omgeslagen. De beschouwer lijkt, zoals ik al min of meer aangaf, deze situatie niet te kunnen accepteren en hij tracht de authenticiteit van het roofdier achter de feitelijke realiteit te achterhalen. Maar tenslotte overvalt de observator een sfeer van vervreemding wanneer zijn blik die van het beest kruist. Zo'n confrontatie leidt in existentialistische teksten veelal tot inkeer of tot een besef dat er een wijziging in het persoonlijke leven plaats dient te vinden. Rilke drukt dit gegeven fraai uit in het gedicht Archaïscher Torso Apollos uit de Neue Gedichte, als namelijk de observator verrast wordt door de kracht die uit het beeld van deze god straalt: (...) ‘denn da ist keine Stelle, / die dicht nicht sieht. Du mubt dein Leben ändern.’ In de hier besproken gedichten evenwel wordt de tragiek van de vervreemding nu juist bepaald door het feit, dat een krachtig, natuurlijk schepsel niet meer tot de mens kan spreken. Aldus kan men drie vormen van vervreemding constateren, namelijk die tussen het roofdier en zijn omgeving, tussen de mens en het dier en tenslotte een vervreemding binnen de menselijke realiteit zèlf. Men kan zich namelijk niet aan de indruk onttrekken, dat de observatie van het dierlijke gedrag van een projektie van innerlijke verdeeldheid getuigt. Antropomorfiseringen als de scheiding tussen heden en verleden, tussen instinkt en reflexie, tussen kooi en wereld en tussen inzet en berusting, ondersteunen deze veronderstelling.
De genoemde overeenkomsten zouden een diepere dimensie verkrijgen wanneer ze binnen een bredere opzet, waarbij een groter corpus uit het werk van Rilke en Vestdijk vergeleken wordt, gesitueerd zouden worden. Op basis van deze twee gedichten lijkt de vaststelling, dat er invloeden van Der Panther zijn uitgegaan op Jachtluipaarden wel te verdedigen. Ik zou zelfs nog verder willen gaan en Vestdijks gedicht als een niet bijster geslaagde imitatie van Rilke's vers willen duiden. Nog afgezien van mijn indruk dat de uitroep ‘viermaal het jachtluipaard!’ de doodsklap betekent voor het fraaie beeld van het achtogige vel dat vanaf de beginregels nog zorgvuldig opgebouwd wordt, zijn de essenties uit Rilke's vers (de apathie, de blik, de authentieke kern e.d.) te talrijk en worden ze bovendien te frequent geponeerd om de lezer blijvend te boeien. Of wellicht is het juister te stellen: de lezer die Der Panther kent. Mijn oordeel dat een auteur als Vestdijk met het vers van Rilke in zijn achterhoofd eenvoudigweg niet een gedicht als Jachtluipaarden zou mogen schrijven, berust immers wellicht op een onvermogen de literaire bagage ten behoeve van de autonomie van het vers te vergeten.
Met dank aan W. Bronzwaer voor de vruchtbare discussie