Vestdijkkroniek. Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 63]Gerben Wynia
| |
[pagina 2]
| |
Een mijner leermeesters in de letteren hield mij namelijk ooit voor: ‘Ga nooit en te nimmer een tekst waardoor je geraakt en ontroerd wordt met het lancet te lijf.’ Ik geloof, en lezing van Hartkamps stuk bevestigt het, dat dit een wijze raad was en is, want sprekend of schrijvend over een dergelijke tekst, word je al gauw warrig, quasi-diepzinnig en pathetisch tegelijk. Maar wat in dit verband veel meer ter zake doet: zijn essay vind ik ook inhoudelijk beneden de maat. Dat het ook inderdaad een slecht stuk is, hoop ik aannemelijk te kunnen maken, waarbij het mij praktisch onmogelijk is op details in te gaan - het einde zou zoek zijn. Mijn kritiek spitst zich dan ook toe op twee hoofdpunten: zijn uitgangspunt en zijn werkwijze. Kort gezegd komt het erop neer, dat zijn uitgangspunt mij onhoudbaar voorkomt en dat zijn werkwijze inconsistent is. Zijn interpretatie ziet er in grote lijnen als volgt uit: (1) De basismetafoor van het gedicht (boom-zoon) is tweeslachtig. (2) De beeldspraak en de psyche van de ‘ik’ zijn op hoofdpunten niet consistent. (3) Niet consistent wil hier zeggen: de ‘ik’ is behalve treurboom ook een zoon. Met andere woorden: in tegenstelling tot een boom kan hij treuren. (4) Op een gegeven moment krijgt de tweeslachtigheid van de basismetafoor er een dimensie bij: in r-7 is de zoon geen mens meer maar is hij daadwerkelijk veranderd in een boom. Een metamorfose dus. Citaat: ‘Dit soort verbluffende perspectiefverschuivingen zijn zó verweven met dit vers, bepalen er zózeer de werking van, dat het misschien niet goed is om ze te ontraadselen. Als het verkeerd gaat, blijft er niets van over.’ (p. 274) (5) Volgt een tamelijk bizar verhaal over treurwilg, treurbeuk, treurprunus en treurberk; over mannelijke en vrouwelijke bloemen; over hangende en staande katjes - dit alles omdat Hartkamp, die zo dol is op het in stand houden van raadsels, voor zijn verstand aannemelijk wil maken wat voor zijn gevoel niet vanzelf spreekt. Dus: de dichter als boomkweker en de interpreet als botanicus. (6) Vervolgens constateert Hartkamp dat zelfs de tweeslachtigheid tweeslachtig wordt - maar dan kan ik het al niet meer volgen. (7) Uiteindelijk interpreteert hij het zo: ‘Zoals in het begin van het gedicht de vader leefde en alleen de moeder dood was, zo is aan het eind alleen de vader dood.’ Rethorisch voegt hij eraan toe: ‘Waarom zou dat niet kunnen?’ (p. 277) Wie het weet, mag het zeggen of in zijn eigen slotzinnen: ‘En de laatste vraag kan ook nooit zijn hoe 't wonder kon gebeuren, maar of wij erin geloven. Raadsels moeten blijven wat zij zijn.’ (p. 277-278) Hartkamps uitgangspunt - raadsels en inconsistenties horen bij poëzie - dunkt mij een onjuist uitgangspunt. Wat betreft die raadsels, akkoord. | |
[pagina 3]
| |
Maar tot op zeker hoogte, want aan poëtische geheimtaal heeft de lezer niets. Inconsistenties echter dient men de dichter aan te rekenen. Zij hebben als gevolg dat de tekst in kwestie onnodig duister wordt met als gevolg dat de lezer zich voor onoplosbare raadsels geplaatst ziet. Lezer noch literatuur kunnen hiermee gediend zijn. Hartkamps werkwijze is op meerdere punten inconsistent: het ene moment accepteert hij raadsels (vergelijk punt 4), het andere moment wringt hij zich in de vreemdste bochten ten einde een raadselachtige passage te kunnen verklaren (vergelijk punt 5); voorts gaat zijn interpretatie uit van de zogenaamde ‘Tekst letzter Hand’ maar desalniettemin ontleent hij te hooi en te gras bewijskracht aan de eerste kladversie van het gedicht; ten slotte is ook zijn terminologie verwarrend: zo gebruikt hij de termen beeldspraak en metafoor door elkaar en praat hij over een metafoor als er sprake is van een andere vorm van beeldspraak namelijk een vergelijking.
‘De overlevende’ is opgebouwd uit vier strofen; elke strofe telt vier regels. Het gedicht telt vijf zinnen, die als volgt over de zestien versregels zijn verdeeld: zin 1 (r-1/4); zin 2 (r-5/8); zin 3 (r-9); zin 4 (r-10); zin 5 (r-11/16). De structuur van zin 1 (eerste kwatrijn) is deze: wanneer-dan-vergelijking met als. Als de vader van de ‘ik’ sterft, dan wil hij vereenzaamd staan. Volgt de vergelijking met een treurboom (r-2/4). Deze treurboom staat vereenzaamd in een plantsoen; is in het bezit van het eerste blad; draagt bijna bloesem; is of lijkt daardoor ‘sneeuwwit aangedaan’. Aangedaan betekent hier getroffen, bewogen, beroerd; door de genoemde emotie beroerd (Van Dale). Maar ook de derde door Van Dale gegeven betekenis is mogelijk: (aan)gekleed. Deze betekenis, in combinatie met ‘sneeuwwit’ en het substantief ‘een bruid’ (r-5), roept het beeld op van een trouwjurk. Met de tweede zin (tweede kwatrijn) werkt Vestdijk de vergelijking met als uit de openingszin verder uit: de zinsnede ‘Bijna een bruid’ (r-5) haakt in bij de slotregel van het eerste kwatrijn. Dit betekent dus, dat de geciteerde zinsnede allereerst terugverwijst naar ‘een treurboom in 'n plantsoen’ (r-2) - de kern van de vergelijking ofwel het beeld - en daarna pas in verband gebracht kan worden met de ‘ik’, die zich vergelijkt met ‘een treurboom in 'n plantsoen’. De ‘ik’ wil staan ‘boven de sponde waar/Sinds kort mijn moeder ook een toevlucht vond;’ (r-5/6). Volgens Van Dale heeft het woord sponde twee betekenissen: (1) afneembare plank voor aan een bed of bedstede; (2) bedstede, bed, legerstede. Het zal | |
[pagina 4]
| |
duidelijk zijn, dat alleen de tweede betekenis van toepassing is. Het woord heeft hier echter de bijbetekenis van laatste rustplaats, van graf; zijn moeder is onlangs overleden en heeft daar waar haar zoon gelijk een treurboom wil staan, haar toevlucht gevonden. Toevlucht is in dit verband (gelet op de bijzondere connotatie van sponde) een merkwaardig woord: wijkplaats, schuilplaats, asiel; bescherming, troost, hulp, steun - dit zijn de in aanmerking komende betekenissen. Het lijkt erop, dat Vestdijk woorden als graf en dood, eeuwige rust, heeft willen vermijden. Wellicht om op deze wijze een als smartelijk ervaren verlies te kunnen verwoorden; impliciet en suggestief of wel eufemistisch. In de tweede helft van zin 2 (r-7/8), na de puntkomma dus, wordt de vergelijking losgelaten in die zin dat ‘ik’ en treurboom zich hebben vereenzelvigd, ze zijn niet langer gescheiden maar vormen een eenheid: het woord ‘ruischende’ wijst erop, dat vergelekene (‘ik’) en beeld (treurboom) in elkaar geschoven zijn. De ‘ik’ is zowel de boom als de zoon - wat als vergelijking inzette, resulteert hier in een metafoor. De ene vorm van beeldspraak maakt plaats voor een andere maar het blijft beeldspraak. Met andere woorden: de figuurlijke lezing van deze regels is de enig juiste, de enig mogelijke. Wie uitsluitend letterlijk leest, leest eendimensionaal. In zin 3 (r-9) staan beeld en vergelekene als het ware weer naast elkaar: het woordje ‘Zoo’ kan hier gelezen worden als ‘Zooals’ waarmee de vergelijking weer wordt ingevoerd. Treurend als een treurboom, zo wil ook de ‘ik’ sterven. Na dit verlangen geuit te hebben, vraagt hij zich af in hoeverre het gerealiseerd kan worden (r-10). Twijfel rijst, want de afstand is te groot. Zijn moeder, dood en begraven, is onbereikbaar en voor zijn vader geldt dat eveneens, wanneer deze eenmaal sterft. Dit besef roept wanhoop in hem wakker: hij wordt op zichzelf teruggeworpen, en in of vanuit zijn isolement spreekt de zoon de treurboom aan, die hij tegelijkertijd is c.q. denkt te zijn en vraagt hem, dat wil zeggen: zichzelf, medelijden te hebben, smeekt hem om ontferming. In de laatste zin, die opent als een gebed (‘Erbarm u mijner’ - r-11), legt Vestdijk een aantal verbanden met voorgaande zinnen: ‘treurboom’ (r-11) verwijst naar r-2 waar hetzelfde woord staat, met dit verschil dat hij het nu is (‘die ik ben’ - r-11), terwijl het woord in de eerste zin een verlangen uitdrukte. Was er in r-4 nog sprake van ‘Bijna bebloesemd’, nu loopt de ‘ik’ vooruit op wat komen gaat: hij is ‘Gedoemd te bloeien’ (r-12). Wat eerst, in het begin, zo lieflijk en harmonisch klonk (opgenomen als het was in | |
[pagina 5]
| |
een poging, een verlangen om een niet meer bestaande eenheid, een verloren harmonie, nieuw leven in te blazen), klinkt nu (doordrongen als de ‘ik’ is van de onmogelijkheid ‘'t oud verbond’ te hernieuwen) bezwaard en verbitterd. Ook het woord ‘plantsoen’ keert terug: in zin 1 nog geladen met welhaast paradijselijke bijbetekenissen, verwordt hij thans, dat wil zeggen: in zin 5, tot een verscheurd domein - ‘geen stad, geen land’ (r-13). Daarmee tegelijk de verscheurdheid van de ‘ik’ verbeeldend. In zin 2 werd deze innerlijke gespletenheid reeds door hem verwoord: hij verbeeldde zich als boom boven zijn gestorven moeder uit te rijzen maar met zijn ‘diepst neergebogen treurgebaar’ (r-8) leek de kloof nog te overbruggen; uit de overtreffende trap spreekt de intensiteit, de hartstocht van het verlangen dit daadwerkelijk te willen bereiken. Maar dan (zin 4; r-10) realiseert hij zich, dat de afstand tussen zijn ouders en hem te groot is: ‘zoo ver boven hen’. De kloof is niet te dichten, zelfs niet te overbruggen. De neerwaartse (‘Dalend’) en de opwaartse beweging (‘stijgend’) in r-14 maken duidelijk, dat de onderlinge afstand niet groter maar ook niet kleiner wordt en wellicht schuilt in dit statische, deze bevroren toestand juist het schrijnende ervan. De neerwaartse beweging wordt verbeeld door de neergebogen takken, waaraan de witte bloesem reeds zichtbaar wordt: zoals sneeuwvlokken die naar beneden dwarrelen. De beweging in opwaartse richting wordt vergeleken met ‘de bruid’. Het bepalend lidwoord is hier verklaarbaar: eerder had hij zich immers al vergeleken, zij het indirect want met het beeld van de bijna bebloesemde boom, met ‘een bruid’.
Vestdijk begon dit gedicht als een verzoek: ‘laat mij’ (r-1). Een verzoek dat zich uitstrekt over de eerste twee zinnen, met als kanttekening dat in r-7/8 de reden, de drijfveer ervan wordt verwoord: hernieuwing van het oude verbond. Al snel treedt dan de ontnuchtering in: in zin 3 vat de ‘ik’ zijn wensdroom nog eens kort samen maar voegt er en passant een nieuw en verstrekkend element aan toe: hij zou niet alleen gelijk een boom op het graf willen staan, vereenzaamd en treurend, maar zou ook willen sterven. Maar vrijwel onmiddellijk (r-10) beseft hij dat in de dood de zozeer gewenste hernieuwing in de zin van een hereniging ook niet bereikt kan worden. Net als de openingszin is ook de slotzin een verzoek: ‘Erbarm u mijner’. De eerste keer moet de aangesprokene welhaast zeker een hogere, onbepaalde macht of kracht zijn maar in het tweede geval wijst het metaforische taalgebruik erop, dat de zoon het woord tot zichzelf richt via zijn | |
[pagina 6]
| |
alter ego de treurboom. Deze geestelijke samenspraak, een innerlijke monoloog waarbij een verlangen geprojecteerd wordt op een fictieve gesprekspartner, versterkt het isolement waarin de zoon zich bevindt. ‘De overlevende’ gaat in eerste en laatste instantie over een situatie die (nog) geen realiteit is: de als-dan constructie laat hierover geen twijfel bestaan. De beeldspraak zoals die in dit gedicht gehanteerd wordt, komt voort uit en is terug te voeren tot het verlangen van de zoon een treurboom te zijn, een verlangen dat in hem opkomt als hij zich de situatie indenkt, dat zijn vader gestorven is. Zoals gezegd: een fictieve stand van zaken. Hieruit volgt mijns inziens als vanzelf, dat de vraag of de moeder werkelijk gestorven is niet te beantwoorden is en zelfs niet van belang is. Hetzelfde geldt ook voor de vraag of de vader werkelijk gestorven is, zoals opgemaakt kan worden uit de slotzin (‘mijn vaders doode handen’). De lezing: in het begin leefde hij nog, nu is hij dood, lijkt mij een onhoudbare lezing, omdat aldus wordt verondersteld dat er in het gedicht sprake zou zijn van een tijdsverloop, wat niet het geval kan zijn, en tevens omdat zo voorbij gegaan wordt aan het hypothetische karakter van het vers (‘Als... dan...’). ‘De overlevende’ schetst het beeld van de gedachtenen gevoelswereld.
Mijn interpretatie wijkt op hoofdpunten af van die van Hartkamp. Enkele van deze punten zal ik nader toelichten, waarbij ik in grote lijnen mijn samenvatting in zeven stappen van Hartkamps interpretatie als leiddraad zal hanteren. Hartkamp begint zijn interpretatie met de vaststelling, dat ‘de basismetafoor van het gedicht (boom-zoon) tweeslachtig is.’ (p. 270) Hartkamp gebruikt een tautologie: het is nu eenmaal het kenmerk van een metafoor, dat het beeld wordt genoemd terwijl datgene wat bedoeld wordt (in letterlijke zin, het vergelekene dus) ongenoemd blijft. Hij vervolgt: ‘In déze koppeling ligt mijns insziens de magie van dit gedicht.’ (p. 270) Het woord ‘magie’ lijkt mij geheel misplaatst: het suggereert een geheimzinnigheid, een raadselachtigheid die niet zozeer Vestdijks gedicht maar veeleer Hartkamps interpretatie aankleeft. Vervolgens, het spoor der logica geheel bijster, poneert hij: ‘De beeldspraak is op hoofdpunten niet consistent, en aangezien dat ook geldt voor de psyche van de “ik”, vloeien hier vorm en inhoud samen tot zo'n weergaloos geheel.’ (p. 270) Wat bedoelt hij met ‘niet consistent’? Dit: ‘De “ik” is hier een “treurboom” en een zoon [...]. Een zoon kan treuren bij | |
[pagina 7]
| |
zijn vader en zijn moeder, maar een treurboom kan dat niet. [...] Maar de “overlevende” - geen boom, geen zoon (want ook een treurboom) - kan dat wél.’ (p. 271) Een dichtregel van J.C. Bloem luidt als volgt: ‘Verlate dan de ziel haar vleeschelijke woning.’ Niet consistent, zal Hartkamp zeggen, want de ziel huist dan wel in het menselijk lichaam maar dat lichaam heeft geen deuren, vensters en dakgoten. Uiteraard is Vestdijks beeldspraak wel consistentGa naar eind6. (of de beeldspraak treffend is, is een andere vraag): de directe overeenkomst tussen het vergelekene (de zoon) en het beeld (de treurboom) is het treuren; dat zo'n boom geen vader en moeder heeft in de menselijke zin van deze woorden doet niet ter zake - de zoon heeft ook geen wortels. En wat is er volgens Hartkamp nu eigenlijk aan de hand met die zoon: hij is geen boom, geen zoon want hij is ook een treurboom. Op deze wijze wordt alles tweeslachtig en inconsistent tegelijk. Het lichaam is geen vleselijke woning, geen lichaam want het is ook een woning... En waarom, vraagt Hartkamp zich af, kan de overlevende wel treuren boven een familiegraf? Antwoord: ‘Omdat hij ook van binnen zo tweeslachtig is.’ (p. 271) Je moet er maar opkomen! Van binnen en buiten tweeslachtig. Vierslachtig dus. Ongetwijfeld een unicum in de moderne poëzie. En niet zomaar tweeslachtig, nee: zo tweeslachtig. 't Liegt er niet om! ‘De vader sterft dus eigenlijk al in de eerste regel, namelijk zodra de zoon zich voorstelt dat hij sterft. De zoon wordt dus ook vrijwel dadelijk een treurboom, namelijk zodra de zoon zich voorstelt dat hij dat zal zijn. Maar “feitelijk” is de situatie zo dat de zoon zoon blijft en de vader níet gestorven is. Alleen de moeder is (of lijkt) gestorven. Al het andere vindt plaats in de verbeelding.’ (p. 274) Hartkamp op z'n best: letterlijk lezen wat niet als zodanig bedoeld kan zijn: vader dood, zoon wordt boom. Dan herinnert hij zich Nijhoff: lees maar, er staat niet wat er staat, dus: vader leeft, zoon blijft zoon. De moeder blijft nog even dwars liggen en de rest? Allemaal verbeelding. Laat het zo zijn, alleen vraag ik mij dan af: wat is ‘Al het andere’? Misschien doelt hij daarmee op de bruid uit regel 5 en 14. ‘Hoe kan een zoon een bruid zijn?’ De vraag stellen is hem beantwoorden: ‘Maar dit is geen zoon, dit is een boom.’ (p. 275) Je moet er maar opkomen: net was het nog zo ‘dat de zoon zoon blijft’ en nu is hij opeens zoon-af. De zoon als bruid roept bij Hartkamp deze vraag op: ‘Maar waarom zou een boom geen bruidegom kunnen zijn?’ (p. 275) Tja, waarom niet? Hoe dan ook, hij voelt zich genoodzaakt, in dit stadium van zijn interpretatie, om ‘voor mijn verstand aannemelijk te maken wat voor mijn gevoel vanzelf | |
[pagina 8]
| |
spreekt’ want de ‘sprong van zoon naar bruid’ acht hij ‘voor 't verstand ten ene male onaanvaardbaar.’ (p. 275) Zijn verstand welteverstaan, verstrikt als dat inmiddels is geraakt in tweeslachtigheden ofwel het spel van verbeelding en realiteit. De verstandelijke onrust wordt gesust door de vraag ‘Wat is dit voor een boom.’ (p. 275) te beantwoorden. Volgt een stukje botanie met als uitkomst: de boom is een treurberk - om misverstanden te voorkomen voegt Hartkamp de latijnse benaming tussen haakjes toe. Deze treurberk lost alle raadsels op en helpt alle onaannemelijkheden uit de wereld: ‘Uitsluitend mannelijk was onlogisch, maar uitsluitend vrouwelijk is dat óók. Het gaat hier immers om een zoon. De treurberk echter is èn vrouwelijk èn mannelijk, draagt dus vrouwelijke en mannelijke bloemen aan dezelfde boom.’ (p. 276) Eenhuizig heet zoiets. Omdat deze boom nog geen bloesem draagt, is hij volgens Hartkamp ‘even ouderloos als de zoon, zij het in omgekeerde richting en ook op een andere manier.’ (p. 277) Hier spreekt het orakel, hier grenst tekstanalyse aan kabbalistiek. En alsof het nog niet erg - dat wil zeggen: cryptisch - genoeg is, voegt Hartkamp er aan toe, ik citeerde de zinsnede reeds in mijn inleiding: ‘Zelfs de tweeslachtigheid is hier tweeslachtig [..].’ (p. 277) Hier? Waar? Nu Hartkamp er blijkbaar in geslaagd is voor zijn verstand aannemelijk te maken wat voor zijn gevoel ten enen male onaanvaardbaar was - welke lezer zegt hem dit na? - probeert hij tot een afronding van zijn exegese te komen: ‘Nog eenmaal - en dàt is de “aarzellichte tusschenstand” - wordt al het voorgaande van nieuwe inhouden voorzien, die het geheel hoog uittillen boven de vraag of het nu meer de zaden zijn die dalen en hoe nu precies de bruid, de moeder, door de takken opgenomen wordt, en ook hoe lang die tussenstand kan duren.’ (p. 277) Een fraaie volzin, die bij mij enkele vragen oproept: (1) ‘Nog eenmaal’: hieruit volgt dat het al een of meerdere keren eerder is gebeurd, dat alles nieuwe inhouden kreeg - vraag: hoe vaak gebeurde dat en op welke momenten?; (2) ‘nieuwe inhouden’: waarop doelt Hartkamp?; (3) wat bedoelt hij met ‘het geheel’? (4) waarom wordt de moeder hier gelijkgesteld aan de bruid? Hartkamps volgende zin luidt als volgt: ‘We hoeven slechts vast te stellen dat de vader voor de moeder wordt verruild.’ (p. 277) Hoezo ‘slechts’? Alsof het niets voorstelt, tovert Hartkamp hier op poëtische wijze het spreekwoordelijke konijn uit de al even spreekwoordelijke hoed. Maar interpreteren heeft toch niets met goochelen te maken. Goochelen berust op vingervlug bedrog en Hartkamp is toch geen bedrieger? | |
[pagina 9]
| |
Toch heeft hij de schijn tegen zich. Hij herhaalt nog eens een keer met andere woorden wat hij al zei: ‘Zoals in het begin van het gedicht de vader leefde en alleen de moeder dood was, zo is aan het eind alleen de vader dood.’ (p. 277) Maar helemaal zeker is hij nog niet van zijn zaak want schielijk voegt hij eraan toe: ‘Waarom zou dat niet kunnen?’ (p. 277) Tja, waarom niet? Hartkamp zelf weet het ook niet. Het kan hem eigenlijk ook niet zoveel meer schelen, want per slot van rekening staan wij hier voor een wonder en dan past ons alleen een eerbiedig stilzwijgen: ‘En de laatste vraag kan ook nooit zijn hoe 't wonder kon gebeuren, maar of wij erin geloven. Raadsels blijven wat zij zijn.’ (p. 277) Wonder, raadsel - wat is er nu zo wonderbaarlijk en raadselachtig? Volgens Hartkamp, dat de vader sterft en de moeder opstaat uit de doden. Maar de vader sterft helemaal niet en de moeder herrijst niet: de zoon stelt zich voor, leeft zich in in de situatie dat zijn vader gestorven is en hij wenst in dat geval een boom te zijn, die als een bruid hem de mogelijkheid lijkt te bieden zich met zijn vader te herenigen; zich met zijn vader en moeder te herenigen, maar toch in eerste instantie met zijn verwekker. ‘Zodra de moeder gestorven is, moet dus ook de vader sterven’, zegt Hartkamp. (p. 276) Waarom moet dat? Van wie moet dat? Hoezo ‘dus’? Wat is daar zo logisch, zo vanzelfsprekend aan? Van al die honderden gedichten is ‘De overlevende’ volgens Hartkamp het mooiste vers. Maar waarom schrijft hij dan zo'n slecht, warrig stuk over dit gedicht van Vestdijk? Waarom al die wat schel klinkende pathetiek (mysterieus, wonderbaarlijk, magie, weergaloos), die soms irriterende retoriek?
Zoals gezegd, voegde Hartkamp aan de publicatie in boekvorm van ‘De overlevende’ een naschrift toe. Hierin gaat hij dieper in op varianten uit een kladversie van dit gedicht. In dat verband spreekt Hartkamp in een voetnoot over ‘in totaal vier versies’. (p. 278) Dit nu is niet juist. Hartkamp onderscheidt twee versies in handschrift, een voorpublicatie in een tijdschrift en de versie zoals die in de bundel Gestelsche liederen staat afgedrukt. Hij had kunnen weten, dat er niet twee maar drie handschriftversies bewaard zijn gebleven.Ga naar eind5. Veel belangrijke varianten levert deze handschriftversie niet op maar het zou nader onderzocht moeten worden of en zo ja in hoeverre deze versie van belang is voor Hartkamps bevindingen. Correcties zijn niet ondenkbaar en dat voor een artikel dat door de schrijver zelf wordt gepresenteerd als ‘de totaalvisie’ en ‘hoe dan ook meer dan een toegift’... | |
[pagina 10]
| |
Het ontbreken van deze derde (in de genese van het vers tweede) handschriftversie is des te betreurenswaardiger, aangezien Hartkamp zich ten doel stelt aan de hand van een zo'n handschriftversie inzicht te ontlenen over ‘de wijze waarop dit gedicht ontstaan is.’ (p. 279) Of, zoals hij het aan het eind van zijn analyse en interpretatie formuleert: ‘Zo hebben wij een handschrift nu eens niet alleen gebruikt als illustratie, maar ook werkelijk geanalyseerd. In feite hebben wij natuurlijk niet zozeer een handschrift geanalyseerd als wel een creatief proces.’ (p. 282-283) Dit is echter een illusie. Niet alleen omdat hij een niet onbelangrijke versie buiten beschouwing laat maar omdat het creatieve proces zich niet laat aflezen uit hand- of machinegeschreven voorstadia van een bepaalde tekst. Sötemann zegt hierover onder meer dit: ‘Nu is, zoals vanzelf spreekt, het een veel te optimistische voorstelling van zaken om te zeggen dat “het hele scheppingsproces” op papier komt. [...] Van de ontelbare flitsen, opwellingen, ideeën en associaties die [de dichter] bij het werken aan een gedicht door het hoofd zijn gegaan, heeft maar een heel klein gedeelte een neerslag gevonden in geschrifte [...] Nee, het zou een illusie zijn, te menen dat we de kans zouden krijgen met [de dichter] mee te dichten: de beslissende momenten zijn en blijven onachterhaalbaar.’Ga naar eind7. Geen valse bescheidenheid zal Hartkamp gedacht hebben en hij analyseerde meteen maar even het gehele creatieve proces. Daarnaast gebruikt hij zijn analyse van dit ene kladje om zijn ‘interpretatie van “De overlevende” te verifiëren’. (p. 279) Zoals ik in mijn inleiding reeds opmerkte, gebruikt Hartkamp de hem bekende kladversie om er argumenten aan te ontlenen voor zijn interpretatie van de definitieve gedrukte versie. Op zich is hierop niets tegen, mits het conciëntieus en consequent gebeurd. En genuanceerd. Dus niet zomaar zonder meer stellen, dat de inspiratie - hoe kun je aan een handschrift zien of een dichter geïnspireerd was? - ‘het gedicht opvallend lang - drie strofen van de vier - moeiteloos voortstuwde’. (p. 283) Hartkamp kan blijkbaar aan een handschrift aflezen hoe lang er gepauzeerd werd aan het eind van een versregel. En hoe weet hij, die de tweede versie uit de genese mist, zeker dat de door hem besproken versie de allereerste kladversie is? De nodige omzichtigheid blijft bij deze wijze van tekstinterpretatie geboden. Hartkamp bewijst het. Uiteraard spitst Hartkamps naschrift zich voornamelijk toe op de essentie van zijn interpretatie: aan het eind van het vers stijgt de moeder op, zij leeft en niet de vader. In de door hem besproken kladversie werden de regels 13 tot en met | |
[pagina 11]
| |
16 geschrapt. Vervolgens noteert Vestdijk de regels: ‘Hoezeer ook dalend, houdt mijn vader mijn/Takken op armlengte boven zich uit’, waarna ook deze regels doorgestreept worden. Uit deze regels kan afgeleid worden, dat de vader zijn zoon (boom en zoon zijn immers identiek) op een afstand houdt, afweert. De zoon zocht toenadering, de vader weert dit af. Hartkamp leidt uit deze regels af, dat de zoon een bedreiging gaat vormen voor de vader, ‘ook al slaagt die laatste er nog in de takken van zich af te houden, beter: van de moeder af te houden, want waar kan de dreiging anders uit bestaan.’ (p. 281-282) Er is geen enkele aanleiding om de regels zo te interpreteren. Blijkens de retorische vraag ter afsluiting van die lezing, ziet Hartkamp dit eigenlijk ook wel in. Na het schrappen van deze twee regels, noteert Vestdijk deze slotstrofe: In 't tweeslachtig plantsoen, geen stad, geen land,
14[regelnummer]
Dalend als sneeuw en stijgend als de bruid
Die zweeft boven mijn vaders handen uit
16[regelnummer]
In deze aarzellichte tusschenstand.
Hartkamp over deze variant: ‘De “bruid” kan nu alleen nog maar de moeder zijn, niet meer de boom.’ (p. 282) Toch staat hier niets anders dan dat de zoon, zichzelf voorstellend als treurboom, zich vergelijkt (‘als’) met ‘de bruid/Die zweeft’. Volgens Hartkamp is het logisch, dat de ‘band met regel 5 (“Bijna een bruid”)’ (p. 282) verbroken is. De dwingende noodzaak tot deze, naar mijn smaak onnodig omslachtige en daardoor geforceerde lezing, ontgaat mij: de zoon verbeeldde zich bijna een bruid te zijn. Welnu, eerst bruid-gelijk waant hij zich (nog steeds als bebloesemde boom) die bruid. En wanneer Vestdijk vervolgens het betrekkelijk voornaamwoord ‘Die’ schrapt, wordt ‘de bruid’ daardoor nog minder persoonlijk - ik bedoel: is er nog minder, sterker nog, helemaal geen noodzaak meer om bruid en moeder van de zoon te vereenzelvigen. ‘Voor 't overige acht ik mijn visie op dit vers nog steeds geheel verdedigbaar.’ (p. 283) Net als in een ander vers van Vestdijk uit dezelfde reeks waaruit ook ‘De overlevende’ komt, ziet Hartkamp als ‘oerbeeld’: ‘de symbiose met de moeder’. (p. 284) Na het voorgaande zal het duidelijk zijn, dat ik deze visie niet of nauwelijks verdedigbaar acht. Verklaarbaar vind ik haar wel, want als alles beheersend thema van Vestdijks werk ziet Hartkamp het identificatiethema, en dan in het bijzonder de identificatie met de moeder danwel een personage dat het moederlijke belichaamt.Ga naar eind8. | |
[pagina 12]
| |
Kort gezegd komt het erop neer, dat het gedicht ‘De overlevende’ door Hartkamp in zijn visie op Vestdijks oeuvre geperst is. Hij heeft zich bezondigd aan ‘hineininterpretieren’. Ondanks het verzet dat het gedicht in kwestie leverde, heeft hij het zich toegeëigend door het aan zijn identificatiethematiek te conformeren.Ga naar eind9. Zo mooi vond Hartkamp ‘De overlevende’, dat hij hem wurgde.
Hengelo, januari 1989 | |
[pagina 14]
| |
Appendix
De overlevende
Wanneer mijn vader sterft, laat mij dan staan
2[regelnummer]
Vereenzaamd als een treurboom in 'n plantsoen,
Gesmukt met 't teerste, avondlijkste groen,
4[regelnummer]
Bijna bebloesemd, sneeuwwit aangedaan.
Bijna een bruid, boven de sponde waar
6[regelnummer]
Sinds kort mijn moeder ook een toevlucht vond;
En ruischende hernieuw ik 't oud verbond
8[regelnummer]
Met mijn diepst neergebogen treurgebaar.
Zoo, treurend, zou ik willen sterven ook.
10[regelnummer]
Maar hoe te sterven, zoo ver boven hen?
Erbarm u mijner, treurboom die ik ben,
12[regelnummer]
Gedoemd te bloeien onder de stadsrook,
In 't tweeslachtig plantsoen, geen stad, geen land,
14[regelnummer]
Dalend als sneeuw en stijgend als de bruid
Boven mijn vaders doode handen uit
16[regelnummer]
In deze aarzellichte tusschenstand.
|
|