloeisel zowel van wat ik onze krachtsverhouding noemde als van mijn rol als “leider” bij onze romanwerkzaamheden, die bij de door ons gekozen opzet technisch gesproken onvermijdelijk was, maar die mij er later wel eens toe bracht de toon van “Van Millingen” tegen “Snellen” in de werkelijkheid te continueren, hem een beetje te plagen met | |
[pagina 49]
| |
zijn naïviteit, hem raillérend tegen te spreken, kortom, op mijn manier de lakens uit te delen’.Ga naar eind12. De toon waarnaar Vestdijk verwijst, is vooral terug te vinden in die passages uit Heden ik, morgen gij waar Van Millingen de draak steekt met Snellens dichterlijke prestaties. Een mooi voorbeeld daarvan is te vinden in de vergelijking die Vestdijk zijn alter ego laat maken tussen het onderaardse hol waarin hij zichzelf herkent en het stijlvolle gebouw waarop zijn tegenspeler lijkt, ‘daarbij volkomen in het midden latend, of dit gebouw misschien op zijn grondvesten wankelt, of zelfs op... een luchtspiegeling berust: een “château en Espagne”... Trouwens, de tegenstelling aar-de-lucht is wellicht nóg tekenender voor ons contrast. Jij bent typisch “luchtig” (in de aloude occulte betekenis van dit element, zoals die b.v. ook in de astrologie gebruikt wordt (...); ik meen me zelfs te herinneren dat je onder een “luchtteken” geboren bent, eind September): ijle stromen, kolkende orkanen, maar ook schone wolken, en ook veel wind en poeha, mijn waarde!’Ga naar eind13. Misschien kan het geen kwaad Vestdijk hier tegen zijn naderhand uitgesproken mea culpa in bescherming te nemen, door er op te wijzen dat de publieke vertoning van een roman in brieven, en zeker zo'n frivole roman als Heden ik, morgen gij, nu eenmaal gepaard gaat, of zelfs moet gaan, van een zekere overdrijving. Bovendien valt er te constateren dat hij zichzelf bij het uitdelen van stekeligheden en misschien wel harde waarheden niet wenste te sparen. Als voorbeeld kies ik het bekende citaat uit de eerste brief van Evert van Millingen, een citaat dat vooruitloopt op het dubbelportret dat zoveel jaar later zal worden geschetst in Gestalten tegenover mij. Nadat hij heeft vastgesteld dat hij van ruïnes houdt vanwege hun ‘vanzelfsprekende overgang tussen organisch en anorganisch, natuur en mensenwerk, chaos en orde’, vervolgt Van Millingen: ‘Nu ik hier op doorga, valt me ineens in, waarom ik met jou nooit intiem ben geworden. Het schijnt me toe, namelijk, dat ik aan mensen een soortgelijke maatstaf aanleg, en dat ik me pas zonder voorbehoud voor iemand interesseren kan, die eveneens een tussenvorm vertegenwoordigt, iemand die niet gemakkelijk te classificeren valt. Wat jou betreft: ik bedoel daarmee allerminst dat ik je onbeduidend zou vinden, maar je bent éendimensionaal, je valt niet af en toe in afgronden van je zelf (die er misschien wel zijn), je zult nooit raadsels opgeven en wellicht ook geen raadsels oplossen, je bent óf een stijlvol gebouw, tot inje brieven toe, zoals nu al weer blijkt, of een (in laatste instantie niet minder stijlvolle) bergtop; de overgangen daarentegen, de buitenbuurten, de gezellige omwegen, de zelfkant, de | |
[pagina 50]
| |
zwijnenkotten, in één woord: al het klein en geniepig gedoe daar waar de mens op de natuur botst, en zich, in en door die botsing ontbindend, listig en vuil en brokkelig wordt, dat ontgaat je.’Ga naar eind14. Deze passage is niet alleen beroemd geworden, hij is ook vruchtbaar gebleken voor de poeticale positiebepaling van Vestdijk zelf. Vanwege de term ‘zelfkant’ en de daardoor opgeroepen verwijzing naar het grensgebied tussen natuur en cultuur denkt men natuurlijk al heel snel aan het gedicht van die naam, waarin de halflandelijke omgeving tot een vestdijkiaanse paysage d'âme wordt.Ga naar eind15. Verder valt na te gaan hoezeer deze zelfkarakteristiek heeft doorgewerkt in de vorming van het literair-kritische beeld van Vestdijks werk zoals dat in de jaren dertig gestalte krijgt bij toonaangevende woordvoerders als Ter Braak,Ga naar eind16. Du Perron en Marsman. Kees van Rees heeft ooit betoogd dat de ontvangst en de plaatsing van een nieuwe auteur vaak wordt gestuurd door aanzetten die in zijn of haar werk worden gegeven, of in uitspraken die in de marge van dat werk (bv. in interviews) worden gedaan.Ga naar eind17. Hoewel Van Rees zich concentreert op de receptie van de poëzie van Faverey, gelden zijn conclusies ook voor de beeldvorming met betrekking tot het vroege werk van Vestdijk. Marsman lijkt nog vers onder de indruk van Vestdijks beknopte zelfportret als hij in de NRC van 30 oktober 1935 de bundels Berijmd palet en Vrouwendienst bespreekt. Zelfs nu hij probeert het inmiddels geijkte beeld van de dichter Vestdijk te relativeren, beklijft zijn eigen opinie maar al te sterk aan het cliché. Na te hebben vastgesteld dat Vestdijks poëzie onmuzikaal en onesthetisch is vervolgt hij: ‘De critiek heeft in haar beschouwing van dit werk m.i. te nadrukkelijk, althans te eenzijdig gewezen op het z.g.n. bezeten, demonische en gekwelde karakter ervan. Zonder twijfel: één kant van Vestdijk's wezen is, op het pathologische af, in handen van giftige duivels; angsten, hallicunaire kwellingen zijn in hooge mate zijn deel. Het is waar, dat hij om deze duivels te bannen zelden tevergeefs de hulp inroept van zijn ongeëvenaard intellect, maar nooit zou hij op deze wijze en op de - bevrijdender - wijze der poëzie de demonen in bedwang kunnen houden als hij er niet tevens een bergplaats voor had: een kelder, een mestvaalt, een akker. Vooral dit laatste is van belang: Vestdijk heeft naast zijn demonische kant een breed, rustig fond van Hollandsche gezondheid: humor en ironie, een wijden, scherpen, onbedriegelijken blik, een ruimen spottenden grijns. Hij gelooft niet alleen dat zijn kwellingen een uitstekende ploeg en een uitstekende mest zijn voor dien akker; ik geloof zelfs dat zijn duivels onmisbaar zijn voor den bloei en den bloedsomloop van zijn innerlijk leven.’Ga naar eind18. | |
[pagina 51]
| |
Marsman knoopt aan de diagnose een waarschuwing vast: wanneer Vestdijk niet in staat is zijn inspiratiebron te verdiepen, dat wil zeggen door te stoten van zijn psychose naar zijn ziel, loopt hij zeker het risico dat hij gaat teren op een vaste formule, op een virtuose imitatie van de oorspronkelijke ‘inblazing’. ‘Ueberhaupt ligt het groote gevaar van Vestdijk's haast te veelzijdige kunstenaarschap in zijn virtuositeit.’ In zijn eerste bijdrage aan Heden ik, morgen gij legt Vestdijk niet alleen de basis voor het beeld dat anderen zich van hem maken,Ga naar eind19. hij zet ook het monument in de steigers dat hij onmiddellijk na Marsmans dood zal optrekken met het essay ‘H. Marsman als Apollinische persoonlijkheid’. Dat hij deze respectvolle verhandeling begint met de mededeling dat men Marsman moet hebben gekend als persoon om hem aldus te kunnen typeren, is kenmerkend; niet alleen voor de invloed van de literair-kritische Forum-doctrine die er uit spreekt, maar ook voor de indruk die Marsman op Vestdijk moet hebben gemaakt. De eendimensionaliteit en de ‘luchtigheid’ die Evert van Millingen zijn opponent min of meer gekscherend als gebreken of eigenaardigheden voorwerpt, blijken in dit huldigend essay het onmisbare bestanddeel te zijn geworden van een geestesgesteldheid waarin de god met lier en boog de onverdachte voorganger is. Het kernwoord luidt ditmaal ‘distantie’. ‘De Apollinische mensch stelt zich op een afstand van de wereld op, nog niet zoozeer om haar te overzien of te beoordelen als wel om zijn verantwoordelijkheid voor de wereld te kunnen dragen, en haar de wetten te kunnen stellen die zij behoeft. Dit afstand nemen is een onvermijdelijk gevolg van de noodzakelijkheid om een “archimedisch punt” bezet te houden, van waaruit zooveel mogelijk gegevens synthetisch te beheerschen zijn, zonder dat men gedwongen is tot de dingen zelve af te dalen.’ Uit deze grondhouding leidt Vestdijk dan vervolgens eigenschappen af als ‘een veelal slecht ontwikkelde zintuigelijkheid, een zekere onwil om zich met aardsche complicaties, levensbeelden en natuurgetrouwe portretten in te laten, een nauw verholen minachting voor het realistische detail.’Ga naar eind20. Zoals Marsman werd gestuurd in zijn kritische en poeticale perceptie van Vestdijks werk, zo laat ook Vestdijk zich hier leiden door wat hij bij Marsman gelezen kon hebben. Dat Marsman inderdaad een uitgesproken minachting koesterde voor het realisme in kunst en literatuur, is bekend. In dat opzicht heeft hij zijn expressionistische wortels nooit verloochend. Schilders en schrijvers dienden te werken ‘met de oogen dicht’, dat wil zeggen zonder acht te slaan op de werkelijkheid als dwingend motief.Ga naar eind21. Deze anti-mimetische instelling, die hem er toe had gebracht het Hol- | |
[pagina 52]
| |
landse naturalisme van Robbers, Coenen, Johan de Meester en anderen te verwerpen, deed hem ook wantrouwend staan tegenover Vestdijks Terug tot Ina Damman. Toen hij per brief zijn oordeel over Vestdijks roman formuleerde, vroeg hij de auteur of hij er niet beter aan had gedaan de ‘omweg van het realisme te vermijden’, er onmiddellijk aan toe voegend waarop zijn (te) grote vrees voor het realisme terugging: ‘mijn onmacht om haar te verbeelden.’ Toch leidde dat zelfinzicht niet tot een milder oordeel. ‘Ik vind het begin en het slot het beste, het tweede deel dikwijls vervelend; daar, waar - om de termen die ik in een boeiende bespreking van Menno las - het realisme van methode doel is geworden, of waar het middel te dictatoriaal optreedt. Zo blijft het een mengsel van Frans Coenen en Malte Laurids Brigge, en ik zie niet in, waarom je daar Frans Coenen bij nodig hebt.’Ga naar eind22. De afkeer van het realisme als methode binnen het verhalend proza had in Marsmans geval nog een kant die tot nu toe onbelicht is gebleven. Hij verfoeide het al te opzettelijke psychologiseren, en ging daarin zo ver dat hij auteurs die zich door Freud lieten inspireren integraal verwierp. In Terug tot Ina Damman moet hij het freudiaanse fond hebben bespeurd. Indirect keert dit punt van geschil tussen hem en Vestdijk terug in de ‘Brieven over litteratuur’, die ze elkaar in de eerste maanden van 1936 schreven. Ze hadden Heden ik, morgen gij inmiddels afgewerkt, en zaten verlegen om kopij, nu ze als invalkrachten waren belast me het redigeren van de letterkundige rubriek van De groene Amsterdammer. In Gestalten tegenover mij vergelijkt Vestdijk deze episode met een schelmenroman, waarbij Frans Coenen (de bejaarde en niet langer competente redacteur in functie) de rol van de schelm speelde.Ga naar eind23. Gewend aan de uitwisseling per brief als ze waren, en bij gebrek aan betere ideeën, startten de twee een correspondentie over alles wat hun tijdens de dagelijkse lectuur was ingevallen. Marsman, die ook nu weer het spits mocht afbijten, opende naar aanleiding van het zopas door Du Perron vertaalde Fermina Marquez van Larbaud de aanval op de literaire verheerlijking van de als paradijselijk ervaren kindertijd. ‘De schuld ligt, als steeds, bij kinderlooze dames, psychoanalytici en dichters’, snierde hij, om te vervolgen met de insinuatie dat deze lieden het heden aan het verleden en het leven aan de historie opofferen.Ga naar eind24. Gaat het te ver om te veronderstellen dat hij in Vestdijk nogmaals de geestelijke vader van Anton Wachter wilde treffen? Wie let op de passage in deze open brief waarin Marsman het vermoeden uitspreekt een tegenstander in de geadresseerde te vinden, vindt deze veronderstelling mis- | |
[pagina 53]
| |
schien zo gek nog niet. Marsman heeft de latere uitbouw en voltooiing van de Anton Wachter-reeks niet meer meegemaakt, maar het ligt in de rede dat hij er weinig mee ingenomen zou zijn geweest. Hoe staat het dan wel, gegeven zijn vitalistisch gefundeerde afkeer van geschiedenis en dus ook van historische romans, met zijn opinie over Het vijfde zegel? Daarover zijn we redelijk goed ingelicht. Marsman besprak dit boek in De groene Amsterdammer van 13 november 1937, en was royaal in zijn lof: hij vond het de beste historische roman die de Nederlandse literatuur rijk was. Tegelijkertijd was hij van mening dat de compositie was bezweken onder de almaar vertakkende handelingen en de horde van bijfiguren die daarmee gemoeid was.Ga naar eind25.
Vestdijk acht het karakteristiek voor de apollinische persoonlijkheid dat hij ‘van verre treft’. Hij heeft daarbij vooral gedacht aan Marsmans manier van polemiseren, die eerder op zaken dan op personen was gericht, en in iets mindere mate aan de eigenschap om op onverwachte momenten en soms ook op bruuske wijze uit te vallen. Het epitheton van de god van boog en lier kan binnen deze context ook nog op andere wijze worden uitgelegd. Het beeld dat Marsman én Vestdijk zich van elkaar hebben gemaakt is in hoge mate bepaald door een introspectieve kijk. Over en weer hebben zij elkaar soms heel raak weten te treffen, maar altijd vanuit de verre afstand die bestaat tussen personen die elkaar wezensvreemd blijven. |
|