Vestdijkkroniek. Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Martin Hartkamp
| |
[pagina 16]
| |
dan nog schelen dat het vers door mij gewurgd wordt? Wat valt er te wurgen aan een vreemd en mal gedicht? Wat is er mis met Wynia dat hij zo'n lang, onleesbaar stuk schrijft ter verdediging van een gedicht dat hij naar eigen zeggen niet begrijpt en niet waardeert? Is dat niet uiterst onwaarachtig? Ja, dat is het. Dat is Wynia ten voeten uit. Het gaat hem helemaal niet om ‘De overlevende’. Hij vecht nooit voor een zaak, hij vecht alleen tegen personen. Maar hij doet alsof hij voor een zaak vecht. Dat maakt hem zo dubbel en zo half: halfhartig, dubbelhartig. Dáárom kan een stuk van Wynia nooit overtuigen. Daarom roept ook dit stuk diepe weerzin bij mij op. Ik zou het dus het liefst volstrekt negeren, zoals mijn gewoonte is bij aanvallen van Wynia, maar dat is ditmaal tot mijn spijt niet mogelijk, want er staan verschillende onwaarheden, verdraaiingen en wat dies meer zij in, die ik wel recht moet zetten. De meest vermakelijke onwaarheid vindt men in noot 8, waar Wynia stelt: ‘In mijn artikel “Een bank in de Simon Vestdijkhof” (in: Het oog in 't zeil, 4 (1987) 5, p. 30-36) uitte ik ook al kritiek op Hartkamps totaalvisie; daarop is hij tot op heden nog niet inhoudelijk ingegaan.’ Vermakelijk, schreef ik, want dit is nu juist het enige stuk van Wynia geweest waarop ik wèl inhoudelijk ben ingegaan, namelijk in mijn Identificatie en isolement. Een visie op Vestdijk (Amsterdam, 1988). Ik behandel daar uitvoerig de kritiek op mijn totaalvisie, maar vraag, op p. 17, begrip voor 't feit dat ik mij tot de hoofdpunten beperk en dus niet inga ‘op bezwaren à la Pop, noch op de martelende vraag of mijn ideeën over Vestdijks kernmotief als “ambitieus” dan wel voornamelijk als “pretentieus” beschouwd dienen te worden.’ Bij deze laatste opmerking plaats ik dan, eveneens op p. 17, de volgende noot: ‘Deze discussie is door Gerben Wynia aangezwengeld in Het Oog in 't Zeil van juni 1987 (“Een bank in de Simon Vestdijkhof”, p. 32). Wynia citeerde “Identificatie en isolement” in 1984 nog met instemming, maar nadat ik hem, een jaar later, in een noot bespot had (zie dit boek, p. 211-212, noot 13), trekt hij alsmaar weer ten strijde tegen onder meer die identificatie.’ Daarmee zei ik dus dat Wynia's kritiek in het genoemde stuk in feite op rancune neerkwam, want ik had er niets steekhoudends in kunnen ontdekken. Hij zegt mij ook nu niet waar ik op had moeten reageren, en hij legt ook nu niet uit waarom mijn visie in 1984, vóór ik hem een oorvijg had gegeven, nog wèl deugde. Ik heb verder niemand ooit beschuldigd van rancune, maar in Wynia's geval kan het niet anders. Ook zijn laatste | |
[pagina 17]
| |
stuk draagt er weer alle sporen van. Vermoedelijk zou dat stuk zelfs nooit geschreven zijn als ik hem niet opnieuw des duivels had gemaakt. In elk geval begrijpen wij nu zijn heftigheid wat beter: ‘ik ben ontevreden, teleurgesteld, boos.’ Arme, machteloze Wynia. Maar zeer kwaadaardig, want wat kan hij nog. Op de totaalvisie heeft hij geen greep. ‘De overlevende’ vindt hij een vreemd en mal gedicht, maar het maakt deel uit van een reeks (‘Vader en zoon’), die juist door hèm herhaaldelijk, en al in zijn doctoraalscriptie, uitvoerig bestudeerd is. Hij besluit dus om die scriptieGa naar eind1. in te zetten tegen mijn editie van Vestdijks Verzamelde gedichten (Amsterdam-Den Haag, 1987). Mijn ‘Aantekeningen en varianten’ in de desbetreffende herdruk zijn ‘in sommige gevallen onbetrouwbaar’. Wynia noemt twee gevallen, beide uit de reeks ‘Vader en zoon’. De door mij opgegeven schrijfdata van respectievelijk ‘De vader’ en ‘De weg’ zijn onvolledig, dus onjuist. Maar waar had ik die schrijfdata vandaan, zoals ik bij de desbetreffende informatie ook vermeld heb? Uit een stuk van G.H. Wynia!Ga naar eind2. De dol geworden Wynia verwijt mij dus in feite dat hijzelf bedriegelijke informatie doorgeeft en denkt míj daarmee te treffen. Wynia maait zó furieus in 't rond dat hij voortdurend in zijn eigen vlees snijdt en ook dan nog, krijsend van de pijn, gelooft dat hij zijn tegenstander heeft getroffen, want hij hoort toch duidelijk iemand krijsen! Nu, ik zeg daar dit op. Ik heb inderdaad verondersteld dat ik deze gillende keukenmeid althans één ding kon toevertrouwen: het correct noteren van stompzinnige gegevens als dateringen et cetera. Nu Wynia ook wat dat betreft een knoeier is gebleken, zal ik nooit meer feitelijke informatie van hem overnemen en deze waar mogelijk, dus in herdrukken, verwijderen. Dat zal hem plezier doen. Wynia was echter nog niet uitgesproken. Zijn artikelen zijn misleidend, maar die doctoraalscriptie is wèl perfect. Die had ik dus moeten gaan raadplegen in het Letterkundig Museum in Den Haag. Dat ik dat niet gedaan heb, wordt door Wynia gehekeld als nalatig en ‘inconsequent’. In mijn ‘Verantwoording’ bij de tweede druk van de Verzamelde gedichten (op. cit., deel III, p. 574) zeg ik echter uitdrukkelijk dat mijn materiaal, zoals ook bij de eerste druk, afkomstig is ‘uit bronnen die voor iedereen toegankelijk zijn’. Ongepubliceerde doctoraalscripties behoren niet tot zulke bronnen. Van de meeste weet men het bestaan niet af. Andere liggen wel ergens, maar zijn zonder toestemming niet in te zien.Ga naar eind3. Men moet nu eenmaal grenzen trekken en dan kan men zelfs voor Wynia geen uitzondering gaan maken. Vreemd dat hij dat niet begrijpt. | |
[pagina 18]
| |
Ik heb nu trouwens ook mijn twijfels over de betrouwbaarheid van de bewuste scriptie. Blijkens een naschrift bij het in noot 2 genoemde (en in maart-april 1986 geschreven) stuk, was Wynia in 1986, dat wil zeggen drie jaar nadat hij zijn scriptie schreef, nog steeds onkundig van een zeer bijzondere handschriftversie van Vestdijks ‘Ballade van het vierde kruis’ (een onderdeel van de reeks ‘Vader en zoon’), die hij pas onder ogen kreeg toen iederéén die versie onder ogen kreeg (in de Nagelaten gedichtenGa naar eind4.). Zó goed had Wynia ‘het handschrift van Vestdijks gedichtencyclus “Vader en zoon”’ (eerste ondertitel van zijn scriptie) dus bepaald niet bestudeerd. Als ik zijn begeleider was geweest, had ik die scriptie niet geaccepteerd. Maar Wynia werd er doctorandus mee. Dat brengt mij op de (handschrift)versies van ‘De overlevende’. Ook daar weet Wynia alles van af, zoals wel weer zal blijken uit zijn scriptie. Wynia stelt (p. 9)dat ik ‘had kunnen weten dat er niet twee maar drie handschriftversies bewaard zijn gebleven.’ Inderdaad, dat wist ik ook, maar ik behandel in mijn essay (Identificatie en isolement, op. cit., p. 278 e.v.) niet de handschriftversies, maar de tekstversies van het gedicht. Er zijn dan in totaal vier versies: twee alleen in handschrift, één in een tijdschrift (dat is de derde handschriftversie, die ik dus als handschriftversie niet afzonderlijk meer hoefde te behandelen) en de definitieve (vierde) versie in Gestelsche liederen. Dat is allemaal duidelijk in mijn boek uiteengezet, maar Wynia kan niet alleen niet schrijven, hij kan ook niet lezen. Wynia kan alleen maar hetzen. Het is leerzaam om te zien hoe hij dat doet. Eerst suggereert hij dus dat de door mij, om bovenstaande redenen, niet als handschrift opgevoerde handschriftversieGa naar eind5. nog een extra tekstversie zou zijn. Hij weet dat dit niet waar is en zegt daarom haastig: ‘Veel belangrijke varianten levert deze handschriftversie niet op, maar het zou nader onderzocht moeten worden of en zo ja in hoeverre deze versie van belang is voor Hartkamps bevindingen.’ Dat is nog altijd tendentieus, want de bedoelde varianten zijn door mij behandeld daar waar ik de tijdschriftversie (die niet afwijkt van de derde handschriftversie) heb behandeld - en het is natuurlijk ook opmerkelijk dat Wynia niet zèlf uiteenzet in hoeverre deze zogenaamd door mij over het hoofd geziene varianten mijn bevindingen weerspreken - maar in elk geval staat hier nog impliciet dat deze varianten niet belangrijk zijn. Maar in de volgende alinea wordt mij al verweten dat ik ‘een niet onbelangrijke versie buiten beschouwing’ heb gelaten. Wynia zweept de leugen alsmaar verder op, zonder ook maar een ogenblik inhoudelijk op dat handschrift in te gaan, want dan zou dadelijk blijken dàt hij loog. Hij | |
[pagina 19]
| |
zal en moet mij treffen, maar heeft niets in handen en kan dus alleen nog maar verwarring zaaien en insinueren. Dat noem ik rioolessayistiek. Mijn mede-redacteuren en ook ik voelden daarom eerst niet voor plaatsing van dit essay, maar een weigering had de indruk kunnen wekken dat ik Wynia's ‘kritiek’ niet kon weerleggen en dus eigenlijk misbruik maakte van mijn redacteurschap. Daarom hebben wij dit stuk van Wynia geplaatst: zonder bekortingen, met taalfouten en al. Maar Wynia moet niet denken dat dat nu altijd zo makkelijk gaat. Daar hebben wij gewoon geen ruimte voor.Ga naar eind6. Verder maar weer. De grieven zitten diep. Ze komen eigenlijk allemaal op hetzelfde neer, te weten dat ik Wynia niet serieus neem. Maar hoe zou ik ook. In noot 9 jammert Wynia dat ik mij ook weer in mijn stuk ‘De overlevende’ bezighoud met intenties, terwijl hij mij jaren terug al gesommeerd had daarvan af te zien. Je moet maar durven. En vooral waar Wynia zelf in een recent artikel, over de genese van de reeks ‘Vader en zoon’Ga naar eind7., voortdurend met intenties in de weer is. Weliswaar zegt hij daar (p. 19) dat het bij het begrip intentie ‘altijd [gaat] om een veronderstelde intentie, die geformuleerd wordt op basis van een subjectieve interpretatie van gegevens uit het manuscript’, maar hij ìs met intenties bezig, en ook ik heb nooit beweerd dat mijn interpretaties òbjectief zijn. Allemaal onzin, allemaal spijkers op laag water.Ga naar eind8. Wij zijn nu dus bij de terminologie beland: het Mekka der neerlandici, te zamen met de methodiek. Dat kan men namelijk leren. En men kan er ook mee imponeren, maar mij niet. Ik ben daar ongevoelig voor, want ik ben er langs mijn weg ook gekomen, en ik wantrouw platgetreden paden en al helemaal de doodlopende steeg van Wynia. Want zie nu toch weer eens hoe hij het doet (p. 3). Ik rommel maar wat aan omdat ik het ‘over een metafoor [heb] als er sprake is van een andere vorm van beeldspraak namelijk een vergelijking’, maar in zijn nawoord bij Glossen en schelfhoutjes (Utrecht, 1988), een door hem bezorgde verzameling essays van Brakman, maakt hijzelf geen onderscheid tussen een metafoor en een metonymie.Ga naar eind9. En wat het verwijt betreft dat ik ‘de termen beeldspraak en metafoor door elkaar’ gebruik, er zijn neerlandici met heel wat meer gezag dan Wynia die alle denkbare vormen van beeldspraak samenvatten onder het begrip metaforiek.Ga naar eind10. Maar ik wil eigenlijk helemaal niet op dit niveau met Wynia discussiëren. Ik ben geen neerlandicus: ik werk met taal, dus niet met vaktaal, en ik meet methodes af aan 't resultaat, niet omgekeerd. Als ik een timmerman vraag een spijker in mijn muur te slaan, dan hoeft | |
[pagina 20]
| |
hij niet te weten hoe zijn hamer in elkaar zit. Wynia slaat niet alleen de spijker krom, maar ook de muur aan diggelen. ‘Zo moet dat,’ roept hij dan, ‘want ik weet hoe de hamer in elkaar zit.’ Of hij roept: ‘dit kan men allemaal met een hamer doen.’ Jazeker, maar daar ging het mij niet om. Ik wou gewoon een spijker in mijn muur. Een timmerman begrijpt dat. Een neerlandicus moet je alles uitleggen. Maar wat ik Wynia niet meer ga uitleggen, is mijn interpretatie van ‘De overlevende’. Hij geeft daar een grotesk vertekend beeld van, onder andere omdat het hem (p. 2) ‘praktisch onmogelijk is op details in te gaan - het einde zou zoek zijn.’ Maar bij een zo complex gedicht gáát het nu juist om de details, nog daargelaten dat ook allerlei hoofdpunten uit mijn betoog verdraaid zijn of eenvoudig genegeerd. Wat rest, is een platvloerse parafrase, zoals iedereen vast kan stellen die mijn essay (Identificatie en isolement, op. cit., p. 269-285) heeft gelezen of alsnog zal willen lezen. Ik begrijp dat Wynia's stuk daar niet toe inspireert, maar zelf stel ik dat essay op één lijn met ‘Identificatie en isolement’ en ‘Vestdijks Ode aan Apollo’, stukken die óók steeds door Wynia worden aangevallen, dus dat zit wel goed. Maar Wynia komt ook zèlf met een interpretatie van ‘De overlevende’. Wij weten dat hij dat een vreemd en mal gedicht vindt. Maar een ongenoemde leermeester heeft hem verteld dat hij gedichten die hij mooi vindt niet succesvol zal kunnen interpreteren. Wij moeten dus nagaan of een in zijn ogen vreemd en mal gedicht hem wèl tot een briljante analyse kan verlokken. Iedereen weet natuurlijk al waar ik op uit zal komen, maar mijn aanloop zal voor iedereen een verrassing zijn. Het mag namelijk waar zijn dat het vers ‘De overlevende’ eerst nu veel aandacht heeft gekregen,Ga naar eind11. maar de eerste in dit land die het gedicht analyseerde, en in 1982 al, was G.H. Wynia.Ga naar eind12. Wynia, die in ieder stuk zo ongeveer zijn hele oeuvre opsomt, zwijgt over dit feit en ook over het feit dat ìk daarover heb gezwegen in mijn stuk ‘De overlevende’. Ik moet hem altijd noemen, maar in dit geval, nu het echt voor de hand gelegen had, hoefde dat blijkbaar niet. Hoe kan dat? Ik verzweeg die eerste analyse van ‘De overlevende’ omdat ik Wynia niet nodeloos wou vernederen, maar nu hij erom smeekt, kan hij het krijgen. Hier dan Wynia's eerste analyse: ‘In het gedicht De overlevende verbindt de zoon zich op symbolische wijze met de overleden vader. Hij is als een treurwilg: een opgaande stam, maar met op de aarde neerhangende takken; de grond rakend waarin de vader begraven ligt, bij de moeder. Ook hij zou willen dood gaan, maar hij moet verder leven, hij is de over- | |
[pagina 21]
| |
levende. Dit gevoel van te willen sterven met de vader, en te moeten leven zonder hem, wordt op verschillende manieren verbeeld: een stam die zoals gezegd uit de aarde omhoog rijst, takken die er naar terug keren; witte bloesem, opstijgend als een bruid, neerdalend als sneeuwvlokken; de zoon die achterblijft, zou een treurboom willen zijn maar moet bloeien In 't tweeslachtig plantsoen, geen stad, geen land (r-16). De stad waar de (over)levende mens, de zoon, naar terug moet keren, en het land waarin de vader, een deel van de zoon, achter gelaten wordt om uit te rusten van dit leven. De wil van de zoon om bij de vader te blijven, om de eenheid daadwerkelijk te bereiken, is zo sterk, dat hij de wens uitspreekt met de vader te sterven. Een ijdele wens, want de zoon is Gedoemd (r-14) verder te leven. Zal de eenheid dan nooit bereikt kunnen worden, zal het een eeuwig durend streven blijven en dan ook nog tevergeefs?’ Veel is het niet, maar er staan toch wel wat opmerkelijke dingen in. Blijkens zijn uitlating over de ‘stad waar de (over)levende mens, de zoon, naar terug moet keren,’ ziet Wynia ‘de overlevende’ hier als een wandelende tak, terwijl de zoon in het gedicht toch onlosmakelijk met de treurboom is verbonden, hoe men deze binding verder ook wenst uit te leggen. Maar zelfs dàt verband was Wynia in deze analyse, waar hij nimmer afstand van genomen heeft, niet duidelijk. Het doet mij deugd dat hij althans op dit punt, kennelijk door mijn essay, tot een beter inzicht is gekomen. Ik moet ‘kennelijk’ schrijven, want hij geeft het nergens toe. Dat kan men van een polemist als Wynia ook niet verwachten. Ten tweede stel ik vast dat Wynia het in zijn eerste analyse heeft over de ‘overleden vader’, over ‘de grond [...] waarin de vader [ligt] begraven’, over het gevoel ‘te willen sterven met de vader’ enzovoort. Maar in zijn tweede analyse zegt hij (p. 6) ‘dat de vraag of de moeder werkelijk gestorven is niet te beantwoorden is en zelfs niet van belang is. Hetzelfde geldt ook voor de vraag of de vader werkelijk gestorven is’. En op p. 9 van deze tweede analyse leest men: ‘de vader sterft helemaal niet’. Wij zien dus de volgende ontwikkeling in Wynia's denken: 1. De vader is gestorven (1982), 2. Het valt niet uit te maken of de vader is gestorven (1989 a) en 3. De vader is níet gestorven (1989 b). Allemaal sprongen die niet op elkaar worden betrokken en die voor het merendeel ook op zichzelf volslagen onbegrijpelijk zijn. Moet men zo'n essayist nou serieus nemen? Een derde opmerking tot slot. Wynia heeft het in zijn eerste analyse over ‘treurwilg’. Nu is er in het gedicht alleen maar sprake van een ‘treurboom’. De interpreet dus als botanicus. Dat is een schimpscheut, | |
[pagina 22]
| |
maar niet een van mij: zie Wynia, 1989, p. 2, waar hij míj aldus betitelt, en ook idem, p. 8, waar hij sneerend spreekt over ‘een stukje botanie’. Wat Wynia dwars zit, is natuurlijk dat hij de verkeerde treurboom op het oog had, want het gaat, zoals ik in mijn essay heb uiteengezet, niet om een wilg, maar om een berk. Ook hier brengt Wynia dus niet mij een slag toe, maar zichzelf: deze botanicus, die dat alleen maar door een universitaire dwaling is geworden. Wat ik zo jammer vind, is dat het peil waarop bedoelde Wynia polemiseert iedere zinvolle discussie uitsluit. Als hij nu gezegd had dat hij in 1982 nog onnozel was, maar zich inmiddels tot een immanente literatuurbeschouwing heeft bekeerd, dan hadden wij over die aanpak kunnen discussiëren. Maar hij is nog steeds even onnozel: als ik ja zeg, zegt hij nee, en als ik nee zeg, zegt hij ja. Het enige verschil met 1982 is dat hij veel rancuneuzer, veel gemener en - maar dat zal hem verbazen - ook veel kwetsbaarder geworden is. Men hoeft geen psycholoog te zijn om dat te constateren. Ik help hem nu een handje, maar in feite brengt hij, stap voor stap, zichzèlf om zeep. Dat is natuurlijk ook een uiting van onnozelheid. Nog even over Wynia's tweede analyse. Zijn slotconclusie (p. 9: ‘[De zoon wenst] een boom te zijn, die als een bruid hem de mogelijkheid lijkt te bieden zich met zijn vader te herenigen’) heeft hij van mij gestolen.Ga naar eind13. Ik baseerde die interpretatie op een aantal varianten in de eerste handschriftversie, maar ik heb ook aangegeven waarom die interpretatie voor de laatste, de definitieve, versie van ‘De overlevende’ niet houdbaar is. Opnieuw verwijs ik naar mijn essay, waar men alles uit de eerste hand kan lezen en ook een facsimile van de genoemde handschriftversie aantreft. Míjn slotconclusie is dat Wynia niets eigens en niets nieuws te berde heeft gebracht over ‘De overlevende’.Ga naar eind14. Dat hele ‘interpreteren’ was alleen een rookgordijn om oude grieven van zich af te schrijven. Nu, daar heb ik op geantwoord. En ik kan mij ook niet voorstellen dat het gedicht, waar het dus niet om ging, besmeurd is door dit lek in een riool. Wij kunnen er één ding van leren. Haat leidt niet tot een verantwoorde interpretatie. Men kan beter van gedichten houden. Liefde is een beter uitgangspunt dan haat. |
|