Vestdijkkroniek. Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| ||||||||||||
Lopende receptie - 8
| ||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||
Zo biedt Hartkamp, uitgaande van in feite één kernmotief, in deze bundel een bijna panoramisch overzicht van Vestdijks kaleidoscopisch oeuvre; elk door Vestdijk beoefend genre (poëzie, proza, essay) krijgt (bijna) evenredig veel aandacht. Zelfs een niét door Vestdijk beoefend genre vergeet Hartkamp niet (‘Waarom schreef Vestdijk geen toneel?’, overigens voornamelijk handelend over Ivoren Wachters). Belangrijk is tevens dat hij in nogal wat opstellen de aandacht vestigt op Vestdijks poëzie, toch nog altijd wat ondergewaardeerd in de receptie (vgl. zeer recent Goedegebuure in de Haagse Post naar aanleiding van de Nagelaten Gedichten), en niet zo vaak onderwerp van bespreking in de Vestdijk-Forschung. Te prijzen valt bovendien, dat Hartkamp niet simpelweg zijn oude stukken ‘bij elkaar geveegd’ heeft - zoals nog wel eens wil gebeuren bij bundeling van essays -, maar recente studies en artikelen van anderen, waar mogelijk, in zijn betoog verwerkt heeft, waardoor de waarde van Identificatie en isolement alleen maar verhoogd wordt. De verantwoording, voornamelijk in de inleiding gegeven, is zeer zorgvuldig. Het aardige van deze inleiding (‘Een visie op Vestdijk’), die hier voor het eerst verschijnt, is bovendien, dat Hartkamp hier uitgebreid verslag doet, op zeer persoonlijke wijze - ik kom daar in mijn tweede recensie nog op terug -, van zijn ontwikkeling als Vestdijkonderzoeker; helder en overzichtelijk (én polemisch) geeft hij zijn positie weer tegenover andere onderzoekers c.q. interpretatoren (Dresden, Oversteegen, Van der Paardt, Bekkering (zie bibliografie)). Als ik me toch een kritische kanttekening mag veroorloven: van iemand die zo conscientieus en met grote acribie zijn teksten heeft bijgeschaafd en geactualiseerd, zou verwacht mogen worden, dat hij ook oog gehad zou hebben voor de onderlinge verhouding tussen de diverse essays. Naar mijn oordeel zou Hartkamp met het herschrijven (i.e. schrappen) nog wel iets verder hebben mogen gaan, omdat er op een aantal plaatsen, soms woordelijk, wel degelijk sprake is van overlapping, maar kennelijk kon voor Hartkamp de waarde van zijn visie niet vaak genoeg benadrukt worden. In hetzelfde kader past deze kanttekening: het oorspronkelijk als inleiding op een poëziebloemlezing geschreven stuk (‘Wanneer mijn vader sterft, laat mij dan staan’) had hij van zijn inleidingskarakter moeten ontdoen. Maar dit zijn kleine schoonheidsfoutjes in een bundel, die bij elke Vestdijkliefhebber in de boekenkast dient te staan. | ||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||
IntermezzoGemakshalve ben ik in mijn eerste recensie nauwelijks ingegaan op de inhoud van Hartkamps visie. Ik meende die als bekend te mogen veronderstellen bij het lezerspubliek van de Vestdijkkroniek. Omdat ik in mijn tweede recensie min of meer zal ingaan op die visie, is het misschien toch goed de kern van Hartkamps zienswijze te vermelden. In zijn analyse en interpretatie van Vestdijks oeuvre hanteert Hartkamp eigenlijk voortdurend polaire begrippenparen: macht-liefde, vader-moeder, Apollinisch-Dionysisch (en de meeste van deze drie is het laatste paar). Zoals bekend zijn de laatste twee termen afkomstig van Friedrich Nietzsches beroemde werk Die Geburt der Tragödie. Nietzsche, naast Rilke, een auteur die Vestdijk reeds op jeugdige leeftijd een schok bezorgde. Men vergelijke deze uitspraak tegenover Gregoor: ‘Dat zal waarschijnlijk wel samenhangen met m'n sterke neiging tot relativisme, die dan door de schok, die ongeveer in 1925 Nietzsche bij mij teweegbracht, alleen maar in hoge mate versterkt kon worden, een breidelloos relativisme, dat tenslotte zo consequent kan worden dat het op zichzelf weer iets absolutistisch krijgt. Dat is wat Nietzsche perspectivisme noemt. Dat er misschien wel een waarheid bestaat, maar dat de waarheid voor het menselijke altijd vanuit een bepaald perspectief benaderd wordt zodat je eigenlijk niets met zekerheid kan weten.’ (Gregoor 1967, p. 85). Bij het Apollonische versus het Dionysische gaat het om twee mensvisies. De Dionysische mens is de zogenaamde roes-mens, voortdurend bezig de beperkingen van het menselijk bestaan te overschrijden, het irrationele en het disharmonische is in hem oververtegenwoordigd, de Apollinische mens staat daar diametraal tegenover, deze streeft naar evenwicht en harmonie, vertoeft derhalve liever op bekend terrein en prefereert vanuit het zoeken naar evenwicht de (gulden) middenweg (vgl. De dokter en het lichte meisje, waarin deze ‘filosofie’ verkondigd wordt en het essay ‘De gulden middenweg’ in Essays in duodecimo). Gerrit Jan Zwier (1989) vat de hieruit voortvloeiende standpuntbepaling van Hartkamp goed samen, wanneer hij zegt dat ‘Hartkamp al deze polariteiten wil samenbrengen onder het begrip identificatie. Identificatie (of éénwording, versmelting, vereenzelviging) acht hij het sleutelwoord voor het begrijpen van Vestdijks oeuvre’. Het begrip ‘identificatie’ staat dan voor het verlangen naar versmelting. Wat Vestdijks hoofdfiguren zoeken is het duurzame geluk, de eeuwigheid, de onverstoorde harmonie, het paradijs. De objecten, waarop dit versmeltingsstreven, deze identificatiedrang gericht is, zijn zeer ver- | ||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||
schillende; het kan de Geliefde zijn (vgl. Ina Damman, Trix Cuperus), maar het hoeft niet steeds een persoon te zijn, soms ook is het streven gericht op een deel van de natuur, de zee of de bergen (vgl. Een Alpenroman, De arme Heinrich). Een zo fundamenteel streven naar versmelting, ongescheidenheid, moet volgens Hartkamp wel berusten op een als smartelijk aangevoeld isolement, dat subjectief niet op een andere wijze te doorbreken valt: ‘Drang en drijfveer zijn twee kanten van één zaak - de identificatie - en het prototype van de identificatiedrang moet dus ook te benaderen zijn vanuit die drijfveer: het isolement.’ (p. 76-77). Bijna alle hoofdpersonen van Vestdijk zijn inderdaad geïsoleerd als ‘kunstenaar’, ‘patiënt’, ‘falende minnaar’ of ‘machtswellusteling’. Dit isolement is ontstaan uit angst en hierbij baseert Hartkamp zich op uitspraken van Vestdijk in diens ‘dissertatie’ Het wezen van de angst, waarin deze schrijft: ‘Het kind leert de angst op zijn eerste levensdag, tijdens de geboorte, of door de belevingen en maatregelen vlak na de geboorte, of door een overmaat van nieuwe (hinderlijke) zintuigelijke indrukken, of tenslotte doordat het de angstuitingen van anderen waarneemt en daarop nabootsend reageert.’ (Vestdijk 1979, p. 283-284). Deze angst moet bedwongen worden, moet worden overwonnen om het eenzijn weer tot stand te brengen. Dat verlangen naar eenzijn, dat, het zij wellicht ten overvloede gezegd, voortvloeit uit de angst, kan worden herleid tot het reeds in Sint Sebastiaan aangeduide streven naar de vroegere prenatale eenheid met de moeder. Hartkamp gaat zo ver, dat hij dit mechanisme uitroept tot het prototype van identificatie in Vestdijks werk, al nuanceert hij vervolgens deze omschrijving wel: de eenheid met de moeder kan in zekere zin ook ná de geboorte nog een tijdlang blijven voortbestaan. Hartkamp wijst in dat verband op de volgende uitspraken van Vestdijk in De toekomst der religie en Het eeuwige telaat: ‘..als de psychische bron van alle gelukzaligheidsverlangen en iedere paradijsdroom (kan) onze prille jeugd beschouwd worden.’ (Vestdijk 19654, p. 34) en ‘zijn jeugd is het reservoir van vitaliteit, waaruit hij (i.e. de mens) zijn leven lang putten zal.’ (Vestdijk 1946, p. 56). De identificatiedrang mag dus met recht regressief van aard genoemd worden. Tot zover dit meer inhoudelijk gericht intermezzo.
In het voorgaande heeft eigenlijk steeds de Vestdijkliefhebber gesproken. Maar het is niet alleen deze lezer, tot wie Hartkamp zich richt. Hij zet zich ook af tegen een bepaald soort lezers, hetgeen vooral blijkt uit zijn inleiding. Hartkamp brengt daarin zijn opvattingen met een niet van arrogantie gespeende zekerheid naar voren. (De ondertitel van zijn boek, ‘Een vi- | ||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||
sie op Vestdijk’, lijkt haast een drukfout te bevatten, er had de moeten staan). Ik noem enkele van zijn uitspraken: ‘Voor mijzelf wist ik inmiddels hoe het met het werk van Vestdijk zat en als de rest van Nederland dat niet wou weten, dan was dat toch eigenlijk mijn probleem niet’ (p. 15). En op een andere plaats wordt Nederland omschreven als ‘een land vol laffe, modieuze critici, neerlandici en overige scribenten’ (p. 16). Carel Peeters wordt min of meer van plagiaat beticht, omdat hij door Hartkamp geijkte termen als ‘identificatie’, ‘eenwording’ en ‘vereenzelviging’ met betrekking tot Vestdijks werk hanteert, zonder bronvermelding, waaraan Hartkamp toevoegt: ‘Zo wordt men hoogleraar in dit land’ (p. 30). Vestdijks opmerking tegenover Hartkamp naar aanleiding van diens luchthartige uiteenzetting over een conflict met een leraar Nederlands, niet zonder enige coquetterie door Hartkamp geciteerd, lijkt welhaast een profetie: ‘Jij lijkt op Slauerhoff. Jij krijgt met iedereen ruzie. Dat hou je nooit vol’ (p. 11). Nu wil het toeval dat ik behalve Vestdijkliefhebber ook neerlandicus ben - de twee gaan overigens niet altijd samen - en in die laatste hoedanigheid is de tweede recensie geschreven. Ik zal me beperken en twee opmerkingen maken, één van meer algemene aard en één die toegespitst is op wat Hartkamp als de derde hoofdlijn van zijn studie betitelt, de periodisering van Vestdijks werk. In zijn inleiding schrijft hij: ‘Alle genres, die door Vestdijk zijn beoefend, komen hier aan bod’ (p. 36). Deze uitspraak is op zichzelf niet onjuist, maar niet alle genres in dezelfde mate en het geschiedt wel op zeer specifieke wijze. Ik doel hier op het gebruik (door Hartkamp) van Vestdijks essays. Wanneer Hartkamps boek behalve het zeer nuttige en op veel archiefwerk berustende register, dat nu aanwezig is, ook nog een register gemaakt had op zijn eigen boek (wáár komt wélk werk van Vestdijk ter sprake?), dan zou duidelijk geworden zijn, dat slechts een beperkt aantal essays veelvuldig in zijn werk vermeld wordt en dat is niet toevallig. Vaak geciteerd worden Het wezen van de angst, Albert Verwey en de Idee, De toekomst der religie en natuurlijk ‘H. Marsman als Apollinische persoonlijkheid’. Enkele essays uit Essays in duodecimo worden soms genoemd, ‘De grootheid van Judas’, ‘Het wezen van de paradox’, ‘Waarom is men trouw?’ Essays uit Lier en Lancet komen nauwelijks aan bod, ik meen één keer ‘Het pernicieuze slot’; naast het Marsman-essay ontbreekt eigenlijk ook De Poolse ruiter en uit Gallische facetten wordt in feite alleen ‘Proust en het algemene’ genoemd. Dat De glanzende kiemcel in een boek, waarin nogal wat poëzie besproken wordt, nauwelijks aan de orde komt, mag op | ||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||
zijn minst opmerkelijk genoemd worden.Ga naar eind1. En van de vaak geciteerde werken zijn het dikwijls ook nog dezelfde citaten; bij een dergelijke vaststelling valt het te betreuren, dat Hartkamp toch niet, zoals hij naar eigen zeggen ooit van plan is geweest, die éne grote studie over Vestdijk heeft geschreven. Ik heb hier zoveel nadruk op gelegd, omdat de keuze van de essays kenmerkend is voor Hartkamps aanpak. In feite is hij alleen geïnteresseerd in ‘inhouden’, niet of slechts in geringe mate in de wijze waarop aan deze inhouden vorm is gegeven terwijl hij dat wel min of meer belooft, reeds in de eerste zin van het boek: ‘Dit boek bevat een aantal kortere of langere essays over Vestdijks thematiek of andere kenmerken (mijn cursivering; H.B.) van Vestdijks oeuvre’ (p. 9). Een bevestiging van deze constatering vond ik in Hartkamps bespreking van de drie eerste delen van de Vestdijkbibliotheek (Vestdijks palet (Peter de Boer), De toverbron (P. Kralt) en Iets verhevens en onuitsprekelijks (Rob Schouten)). Hij zegt daar dit naar aanleiding van de studie van Peter de Boer: ‘Volgens Peter de Boer kan men “prozabeschrijvingen niet zomaar gelijkstellen aan overeenkomstige beschrijvingen in de poëzie.” Ik vraag me af waarom niet. Er lijkt mij wel degelijk een vergelijking mogelijk tussen de beschrijving van de “Nachtwacht” in achtereenvolgens de roman in brieven “Avontuur met Titia”, het gedicht “De Nachtwacht” en het essay “Rembrandt en zijn mensen”. (...). Ik vind het jammer dat men dit soort vergelijkingen moet missen.’ (Hartkamp 1989). Het gaat natuurlijk om het woordje ‘zomaar’. Hartkamp wil zich kennelijk niet bekommeren om de aard van de tekst, alle teksten zijn teksten van Vestdijk en dus ‘zomaar’ vergelijkbaar. Het wekt derhalve geen verbazing dat men in zijn studie nauwelijks uiteenzettingen aantreft, waarin meer literair-technische kwesties centraal staan. Zo wordt Vestdijks werk, proza én poëzie, meen ik, onrecht aangedaan. De door Hartkamp gevolgde werkwijze verklaart de afwezigheid van een aantal belangrijke essays, zoals die over Rilke en Valéry bijvoorbeeld, waarin Vestdijk behalve aan ‘inhouden’ minstens zoveel aandacht schenkt aan formele of als men wil poëticale zaken. Vestdijk verschijnt in Hartkamps studie te veel als psycholoog, filosoof, als denker en te weinig als schrijver, die hij toch in de allereerste plaats is. En dit leidt tot, wat ik maar zal noemen, kwaliteitsnivellering. Een roman als Juffrouw Lot bijvoorbeeld, toch niet één van Vestdijks meesterwerken, krijgt in Hartkamps benadering een waarde, die niet helemaal correspondeert met de literaire waarde van de roman. De analyse ervan is bij wijze van spreken zo interessanter dan de roman zelf. | ||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||
Hartkamp is mij ook vaak te zeker van zijn zaak, echte ‘open plekken’ in het werk van Vestdijk schijnen er voor hem nauwelijks te bestaan. Heel kenmerkend in dit verband is zijn opmerking naar aanleiding van de bekende en veelgeroemde interpretatie van Jessurun d'Oliveira over ‘De uiterste seconde’ (in Vondsten en Bevindingen): ‘Is dit interpreteren of nog slechts het optellen van alle mogelijkheden? In een naschrift bij het essay, dat geschreven werd nadat d'Oliveira een en ander doorgenomen had met J.J. Oversteegen volgt weer een “nieuw plausibel alternatief”, waarop d'Oliveira uitroept: “Hoe vaak is het mij niet overkomen dat mij een afwijkende interpretatie werd voorgeschoteld die alle reden van bestaan bleek te bezitten!”’ Hartkamp geeft dan dit commentaar: ‘Nu, ik denk daar anders over. Een interpretatie moet zodanig zijn dat men er ja of nee tegen kan zeggen. Niet: “het zal wel.” Bij d'Oliveira - en bij zoveel andere critici et cetera, want het is een manier van denken - kan het vriezen en 't kan dooien, terwijl het een en ander nog niet uitsluit ook’ (p. 211). Alles moet passen bij Hartkamp in het polaire schema en alles past ook. Ik ben toch meer geporteerd voor een visie op interpreteren, zoals Willem Wilmink die als vijfde stelling bij zijn proefschrift over Hendrik de Vries, Het verraderlijke kind (1988), heeft verwoord: ‘Interpreteren is vragen stellen aan een tekst en daarop antwoorden weten te vinden waaruit weer nieuwe vragen voortkomen. Vragen, geen antwoorden, moeten het einde zijn van dit proces, want het zou van weinig eerbied voor de tekst getuigen als we suggereerden hem op een gegeven moment onder de knie te hebben.’ Op meer dan één plaats wekt Hartkamp op zijn minst de schijn dat hij denkt als enige in Nederland het werk van Vestdijk volledig onder de knie te hebben (al kunnen we dergelijke opmerkingen wellicht ook opvatten als ‘zelfspot à la Mulisch’; hier spreekt weer even de eerste criticus). Men zou bij dit alles ook nog kunnen bedenken, al is dat in strikte zin geen écht argument tegen Hartkamp, dat het onderwerp van zijn studie in menig essay zijn voorkeur heeft uitgesproken voor poëzie als de kunst van mogelijkheden en dan vooral naar de lezer toe. Vestdijk waardeert bijvoorbeeld de poëzie van Emily Dickinson zo, in een essay dat bij Hartkamp niet ter sprake komt, omdat er zoveel aan te interpreteren valt. Als ik het goed zie, vindt Vestdijk die poëzie goed, wanneer ze aan essayistische schrijvers, zoals hij er één is, veel duidingsmogelijkheden biedt. Ook in zijn interpretaties en in zijn visie op interpreteren betoont Vestdijk zich een ‘ongebreideld relativist’. Te weinig identificatie en te veel isolement bij Hartkamp, zou men bijna kunnen zeggen. | ||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||
Mijn tweede, meer specifieke, punt betreft de periodisering of liever gezegd een mogelijke verklaring voor Vestdijks zwijgen als dichter na de oorlog. Hartkamp stelt - in dit geval wel onder het nodige voorbehoud, dit dient eerlijkheidshalve gezegd -, dat er drie periodes zijn aan te wijzen in de poëzie van Vestdijk, namelijk 1930-1932, 1942-1945 en 1955-1958, waaraan hij later nog een soort ‘tussenperiode’ toevoegt, het tijdvak 1935-1941. Tussen 1945 en 1955, zegt hij, schreef Vestdijk alleen gelegenheidsgedichten, waaronder de polemiek met Roland Holst Swordplay-Wordplay (1950). Na 1958 heeft Vestdijk geen gedichten meer geschreven, waarvoor Hartkamp als verklaring deze uitspraak tegenover Gregoor geeft: ‘...er is zo'n geheel andere poëziebeoefening tegenwoordig. Het heeft voor mij geen zin meer iets in die richting te proberen. Dat was ik mij wel bewust.’ (tegenover Gregoor in het Algemeen Dagblad 17-10-1968). Ik wil deze verklaring als mogelijkheid niet uitsluiten. Maar er is wellicht ook een andere mogelijk. Zou niet gesteld kunnen worden, dat Vestdijk in zijn eerste essays over poëzie in Lier en Lancet (en in iets mindere mate in De Poolse ruiter) een ‘strijd op papier’ voerde naar de poëticale opvattingen toe, zoals die in Albert Verwey en de Idee en De glanzende kiemcel volledig gestalte kregen? De essays in Lier en Lancet werden geschreven in een periode, waarin Vestdijk zich behalve als essayist en romancier vooral ook als dichter manifesteerde. Zijn - explosieve - opkomst als dichter valt samen met die als essayist (vooral) over poëzie. De essaybundel begeleidt als het ware Vestdijks dichterschap. En dat samengaan van poëtische en poëticale productie gaat mijns inziens ook op voor de periode, waarin Vestdijk Albert Verwey en de Idee en De glanzende kiemcel concipieerde. Mijn stelling komt dus hierop neer: met De glanzende kiemcel heeft Vestdijk zijn poëzie-theorie ‘rond’. Datgene wat hij daarna nog over poëzie in het algemeen heeft geschreven, verschilt niet wezenlijk van wat hij in zijn vroege essays, het Verweyboek en De glanzende kiemcel aan opvattingen naar voren brengt. Zijn poëtische productie stokt, omdat de spanning van het zoeken, het worstelen ontbreekt, de ‘strijd op papier’ hoeft niet meer gestreden te worden, heeft zich verplaatst naar het proza, zou men kunnen zeggen (vgl. ‘Het lyrisch beginsel van de roman’). Dús schrijft hij nauwelijks meer poëzie.
Is dit een recensie van een schizofreen? Nee, een Apollinischer recensie is zelden geschreven. En hoeveel typen critici onderscheidde Vestdijk ook | ||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||
al weer in zijn Essays in duodecimo? Op zijn minst tien. Ik houd me bescheiden bij twee.
Harry Bekkering | ||||||||||||
Bibliografie
|
|