Vestdijkkroniek. Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |||||||||||
Lopende receptie - 7Vestdijk als briefschrijverHet is niet ongebruikelijk dat enige jaren, soms decennia na de dood van een belangrijk auteur zijn correspondentie geleidelijk aan wordt uitgegeven. Men deed en doet dat vooral omdat brieven worden gezien als een informatiebron voor biografisch onderzoek. Zo verzucht F.L. Bastet in zijn recente biografie over Louis Couperus dat we veel meer over het leven van de Haagse dandy zouden weten, als diens weduwe niet zoveel brieven van en aan hem had weggooid. Er is weinig onenigheid over de vraag waarom zij dat gedaan zou kunnen hebben: kennelijk wilde zij wat in het eerste kwart van deze eeuw werd aangeduid als ‘zijn bijzondere geaardheid’ zoveel mogelijk geheim houden. Het effect was averechts: in een biografisch/psychologische studie van Van Tricht werd Couperus' homosexualiteit precies het pièce de résistance. Wat wel bewaard bleef van Couperus' briefmateriaal was in dit opzicht inderdaad onschuldig. Toch bleken de brieven van Couperus aan zijn uitgever Veen, door Bastet tien jaar geleden gepubliceerd, wel degelijk informatief te zijn. Zij geven ons inzicht in het ontstaan van bepaalde boeken; leren ons iets over de auteursintentie; bevatten cijfers over oplage van boeken; geven aan welke verwachtingen de schrijver van de ontvangst bij het publiek had, etc. Brieven zijn dus niet alleen interessant in biografisch opzicht, maar ook voor de interpretatie van het werk en/of de receptie ervan. Van Vestdijk is bekend dat hij met zeer velen epistolair contact heeft gehad: met collega's-literatoren (de mannen van Forum; Theun de Vries; Johan van der Woude; Jeanne van Schaik-Willing; Henriëtte van Eyk), maar ook met anderen zoals Willem Pijper en Saar Bessem en in zijn latere jaren met een nog nauwelijks bekend aantal bewonderaars. Talloze gegevens uit Hans Vissers biografie zijn aan door hem geraadpleegde brieven van en aan Vestdijk te danken; betreurenswaardig is dat deze over het algemeen niet controleerbaar zijn door het ontbreken van publikaties van de brieven. Er zijn gelukkig uitzonderingen, zoals de belangrijke correspondentie met Theun de Vries, die in 1985 door Van Faassen is uitgegeven. Iedereen weet inmiddels welke belangrijke informatie die briefwisseling over | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
Vestdijks persoonlijke omstandigheden, maar ook over zijn werk en de beoordeling ervan heeft opgeleverd.Ga naar eind1.) Aan het bestand van beschikbaar briefmateriaal zijn recentelijk twee kleine collecties toegevoegd, waarvan één al door Visser kon worden ‘meegenomen’. Ik bedoel Vestdijks brieven aan Kees Verheul, een van de zojuist genoemde ‘bewonderaars’ (zie Hans Visser, Simon Vestdijk. Een schrijversleven, Utrecht 19872, pp. 418/19) en die aan Gerrit Achterberg, door een van onze beste Achterberg-kenners, R.L.K. Fokkema, in de Achterbergkroniek gepubliceerd. Ik begin met de laatstgenoemde collectie, die in totaal negen teksten (brieven en briefkaarten) bevat.Ga naar eind2.) Op biografisch gebied levert deze verzameling slechts een enkel, niet schokkend, maar toch ook niet geheel onbelangrijk detail op: we kunnen er de eerste ontmoeting tussen Achterberg en Vestdijk uit opmaken. Op grond van het weinige dat Hans Visser over de relatie tussen beiden vermeldt (p. 480), zouden we de indruk kunnen krijgen dat zij elkaar pas vlak voor Achterbergs dood met een zekere regelmaat bezochten. Dat hun kennismaking al van de jaren veertig dateert, had Vestdijk echter zelf aangegeven in zijn bekende necrologie van Achterberg, oorspronkelijk gepubliceerd in De Gids, opgenomen in de tweede druk (1962) van Gestalten tegenover mij, pp. 175-183. Hij schrijft daar op p. 177: ‘Reeds bij onze eerste ontmoeting in 1946 trad zijn ongewoon grote hulpvaardigheid aan de dag. Getroffen door misschien alleen maar een bleek kleurtje, deed hij mij een fles melk toekomen, of zelfs meer dan een: een royaal gebaar met een onmiskenbaar accent van “beschik voortaan over mij” - iets dat letterlijk opgevat tot de meest on-Spaanse toestanden had kunnen leiden, want hij zou melk gegeven hebben tot hij niet meer kon, d.w.z. tot zijn niet ver van Doorn woonachtige familie niet meer kon.’ Uit de correspondentie blijkt evenwel dat Vestdijk zich in het jaartal vergiste: brief VI van 28 juni 1944 eindigt met ‘En zie ik je nog eens in Doorn?’ Dit gegeven combinerend met de slotopmerking van brief V van 25 januari van datzelfde jaar: ‘Met de Paschen zal ik u graag ontvangen’; concludeert Fokkema, ongetwijfeld terecht, dat Achterberg en Vestdijk elkaar op of rond Pasen 1944 voor het eerst ontmoet hebben. Daarvoor pleit m.i. bovendien dat de aanhef van de brief van juni voor het eerst ‘Beste Achterberg’ luidt i.p.v. het tot dan toe het gebruikelijke ‘Zeer geachte heer Achterberg’. (Overigens blijkt uit deze briefwisseling nu net dat de achting van Vestdijk voor Achterberg nog verre werd overtroffen door die van Achterberg voor hem: Achterberg moet voor Vestdijk een vrijwel onbeperkte verering hebben gekoesterd als hij de onpraktische ‘kluizenaar’ om | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
bemiddeling bij het verwerven van een betrekking heeft gevraagd [brief VIII]!) Vanuit literair standpunt is de brief van januari '44 verreweg de belangrijkste uit deze collectie. Vestdijk dankt hierin Achterberg voor een zending gedichten en komt daarbij tot de volgende karakteristiek van diens dichterschap: ‘U streeft niet alleen naar “taalmagie”, maar naar werkelijke magie, die de wereld en de natuurwetten veranderen wil. (...) Hiermee hangt ook samen uw hoogst merkwaardige preoccupatie met de materie, die voor u veel meer is dan “symbool” alleen’. Vestdijk wijst ook op een gevaar dat Achterberg bedreigt: er kan procédévorming optreden... ‘Ik heb niets tegen methode en allegorie, maar bij uw poëzie past het niet’, voegt hij daaraan, wat docerend, toe. Dat Vestdijks opmerkingen interessant zijn voor de Achterbergstudie spreekt vanzelf: Fokkema had de brieven anders niet in ons zusterblad gepubliceerd. Maar zij zijn dat ook voor onze kennis van Vestdijks poëticale opvattingen. Wie naast deze brief het artikel ‘Humor van een hermetist’ uit de bundel Voor en na de explosie (1960) legt, zal zien hoe door de jaren heen Vestdijks opvattingen over Achterberg en hermetische poëzie in het algemeen constant zijn gebleven. In het verlengde van deze uitstekend verzorgde publikatie van Vestdijks brievenGa naar eind3.) zou ik een nieuwe uitgave willen zien verschijnen: een collectie van alle beschouwingen van Vestdijk over Achterberg, niet alleen de al gebundelde necrologie en het zojuist genoemde essay, maar ook de tot nu toe ongebundelde krantenrecensies uit Het Parool, Algemeen Handelsblad en NRC.Ga naar eind4.) Met een goede inleiding moet deze verzameling een instructief boekje opleveren over twee reuzen uit de moderne Nederlandse letterkunde.
Van heel andere orde is het artikel met brieffragmenten, ‘Onze vader in het schimmenrijk’, waarmee Kees Verheul zijn essaybundel Een volmaakt overwoekerde tuin op passende wijze besluit.Ga naar eind5.) Hij memoreert hierin hoe hij in zijn gymnasiumtijd een grote bewondering voor Vestdijk had opgevat en besloten had deze uit te nodigen ten behoeve van zijn Hengelose schoolkrant te schrijven over zijn ‘opvattingen over dichtkunst en vooral de historische roman’. Verheuls brief, geschreven op 5 oktober 1954, is van een overstelpende wijsneuzigheid. Vestdijk, zoals wij nu weten, verkerend in een reusachtige depressie, antwoordde niettemin (of juist daarom?) serieus en uitvoerig al op 8 oktober. Voor wie de interviews met De Vries en Gregoor kent, bevat zijn antwoordbrief natuurlijk niet zo héél veel | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
nieuws. Toch staan er behartenswaardige dingen in. Die betreffen niet zozeer Vestdijks voorkeuren op het gebied van de poëzie en de historische roman (daarover is bij de genoemde interviewers meer te vinden), als wel over het door hem beleden credo van de poëziekritiek. Juist omdat Visser (p. 418) deze passus niet vermeldt, neem ik hem in zijn geheel over: ‘Hoofdzaak bij een gedicht is, of het op directe wijze een nieuwe “wereld” vermag op te roepen, en dit is eigenlijk alleen aan bijzonderheden, aan concrete voorbeelden te deemonstreren. Hier heeft u, als u wilt, een van mijn denkbeelden: geen algemeenheden in het literaire oordeel, maar steeds de dingen zelf, het zakelijke, - waaronder natuurlijk ook de “zakelijkheid” van het gevoel valt, de echtheid ervan. Een dichter uit een school, die men verfoeit of een gevaar acht, kan plotseling, en al is het in éen regel, een dichter overtreffen, die men op algemeene gronden méer waardeert. In de literaire critiek voel ik het ontbreken van het scherpe reageren op het detail vaak als een (misschien onvermijdelijk) gemis.’ Een tweede brief van Vestdijk, gedateerd op 16 december 1954, is eveneens het interessantst waar het kritische standpunten betreft. Hieruit de volgende passage over Vestdijks persoonlijke maatstaven: ‘Ik onderscheid 1 de ontroering, die bij mij overwegend opgewekt wordt door het romantische, het grillige, het zeldzame, waarbij het algemeen menschelijke toch niet verloren gaat. 2 het peil (een reeds minder persoonlijk criterium daar iets op een hoog peil kan staan terwijl het ons persoonlijk koud laat). 3 de oorspronkelijkheid, een maatstaf die ik op de derde plaats stel, omdat wij, zijnde niet alwetend, niet altijd kunnen uitmaken hoe groot deze is. Een volstrekt objectieve, d.w.z. mathematisch zuivere beoordeling van een kunstwerk is m.i. onmogelijk, ook al is men voor zichzelf vaak wel overtuigd van de juistheid van zijn (weloverwogen) oordeel.’ De correspondentie tussen ‘meester’ en ‘leerling’ werd onderbroken door de verergerde ziekte van Vestdijk, maar na diens herstel in 1956 hervat. Verheul geeft van dit vervolg slechts enkele fragmenten, waarin Vestdijk op achtergronden van eigen werk ingaat. Het grootste deel van de brieven ging kennelijk over gedichten van Verheul en moet commentaar bevat hebben van Vestdijk op die juvenilia. Al is Verheuls keuze voor fragmentarische publikatie van deze brieven heel begrijpelijk, toch vind ik het jammer dat ze niet in hun geheel zijn gepresenteerd. Ik zou hier willen aandringen op een uitgave van deze brieven met hun context, d.w.z. Verheuls gedichten en zijn schoolkrant-essay over Vestdijk. Het is ons niet zo vaak gegeven Vestdijk als criticus heet-van-de-naald bezig te zien. Als uit deze | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
wens geconcludeerd zou worden, dat ik in feite door Verheuls publikatie teleurgesteld zou zijn, dan heb ik kennelijk een verkeerde indruk gewekt. Zo wil ik met nadruk vaststellen dat ik geen indringender beschrijving ken van een ontmoeting met Vestdijk dan die nu bij Verheul op pp. 236/7 te lezen valt. Alleen al om deze bladzijden is de aanschaf van Een volmaakt overwoekerde tuin voor elke Vestdijkiaan een must.
Rudi van der Paardt | |||||||||||
Vestdijks museumHet vijfde zegel, De Poolse ruiter, Berijmd palet, Fabels met kleurkrijt en ook Madonna met de Valken, zijn titels die verraden dat Vestdijk in een zekere ver- | |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
houding tot de schilder- en de beeldhouwkunst stond, die men eenzijdig mag noemen. Zijn belangstelling gaat vooral uit naar portretten, mythologische voorstellingen - in de breedste zin: ik reken Sint Sebastiaan tot het genre - schutterstukken, en vooral het vrouwelijk naakt, dat die belangstelling vroeg wakker maakte in hem - althans volgens de voorstelling van zaken in zijn geromantiseerde autobiografie. Het gaat vooral om beelden en schilderstukken, die de beschrijving en analyse van gestalten en gezichten kunnen begeleiden en die zijn fantasie gaande maken en ondersteunen. Hij noemt ons hellenistische, een enkele keer middeleeuwse voorbeelden, maar is toch vooral thuis in de Italiaanse en Hollandse renaissance en in de barok (El Greco). Hij draagt die kunst een warm hart toe, die, en dat geldt ook voor de beeldhouwkunst, door het spel van licht en schaduw, een ‘schilderachtig’ karakter heeft, waarin zijn geest kan dwalen. Voor de moderne kunst voelt hij niets, afgezien dan van de richting in de schilderkunst die bij ons als magisch realisme te boek staat (Pijke Koch, Carel Willink)Ga naar eind1.. Hij gaat in zijn voorkeur voor dit realisme helaas zover dat hij Mondriaan bespot en de zg. ‘nonfiguratieven’ als nonschilders voorstelt. Waarom hield hij zijn onschuld niet in ere? Waarom verried hij zijn onwetendheid? Over de rol van de beeldende kunst in het werk van Vestdijk is hoegenaamd niets geschreven, zegt Peter de Boer, auteur van Vestdijks palet (uitg. De Herenpers/Bezige Bij; 151; pp. f 24,50) dat de ondertitel de rol van de beeldende kunst in de romans van Vestdijk meekreeg. Vestdijk schreef immers ook vele ‘beeldgedichten’ en besteedde in een aantal essays veel aandacht aan de beeldende kunsten. Dit boek gaat alleen over de rol daarvan in de romans. Is het bij deze zelfbeperking van De Boer dan geen teken van grote nationale armoede, dat een boek als dit het stellen moet met éen afbeelding op het omslag? - van de Poolse ruiter nog wel, die zijn naam gaf aan een bundel essays. Natuurlijk, de gemiddelde lezer kan een kunsthistorisch naslagwerk raadplegen, als hij wil weten hoe de zaken waar Vestdijk het over heeft, er uitzien, en De Boer geeft hem ook die raad (p. 17, p. 139). Maar een boek met plaatjes, waaronder dan die ruiter, zou dat geen kopers trekken? De vraag is er éen voor de uitgever en voor WVC. Aan de goede wil van De Boer zal het niet ontbreken. De schrijver inventariseerde de passages in Vestdijks romans, die betrekking hebben op het picturale en sculpturale, een hele waslijst. In navolging van Jean Weisgerber noemt hij die passages ‘picturale’ of ‘sculpturale citaten’, ook wanneer ze hier en daar de grenzen van de officiële kunst overschrijden - bv. als Vestdijk kermisplaten of porceleinen pop- | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
petjes benut ter verduidelijking van een sfeer of aandoening. Maar de vraag is uiteraard: welke functies hebben al die citaten? De Boer: ‘In Vestdijks romans worden picturale en sculpturale citaten gebruikt om
De hoofdstukken volgen dit logische schema, dat de ontwikkeling van het dubbelzinnige en onmogelijke uit het eenvoudige toont, of wil tonen. De Boer gaat het risiso van tegenspraak niet uit de weg.
Die eerste groep is een omvangrijke, zoals eigenlijk ook wel te verwachten valt; voor de onderzoeker is dit de eenvoudigste groep. Wie de uitvoerige beschrijving van een interieur, een gezicht uit de weg wil gaan, moet zijn toevlucht nemen tot het geven van een globale, maar treffende gelijkenis, door het éen met het ander te vergelijken of door het éen in de plaats van het ander te stellen: ‘Maar heel goed kon men ook een madonna van Greco in haar zien’. De werkelijkheid is dan aanleiding tot de schepping van een ‘eigen’ wereld voor de schrijver of voor éen van zijn personages. Zo biedt de hallucinant Eddie Wesseling (De redding van Fré Bolderhey) Vestdijk de gelegenheid een doodgewone houten trap met éen van de architectonische nachtmerries van Piranesi te vergelijken. In zo'n ‘eigen wereld’ van demonie en angst leeft Eddie Wesseling. Gewone lezers zoals u en ik hebben natuurlijk niet de beschikking over de inventarisatielijst van De Boer. Wij switchen niet gauw van de ene roman naar de andere. Daarom valt het ons niet onmiddellijk op, dat een hele groep van Vestdijks romanpersonages in de wereld rondkijkt, alsof ze in een museum leven. Die gedachte, die De Boer later zelf uitspreekt, komt in ons op door de geïsoleerde tekstfragmenten, - want dat is toch een citaat - die in dit boek zijn opgestapeld. ‘Op die avond doken ze, sterk verfijnd, achter elkaar op, alsof men een schilderijengalerij doorschreed, en allemaal even mooi en boeiend, hoeveel de landkaart van Else Böhlers gezicht ook te wensen overlaten mocht. Haar oogranden, rood en iets verdikt, in de zon soms licht tranend, werden (...) geretoucheerd in het zinnelijk doorlicht schouwspel, narcotiserend barok, van een Leda van Correggio, een zwijmelende Io, maar vooral dan van die Madonna de Latte uit de Hermitage, bij wie het hele gezicht nog maar bestemd schijnt te zijn om de zware, | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
tedere, aan kleine borsten herinnerende oogleden te dragen’. En vaak genoeg verbindt Vestdijk de visuele indruk van het uiterlijk met het innerlijk van zijn personages. Van Jantine Schurink (uit Zo de ouden zongen...) zegt hij: ‘Een gerimpeld jong gezichtje (...). Een meisjesgezicht, en toch oud. Een jonge heks (...) een middeleeuws gezicht, een gezicht zoals middeleeuwse schilders, Memlinc, Bosch, de mensen zagen, de mensen en de vrouwen. Spits en kierogig, een verdorven begijntje, nooit de zon erbij, en al het bloed besteed aan stigmata van de duivel’. Natuurlijk werpt ook de aankleding van een kamer licht op de inrichter ervan - of op degeen die de inrichting interpreteert, zoals die Eddie Wesseling.
Maar nu de picturale en sculpturale citaten als symbool. Wat is er in de Slingeland-trilogie aan de hand met de beeldengroep die zo'n indruk maakt op de schrijver S.? Een Griekse krijger sleept zijn gewonde makker weg. De gewonde is natuurlijk Patroklos, overweegt S. dan, de mythe vervalsend - want hij weet dat Patroklos dood is. Maar nu hij toch bezig is zich een eigen mythologie aan te schaffen, zich een ‘eigen wereld’ te scheppen, weigert hij pertinent, uit welke overweging ook, in de slepende Menelaos te herkennen, zoals de groep en de mythe waar die groep betrekking op heeft, willen. Zijn verhaal ontwikkelt zich nu uit zichzelf, uit zijn eigen materiaal. Als de slepende Menelaos niet is, dan moet hij wel Achilles, de boezemvriend van Patroklos zijn. Maar S. spreekt die implicatie niet uit. Het is daarentegen de lezer die, in overeenstemming met de eigenzinnigheid van het verhaal dat zich aan S. vertelt, de nu voor de hand liggende gevolgtrekking maakt. De Boer vertelt dan, dat S. ‘in het schokkerige ritme der beide helden (...) de hoekige loop van Adri Duprez’ herkent op wie hij zonder dat te beseffen verliefd geworden is. ‘Het beeld is een afspiegeling van de innerlijke realiteit van S. geworden’, zegt De Boer en hij vervolgt: ‘S. moet opeens aan zijn jeugdvriend, de dirigent Victor Slingeland denken. Even speelt hij met de gedachte dat Patroklos op Slingeland lijkt’. Hier onderbreek ik De Boer. Patroklos lijkt níet op Slingeland en S. vraagt zich af: ‘Waarom dus?’ - d.w.z. waarom dus moest ik aan Victor denken? En hij antwoordt: ‘Waarom niet?’ De manier waarop De Boer zijn verhaal vertelt, doet helaas af aan het irrationele karakter van wat in wezen een dagdroom is. Het schokkerige ritme van de groep toont zich en roept in een flits Adri Duprez op: ‘Opeens zag ik het meisje voor me’. Er is niet zo iets als ‘herkenning’. Het is allemaal veel instinctiever, primitiever, spontaner, onbewuster, minder omslachtig dan ‘herkennen’. De intellektuele reflectie komt pas achteraf, en dan moet S. wel erkennen: ‘Ja, | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
natuurlijk, dat was zij’ en dan volgt er nog een analyse van haar loop en het fluisteren van haar naam en nog heel wat meer: de clue van deze mythe, die nog steeds niet het geestelijk eigendom van S. genoemd mag worden. Welke onbewuste impuls provoceerde deze dagdroom? De mythe, die zich zo onafwijsbaar opdringt aan S., die nog niet weet waarom hij het vertikt in de slepende soldaat Menelaos te zien, wil dat hij Achilles in hem ziet, en in Achilles Slingeland - boezemvrienden, over en weer: ‘En toen moest ik in een even plotselinge overgang aan Victor Slingeland denken...’ ‘In een even plotselinge overgang’: met de snelheid van 300.000 km/sec. dus. Ook dan volgen reflectie en analyse en die stellen dit keer wel teleur en brengen S. tot zijn wanhopig nuchtere wedervraag: ‘Waarom niet?’ Mythologie is niet in documenten, archieven, gedenktekens, mausolea en gebouwen versteend, zoals geschiedenis. Met een mythe kun je alle kanten op, zoals elke dromer, schilder, beeldhouwer en schrijver bewijst. Een mythe bemiddelt tussen werkelijkheid en wens, en déze mythe bemiddelt tussen helden, dirigenten en schrijvers: zij zijn zichzelf en elkaar en dat komt door de bewegelijkheid van de mythologie. Zij zijn daardoor ook onderling tegen elkaar inwisselbaar, die Griekse helden en Hollandse artisten. Of om het in de woorden van De Boer te zeggen: Vestdijk heeft ‘een traditioneel cultureel symbool van de vriendschap (Patroklos/Achilles, CN), (...) in zijn roman tot een uniek-structureel symbool van de dubbelgestalte S. -Victor Slingeland uitgewerkt’. Maar dat dat kon, dankt Vestdijk aan de eigenschap van elke mythe om zich, hoe drastisch ook, naar elke hand te laten zetten. Een sculpturaal of picturaal citaat zonder mythologische achtergrond biedt die kansen niet. (De) Hercules (Farnese), staande aan de tweesprong met de wulpse vrouw bij het brede pad en de strenge bij het smalle, steile, speelt een rol in het verhaal van de arts Paul Schiltkamp, De dokter en het lichte meisje. ‘Dank zij Hercules krijgt hij inzicht in zijn eigen wezen: “Mythologisch was mijn plaats niet zo lastig te bepalen. Evenals de meergenoemde Hercules was ik het steile pad opgejaagd, het pad der goede werken”. Op deze wijze krijgt Hercules een symbolische, archetypische functie in de roman, waardoor de structuur vanaf de eerste pagina's gedeeltelijk vast komt te liggen, want het is tegen de achtergrond van het verhaal van Hercules op de tweesprong en gedeeltelijk analoog daaraan dat Vestdijk het verhaal van Schiltkamp schetst’, zegt De Boer. Dat is waar, maar De Boer heeft zich door Vestdijk of door Schiltkamp laten misleiden. Hercules/Schiltkamp heeft zich het | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
steile pad níet op laten jagen. Tegen het slot van het 9e hoofdstuk schrijft Schiltkamp: ‘Was het voor Hercules een hel, toen hij ontdekte, dat zijn vluchtige en terstond weer onderdrukte opwelling om de wulpse vrouw en de strenge vrouw dwars over de weg te leggen en het bloed van zijn vader Jupiter tot spreken te brengen, een zeer diepe zin had (...)? Hij had een synthese voltrokken, de rakker, hij wilde ze alle twee! En hij begreep, dat hij voortaan een heel ander pad zou moeten volgen dan links of rechts, breed of smal. Zijn weg zou zijn de weg van Hercules, en in grote trekken liep die weg midden over de bergrug, die het brede en het smalle pad van elkaar gescheiden hield’ (cursivering aangebracht, CN). Het is waar, dat in dit fragment geen picturaal of sculpturaal citaat te vinden is. Er is een mythe, die Vestdijk drastisch naar zijn eigen hand heeft gezet. Een voorafbeeldende mythe, want Schiltkamp zou later op hardhandige wijze zijn ‘leer van het midden’, die hem zo langzamerhand begint te benauwen, op losse schroeven zetten, om zich te bevrijden van allerlei belemmeringen, die hij zichzelf op zijn hals heeft gehaald. Hercules ‘portretteert’ Schiltkamp (zijn innerlijk), waardoor hij thuis hoort in categorie 1.; maar hij neemt ook de plaats van Schiltkamp in diens existentiële situatie in, waardoor hij behoort tot categorie 2., bij de Patroklos/Achilles-groep: hij is een uniek-struktureel symbool, maar dit alleen dan, wanneer men de mythe beslissende betekenis toeschrijft - niet het picturale, of in dit geval, sculpturale citaat. Beslist men anders, dan neemt men m.i. met minder genoegen dan nodig is. In de Slingelandboeken is het beeld met de vervalste mythe zo vergroeid geraakt, dat het er op lijkt, dat het sculpturaal citaat de hoofdrol speelt. Maar mythe en citaat zijn, als men dat wil, makkelijk te scheiden, zoals De dokter en het lichte meisje bewijst. En dan blijkt, dat vooral de mythe structurele betekenis heeft. Ik was nieuwsgierig naar Leonardo's Laatste avondmaal in De kelner en de levenden. Maar in dat hele boek komt de naam van Leonardo éen keer voor, ik meen in verband met een of ander gezegde - ik heb het niet opgezocht, want wie zoiets opzoekt, blijft altijd ergens steken en vindt het toch niet - terwijl de naam van de wandschildering geheel wordt verzwegen. Er is dus geen picturaal citaat te vinden in die roman en daarom wordt in Vestdijks palet over dat boek niets hoegenaamd gezegd. Dat wijst erop dat de methode die De Boer heeft gevolgd, zijn gebreken heeft, wanneer men de ondertitel van zijn boek serieus neemt. Er is, niet alleen bij De Boer, een groot vertrouwen in het consequent vasthouden aan een methode, die, d.m.v. allerlei neologismen (‘uniek-structureel symbool’, ‘beeldende kunstpassage’, ‘picturaal/sculpturaal citaat’, etc.) van een vak een be- | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
roepsgeheim probeert te maken. Men wantrouwt de schrijver die men tot voorwerp van zijn studie heeft gemaakt, althans: men grijpt de hand niet, die hij ons toesteekt. Op p. 81 van Albert Verwey en de Idee, ongeveer daar, waar ik mijn uitlatingen vond aangaande de mythe, zie hierboven, schrijft Vestdijk: ‘Hoe meer het mythologisch motief zich schijnt af te zonderen, terug te trekken tot op zijn kern, des te krachtiger zijn de stralen die het uitwerpt (...) en dit brengt (...) een “zin” aan de werkelijkheid, die door deze stralen zo alzijdig doorlicht wordt’. En elders: ‘Het beeld van de natuurlijk-volmaakte mens (ontvouwt) zijn grootste kracht op de verste, schemerigste achtergronden van ons bewustzijn, van waaruit hij in symbolen en begrippen kan uitstralen...’ (De toekomst der religie, 2e dr., p. 69). In deze (mythologische) citaten staat natuurlijk twee keer hetzelfde en in vertaling betekent dat: Wantrouw de methode, geloof de schrijver (maar niet altijd), vertrouw op jezelf.
Heeft de methode haar gebreken, zij heeft natuurlijk wel degelijk ook haar voordelen. Vestdijk onderscheidt vier vormen van liefde: kinderliefde, verliefdheid, seksualiteit en ideële liefde, waar ook vier typen, groepen van vrouwen, aan beantwoorden: moedertypes, meisjes, vrouwen, en het ware voorwerp van de ware liefde, - ieder, met uitzondering van de (ambivalente) moederfiguur, met hun eigen symbool: de stenen sfinxen - vrouwen met beestenpoten en vleugels -, de naakte Venussen en het aan Ina Damman toekomende naakte vrouwenbeeldje. Pas in Avontuur met Titia maakt Smallandt van Venus door Amor gekust, een schilderij van Adriaen van der Werff, een passend symbool voor moederfiguren. Zij is boven de andere Venussen verheven. Zo heeft ook het museum, deze natuurlijke omgeving van tal van Vestdijks personages, een hiërarchie voor zijn kunstwerken, die met de hiërarchie der vrouwen overeenstemt. De ‘rituele burgermansbalts’, de in de ogen van Vestdijk wezenlijk ‘amorele’ seksualiteit, krijgt dan ook geen artistieke, of indien wel, dan toch geen erg vleiende symbolen mee. In Het verboden bacchanaal moeten de fatsoenrakkers het met een plaat van eekhoorntjes in een boom kunnen stellen en Roodenhuis (Else Böhler) stuurt hun soortgenoten regelrecht naar de hel van Rubens' Het laatste oordeel. De Boer laat zien dat m.b.t. de seksualiteit in Else Böhler dezelfde ideeën worden aangedragen als in Het verboden bacchanaal, 33 jaar later: hel en verdoemenis voor deze lieden. En loutering voor wie naar het hogere streeft.
Onder barokke kunst verstaat Vestdijk: een kunst ‘die een strenge, even- | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
wichtige vorm koppelt aan een “vormloze”, onevenwichtige inhoud’. De Boer laat zien dat Vestdijk kunst relateert aan de psyche van de kunstenaar: de barok-kunstenaar is onevenwichtig als mens, maar evenwichtig als vormgever. Hij spreekt van Vestdijks ‘barok-demonische esthetica’, van zijn verward geheimzinnige spel met verbrokkelde, gedesintegreerde gegevendheden: ‘Het heeft iets demonisch, iets onontkoombaars, deze gefragmenteerde kijk op de dingen...’ Dat jongleren met tegenstellingen, dat zo kenmerkend is voor zijn stijl, en dat er op uit is de tegenstellingen te verbinden, brengt Vestdijk tot zulke huzarenstukjes als ‘hemelhel’ of ‘sacrale demonie’. Zo is Maria Moreel, geschilderd door Memlinc, ‘blank en mooi, èn lelijk’, of ook ‘infernaal hemels’, en in De Poolse ruiter is er sprake van ‘de schoonheid die het zonder de lelijkheid niet stellen kan’. Zijn kunstenaars zijn El Greco, Bosch, Grünewald, Goya, Kubin, Willink, Koch en in mindere mate Rembrandt, Van Eyck, Memlinc. Maar hij noemt Picasso, bij wie de eerste tekens zichtbaar werden, dat de ‘schoonheid haar gezicht (had) verband’, nooit. Dat komt omdat zijn kunstenaars ‘klassiek’ zijn, onmodern en in weerwil van de meest fantastische tegenstellingen waarin zij zich vermeien, de verschijningsvormen van de drie-dimensionele werkelijkheid trouw zijn. De wereld moet, volgens Vestdijk niet alleen ‘gek’ zijn, - hij is dat bij Picasso - maar ook ‘fotografisch’ - en dat is bij Picasso anders. De on-Platonisch barokke Picasso hoort in V.'s rijtje niet thuis, misschien toch minder omdat Vestdijk dan, naar een woord van Willem Wegener (De schandalen) ‘een fantast in het kwadraat (zou) worden’, dan om het verlies van de overgeleverde vorm.Ga naar eind2. De Boer spreekt van zijn ‘obsessie’ voor barokke, gedesintegreerde werelden, innerlijk en uiterlijk. ‘Hij projecteert zijn obsessionele dualisme op de werkelijkheid’, zegt hij, en: ‘V.'s werk is het gebied, waar tegengestelde krachten een geheimzinnige spanning oproepen’ (De Boer). Maar beide uitspraken gelden voor alle ‘barokke’ kunstenaars, Picasso incluis. Men moet Vestdijks opvatting dat de schoonheid het zonder de lelijkheid niet kan stellen, nuanceren. De tegenstelling van het schone is niet het lelijke, maar het onvolmaakte. Daarom kan iets onvoltooids, een schets, een ontwerp, mooi zijn en iets, dat geschonden is ook: Leonardo's Laatste avondmaal. De beeldhouwer die zich tot een tors beperkt, maakt zelfs iets dat nooit voltooid kan worden. Maar het onvolmaakte kan, zoals vanzelf spreekt, nooit mooi zijn. Het is altijd onschoon. V.'s werk is wel beschouwd het gebied van het onvoltooide en gebrokene; De Boer heeft daar een prachtig voorbeeld voor gevonden in de twaalf legblokken, waarmee de nog heel jonge Anton Wachter zes plaatjes zou kunnen vor- | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
men, als hij er niet de voorkeur aan geven zou, het verband tussen die plaatjes te verbreken, de blokken om te wentelen, te stapelen, zich te verdiepen in een fragment: in het onvoltooide én in het gebrokene. Vestdijk zou n.m.m. in onze tijd waardering kunnen hebben voor iemand als David Hockney, die precies zo werkt. De Boer spreekt dan ook van de ‘duizelingwekkende verbrokkeling’ én van de ‘eenheid’ in Vestdijks werk. Hij ziet het heel juist naar mijn gevoel: ‘Vestdijks romans zelf zijn nooit verbrokkeld of fragmentarisch, maar binnen het gegeven kader krijgen fragmentering en herbinding wel het volle pond’. Vestdijks werk handelt immers over een wereld die wordt en vergaat, - bewegingen die nooit tot een synthese kunnen leiden (hoogstens tot ‘terugbrenging der dingen’). Bovendien zijn er in die wereld mensen die naar het ‘hogere’ streven (Anton Wachter) en mensen die dat hogere vertegenwoordigen (Ina Damman), of zijn (Maria Moreel), naast mensen die het ‘lagere’ zijn en willen (Het verboden bacchanaal). Maar een wereld zoals die zou moeten wezen, volgens de ethiek van de legblokken (of volgens die van Autonoë uit Aktaion onder de sterren), interesseert Vestdijk niet, Anton Wachter niet en Aktaion niet. Nadat De Boer een onderscheid heeft gemaakt tussen picturale en sculpturale citaten die in de ‘empirische’ romanruimte voorkomen en zulke citaten in de ‘psychische’ romanruimte (herinnering, voorstelling, etc.), beperkt hij zich in het volgende tot de laatste groep citaten en hier is het, dat hij de opmerking maakt, dat Vestdijks personages in de wereld rondlopen als in een museum. Ze herscheppen wat ze zien tot een schilderij of beeld en als ze dan ook nog schrijver zijn, wordt die herschepping uitgangspunt van hun arbeid. De Boer toont dit aan met een aantal mooie voorbeelden, waar hij een tijd bij stil blijft staan. Het wil mij voorkomen dat dit kijken door de ogen van een schilder of beeldhouwer voor Europeanen (Vestdijk, Proust, iedereen) sinds de renaissance tamelijk gewoon is.Ga naar eind3.. Het kan zijn voordelen hebben - het werkt complicerend, het provoceert een tussensfeer ‘van kunst en werkelijkheid’ en het stelt Vestdijk in staat zijn ‘barok-demonische kunstopvatting in praktijk te brengen’. Maar het belemmert net zo gemakkelijk de ontwikkeling van een eigen kijk op de fysische realiteit, vind ik. Het denatureert de natuur als je niet uitkijkt. ‘Alles wat gebeurt, (schijnt) onwerkelijk en tot kunst te worden’, is een woord van S. Dresden, dat De Boer met instemming citeert. ‘Het is inderdaad zo goed als een schilderij’, zeggen we dan, en dan kan het even goed een vreselijk plaatje zijn - Sint Sebastiaan - als een betoverend panorama. Het is eigenlijk nogal geruststellend | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
en braaf, dit ‘esthetiseren van de werkelijkheid’. De Boer geeft er een paar voorbeelden van. Zo deze beschrijving van een klassefoto in De andere school: ‘Toen boog hij (Anton Wachter, CN) het hoofd, en verzette zich niet meer tegen de confrontatie met zijn eigen verleden. De foto sprong hem in het gezicht met een ongehoorde opdringerigheid. De foto rekte zich uit, zwol op tot een klein heelal van koppen, hiërarchisch opgestapeld volgens klassen, rangen, standen, leeftijden, als een foto van engelkoren in de hemel, of van erge en minder erge zondaars in de hel, als het schilderij van een krankzinnig geworden Bartholomeus van der Helst, die zijn schutters of regenten alleen nog maar als vlegels, snotneuzen en schoolvossen zou hebben geportretteerd. (...) een eindeloze, eindeloze chaos van gezichten en gezichtjes, heel klein elk, maar van een beledigende duidelijkheid. Het was als een kakofonie, samengesteld uit een honderdtal heldere en voorzichtige melodietjes van Mozart of Gluck, als een impressionistisch schilderij waarvan iedere vlek, iedere klodder van dichtbij bekeken, een middeleeuws miniatuur blijkt te zijn...’ Natuurlijk maakt dit de werkelijkheid mooier dan ze is, zoals De Boer in een korte bespreking van het fragment laat zien. Maar het lucht ons op, wanneer De Boer óok de ik uit Zo de ouden zongen... citeert: ‘... toch voelde ik er iets veraf dreigends in, alsof het punt was bereikt waar zij (Jantine Schurink, CN) over de lijst heen zou stappen (en een schilderij zou worden, CN) en onbekend zou worden als de dingen der natuur, die zwijgen in hun mate van onberoerbaarheid’. Ik had het hierboven over het museum als over de ‘natuurlijke omgeving van tal van Vestdijks personages’. Schilderijen, beelden zijn voor hem ‘onbekend en zwijgend als de dingen der natuur’. Vestdijk en de natuur is Vestdijk en het onbekende, het demonische. Kunst maakt de wereld misschien tot een tussengebied van kunst en realiteit, maar zeker tot een tamelijk reële wereld die wordt en vergaat: tot... natuur. Kunst is Vestdijks metgezel in the struggle for life. Kunst verstart het leven - het verstarde wordt tot leven gewekt. Bij Vestdijk tenminste. In de verbeelding, als wendsdroom vaak, of tijdens een occult soort ritueel in een nachtelijk museum en een enkele keer, eeuwen later, in de werkelijkheid - wanneer een bekend portret in een gezicht tot leven komt. Claus gaat anders met het verleden om. Hij noemt een beeld bv. ‘een gestold ogenblik’. Het is er, het is in zichzelf besloten, een eenheid. Het is er voor eeuwig, lijkt het wel. Ook in de zg. beeldgedichten (van C.O. Jellema, bv.) zijn de ogenblikken gestold. Dat komt m.i. omdat ook een gedicht in zichzelf besloten is, een eenheid, die men om en op zichzelf leest, ook al is zij een kraal in een ketting. Proza, en dan vooral dat van | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
Vestdijk, laat zich voortzetten, kan uitdijen, leven brengen in wat dood lijkt en onberoerbaar, en even, heel even maar, doet dat dode iets wat een levende doet. Het leeft, veroudert en gaat opnieuw dood. Maar het is toch even en heel natuurgetrouw terug geweest bij ons, in een verhaal, een novelle, een historische roman. De Boer heeft een interessant boek geschreven over een boeiend onderwerp, heeft veel aan het licht gebracht en onnoemelijk veel werk verzet, hoe wijs de beperking ook was, die hij zichzelf oplegde (alleen romans). Met dit boek in de hand kan een lezer veel inspiratie opdoen bij zijn zoektocht door Vestdijks romans. Zoals, naar ik hoop, deze kritiek bewijst.
Leiden, 23 jan. 1989. Cornets de Groot |
|