Vestdijkkroniek. Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 60]L. Yntema
| |
[pagina 2]
| |
absurde gedeelte maakte toch eigenlijk meer een irrationeel-fantastische indruk: in zo'n geval verkeert, juist andersom als tevoren gedacht, een normaal mens als slachtoffer in een irreële wereld, die aan dromen of hallucineren is toe te schrijven. Gezien het karakter van andere in de bundel ‘Stomme Getuigen’ opgenomen novellen en intussen verschenen romans van Vestdijk leek dit in een later stadium niet onaannemelijk. Het tweede gedeelte beantwoordt echter niet aan deze nieuwere zienswijze. Overgegaan in een immateriële substantie - waar echter ‘de zwaartekracht nog vat op had’ (p. 284) - is Cockange niet slechts onzichtbaar, maar beschikt hij over onbeperkte bewegingsvrijheid. Dit maakt hem, rondwarend door zijn gecompliceerde woning, tot de inderdaad stomme, en daardoor machteloze getuige van zeer reële situaties. Aan het slot keert het openingsmotief dan ook - gewijzigd - terug. Voorheen onttrok C. zich gemakshalve aan zijn verantwoordelijkheden door zich ‘meer en meer in zijn werk’ (p. 278) op te sluiten. In het besef dat zich van die verantwoordelijkheden ‘geen mens ter wereld kwijten kon’ (p. 303) besluit hij later ‘geen minuut langer in dit huis’ (p. 303) te blijven. Zo bezien kon het tweede gedeelte als een vroegtijdige symbolisch-fantastische vormgeving van V's inmiddels zo bekend geworden zieners-thema worden opgevat. Deze beschouwingen bieden echter geen verklaring voor het blijkens de ontknoping niet verdwijnen van de horlogemaker, dat noch met de titel, noch met het begin valt te rijmen. Op haar vraag ‘Is mijn man er niet?’ had zijn vrouw van de regenjas-man immers tot antwoord gekregen: ‘Ab is er niet’ (p. 282). Moeten we dan aannemen dat de later weer wèl aanwezige Ab uit partiële sublimatie van de verdampte horlogemaker is voortgekomen?
Een mogelijkheid tot beter begrip zou gelegen kunnen zijn in de omstandigheid dat het verhaal volgens een uitlating van de schrijverGa naar eind3. door een vertelling van Jules Verne werd geïnspireerd. Aangezien dit bij de in 1975 gepubliceerde commentaren van L.F. PfeijfferGa naar eind4. en W.J. van der PaardtGa naar eind5. niet ter sprake is gebracht zij daaraan hier enige aandacht geschonken. Bedoeld verhaal, getiteld Maître Zacharias, kwam uit in 1854 en maakt dan ook geen deel uit van de in 1865 aangevangen serie Wonderreizen, hoewel de Nederlandse vertaling wel in de bekende blauwe reeks werd opgenomen. Voorzien van een verhelderende inleiding ver- | |
[pagina 3]
| |
scheen in 1978 een nieuwe vertaling in een door Marcel Baudet verzorgde uitgave.Ga naar eind6. Meester Zacharias, een stokoude klokkenmaker in het middeleeuwse Genève, is de geniale uitvinder van het échappement, waarbij het drijfwerk van de klok wordt gereguleerd door een slinger, die zijn ononderbroken beweging aan impulsen van datzelfde drijfwerk te danken heeft. Hij ontleende dit mechanisme aan de soortgelijke feedback bij de mens, wiens levenskracht wordt gereguleerd door het lichaam, dat daartoe door diezelfde kracht in staat wordt gesteld. Aldus ziet hij in het leven ‘niets dan een vernuftig mechaniek’, is tot volslagen goddeloosheid vervallen, en heeft zich zózeer met zijn werk vereenzelvigd, dat hij overtuigd is in al zijn klokken een deel van zijn ziel (= levenskracht) te hebben gelegd. Als die nu een voor een defect raken en ondanks verwoede herstelpogingen niet meer willen lopen, beseft de grijsaard dat zijn einde nabij is. Maar in een transactie met de duivelachtige PittonaccioGa naar eind7. krijgt hij de toezegging dat de mooiste klok zal blijven lopen, en hij dus niet zal sterven, mits hij zijn dochter aan dit gedrochtelijk mannetje uithuwelijkt. Het meisje blijft echter haar verloofde, de leerling Aubert, getrouw, zodat Meester Zacharias ter helle vaart. Het is duidelijk, dat deze vertelling, anders dan men bij Verne zou verwachten, geen romantische science fiction behelst, maar tot uitdrukking brengt dat het goede het kwaad, en het leven de mechanica teboven gaat. Baudet wijst er op dat deze thema's ook in de Wonderreizen herhaaldelijk zijn verwerkt. Met dit verhaal vertoont DVH inderdaad enige verwantschap. C's bezoeker heeft óók iets demonisch over zich, en het bekrabbeld couponnetje wekt de indruk van een transactie. Maar de horlogemaker verkrijgt zijn volledige bewegingsvrijheid niet door daarvoor een tegenprestatie in het vooruitzicht te stellen: zij wordt hem integendeel opgedrongen. Zijn voornaam is van de leerling Aubert afkomstig, en ‘de frons die op het cijfer XII op een wijzerplaat geleek’ (p. 301) is ontleend aan Pittonaccio, op wiens gezicht ‘precies een wijzerplaat paste’.Ga naar eind8. In meer wézenlijk opzicht zal Vestdijks inspiratiebron later ter sprake komen. Hier zij nog als merkwaardige, al dan niet toevallige, coïncidentie gememoreerd dat de nieuw-testamentische priester Zacharias, tot stomheid veroordeeld, de naam van zijn zoontje (Johannes de Doper) voor de omstanders moest opschrijven.
Concluderend ziet Pfeijffer in DVH een ‘verhaal over een individuatie- | |
[pagina 4]
| |
proces en daarmee verbonden over het schrijverschap. Mogelijk heeft Vestdijk hier getracht de betekenis die het schrijven voor hem had in verhaalvorm weer te geven’ (p. 18). Voor Pf. is C. ‘de man die uit zijn werkelijkheid gehaald moet worden en onwerkelijk moet worden om de werkelijkheid te leren zien. Als hij die eenmaal gezien heeft verdwijnt hij’ (p. 17). Die ‘hij’ is dus de onzichtbare C. en niet de horlogemaker, die bij de ontknoping ‘voor hem stond’ (p. 302). De inconsistentie van het slot ten opzichte van de titel wordt zo niet opgehelderd. Ook bij de uitvoeriger beschouwingen van Van der Paardt is dat niet het geval, waar hij in de ontknoping ‘het aloude motief van de dubbelganger’ (p. 30) meent te onderkennen. Daarbij is de ‘zichtbare horlogemaker een niet bewust, mechanisch levend man’ (p. 31) en zijn ‘in de onzichtbare Cockange het onderbewustzijn, het geweten en de fantasie nauw met elkaar verbonden’ (p. 35). De ‘ontdekking en ontplooiing van de creativiteit is het voornaamste aspect van Cockanges onzichtbare persoonlijkheid’ (p. 35) en als uitingsvorm voor die creativiteit wordt ‘schrijven’, dat is: het auteurschap, gekozen. Blijkbaar wordt de onzichtbare Cockange in deze commentaren op verwante wijze symbolisch geïnterpreteerd. Ook een schrijver komt nooit gehéél los van de werkelijkheid - ‘de zwaartekracht heeft nog vat op hem’ - en ‘het eenmaal neergeschrevene is aan zijn macht onttrokken’ (p. 287). C. dacht ‘dat hij nu niet meer dood kon’ (p. 283) en evenzo kan men als schrijver na zijn dood voortleven. Dat C. in zijn volledige bewegingsvrijheid voorheen voor hem verborgen (gehouden) zaken aanschouwt komt overeen met de scheppende fantasie van de schrijver, die de realiteit met ‘velerlei veelsoortige verwisselbare mogelijkheden en onmogelijkheden’ (p. 281) kan aanvullen of daardoor vervangen. Wil dit echter vollédig opgaan, dan moet C's vrijheid ook met betrekking tot de tijd gelden. Daarin vinden dan niet alleen de door Pf. opgemerkte tijdsverschillen hun verklaring, maar ook de meergenoemde inconsistenties. De horlogemaker kan immers zeer wel zijn verdwenen en behoeft zich ook niet te hebben gesplitst of verdubbeld als de veranderde Cockange zichzelf zo nu en dan in het verleden terugziet. Daarin wordt het autobiografisch element in het werk van de romanschrijver uitgebeeld.
In beide artikelen is voor de veronderstelde symbolisering van het schrijverschap naar dat van Vestdijk zelf verwezen. Daarbij herinnert | |
[pagina 5]
| |
v.d. P. er aan dat deze ‘ooit voor de keuze heeft gestaan zich te ontwikkelen als schrijver of als musicus’, maar acht dit buiten de orde omdat ‘die keuze daarmede nog geen functie binnen het verhaal zèlf gekregen heeft’ (p. 35). Maar waarom wordt C. dan zo nadrukkelijk, tot drie keer toe, voor diezelfde keuze tussen ‘schrijven of geluiden maken’ (p. 279) gesteld? Dit wekt sterk de indruk dat V. hier zijn eigen dilemma voor ogen had en wettigt de hypothese dat ook andere autobiografische elementen in de novelle verwerkt zullen zijn. Nu was Vestdijk voorheen weliswaar arts en, zoals Van der Paardt terecht opmerkt, geen horlogemaker, maar tussen die beroepen bestaan wel, zelfs zichtbare, overeenkomsten doordat het in beide gevallen het herstellen van inwendige mankementen betreft. Waar voor Meester Zacharias ‘het leven niets dan een mechaniek betekende’ kan het verhaal van Jules Verne tot de toepassing van die analogie hebben geïnspireerd. Cockanges gedaanteverandering beantwoordt dan aan V's bekéring van medicus tot schrijver en de hierboven aangevoerde symboliseringen van het schrijverschap worden aldus nader toegespitst. Zo zag, bijvoorbeeld, ook Vestdijk als beginnend romanschrijver zichzelf in zijn oude omgeving in het verleden terug. En wanneer Cockange zich voor de voorheen verborgen intriges binnen zijn woning niet verantwoordelijk acht, is dat minder voor het schrijverschap-in-het-algemeen dan juist voor déze schrijver representatief. Men denke aan zijn latere uitspraken tegenover Theun de Vries, waarbij hij onder andere betwistte dat ‘het engagement voor élke schrijver heilzaam en inspirerend zou werken’.Ga naar eind9. De twee gedaanten van Cockange hebben met elkaar gemeen dat zij zich aan de realiteit, zij het in tegengestelde richting, onttrekken. Dat brengt die naam, door Pf. en v.d. P. in verband gebracht met het land van Cocagne, ook duidelijk tot uitdrukking. Daarmee wordt dan niet zozeer op Luilekkerland als wel op de verwerping van het engagement gezinspeeld. De door v.d. P. aangevoerde betekenissen van Cock- en - ange (p. 30) zijn minder overtuigend. Er is weinig hanigs aan deze introverte horlogemaker, die ‘na echtelijke ruzies vaak op een veldbed sliep, dat hij in de werkplaats had laten opslaan’ (p. 278). En een engel daalt neer in de samenleving waaraan C. nu juist ontstijgt. Tenslotte, en ten overvloede: dat zich aan de Vestdijk (te Eindhoven) een ‘Grand Hôtel de Cocagne’ bevindt is, helaas, een toevalligheid, want het werd eerst in 1964 geopend.Ga naar eind10. Het door de onzichtbare C. aanschouwde lijkt volgens het bovenstaande te zijn beschreven om hem ter symbolisering van het schrijver- | |
[pagina 6]
| |
schap te kunnen laten fungeren. De genoemde aspecten daarvan komen in de twee los van elkaar staande intriges min of meer gescheiden tot uitdrukking. Bij het sarren van de grootvader ziet C. het normaliter voor hem verborgene: de fantaserende schrijver. Voor de onfrisse gedragingen van de studenten en zijn dochters (die hij voorheen óók wel had kunnen opmerken) acht hij zich niet verantwoordelijk: de niet geëngageerde schrijver.
Omdat de twee gedeelten van de novelle samen een geheel vormen zouden interpretaties van het thans genoegzaam belichte tweede deel moeten worden beoordeeld naar de verklaringen die zij mede voor het veel minder doorzichtige eerste deel opleveren. Pfeijffers simpele constatering dat we ‘hier volledig in de magische sfeer zijn beland’ (p. 15) doet daarom wat gemakzuchtig aan. Dergelijke, op zichzelf vaak aanvaardbare, verklaringen heeft Van der Paardt wèl naar voren gebracht, maar door hun incidenteel karakter is zo geen consistente interpretatie van het verhaal-in-zijn-geheel ontstaan. Een illustratie daarvan heeft men in de passages ‘Dat de bezoeker dienst doet als het gematerialiseerde geweten van Cockange is aannemelijk’ (p. 32), ‘Niet verwonderlijk is verder, dat de onzichtbare Cockange het geweten is van de zichtbare’ (p. 33) en ‘De bezoeker kan dan ook het beste worden gekenschetst als boodschapper of aanzegger’ (p. 33). Laatstbedoelde nederige taak is trouwens weinig met zijn dominerende optreden in overeenstemming. En wat voor zin heeft het aanzeggen van iets dat zich daarmee gelijktijdig voltrekt? Het vermoeden dat de horlogemaker C. de vroegere V. representeert moge echter in het navolgende blijken een bruikbaar uitgangspunt ter interpretatie van het eerste gedeelte, en daarmede van de volledige novelle te zijn. Om met het begin te beginnen: Albertus Cockange ‘was die hij was voordat hij was, en hij was een horlogemaker, een opmerkelijk vakman, toen reeds’ (p. 277). Misschien is hier een toespeling in te zien op de factoren waardoor voor Vestdijk aan de opleiding tot medisch ‘vakman’ niet viel te ontkomen. Minder dubieus is de veronderstelling dat tegenover de onzichtbare C. als representant van het aangeboren, creatieve talent van de schrijver de horlogemaker het aan te leren, routineuze vakmanschap van de dokter vertegenwoordigt. Voor deze symboliek was ook een ander beroep bruikbaar geweest, maar de horlogemakerij bood, naast uiterlijke overeenkomsten, de mogelijkheid in | |
[pagina 7]
| |
het voetspoor van Meester Zacharias het uurwerk als symbool van het leven te benutten.
Het laatste slaat uiteraard op het horloge dat niet ter reparatie wordt voorgelegd, maar met de bedoeling C. te laten vaststellen dat het mechaniek heeft plaats gemaakt voor ‘een dik stuk toegevouwen papier, verkreukeld aan de vier hoeken, waar het zich naar de oude ronde vorm van het omhulsel had gevoegd’ (p. 278). Het ontgaat hem echter met zijn eigen ‘ongewoon dikke, ouderwetse horloge’ (p. 277) van doen te hebben. Dat zal C. (èn de lezer) pas later door de herhaalde uitroepen van de vertrekkende bezoeker - ‘Het is van Ab, zeg ik toch’ (p. 282) - duidelijk worden. Aldus is de horlogemaker, aanvankelijk nog onbewust, geconfronteerd met hetgeen hij van zijn uurwerk ‘gemaakt’ heeft. Zijn verdamping is dan al eerder, kort na het binnenkomen van de bezoeker, ingetreden. Wanneer diens hand onzichtbaar gaat worden dwingt hij C. dit te zien: ‘Kijk nu toch, wat er met de hand gebeurt’ (p. 279) en stelt vervolgens vast: ‘Nu begint u dadelijk ook’ (p. 280). Het bij hèm aangevangen proces, dat zich langzaam en schijnbaar slechts gedeeltelijk voltrekt, zet zich automatisch voort in de horlogemaker, maar nu snel en volledig. Ondertussen onderwerpt de man hem aan honende kritiek op zijn eerzaam vakmanschap en de verplichting tussen schrijven en geluiden maken te kiezen. Achteraf haalt hij ‘een vuil opschrijfboekje voor de dag, waaruit hij een couponboekje’ (p. 281) trekt en legt (naar uit het verband valt te vermoeden) met enkele krabbels de door hemzelf geforceerde beslissing van Cockange vast. Dit confronteren, commanderen, critiseren en registreren maakt het inderdaad aannemelijk dat de bezoeker ‘dienst doet als het gematerialiseerde geweten van Cockange’ (v.d. P., p. 32), maar komt er bij autobiografische uitleg op neer dat de anoniem blijvende man in de ‘ruime, donkere regenjas, waarvan de kraag tot boven de oren was opgezet’ (p. 277) het voor de buitenwereld verborgen ‘geweten’ van Vestdijk zèlf personifieert. De confrontatie met het horloge weerspiegelt dan zijn gegroeide inzicht het leven tot dusver aan een daarin niet passend stuk papier - in casu het artsendiploma - te hebben opgeofferd. Het langzaam onzichtbaar worden van de bezoeker is vergelijkbaar met de geleidelijk gerealiseerde ‘keuze voor het talent’ die zich in het verdwijnen van de dokter voortzette. En niet hij, maar zijn geweten besliste bij het kiezen tussen schrijverschap en muziek. Dienovereenkomstig kan de ontluistering van het horlogemakersvak | |
[pagina 8]
| |
als een volgens het Zacharias-thema vertaalde spotternij met het medisch bedrijf worden gezien: dergelijke grimmige humor ten koste van de geneeskunde heeft de schrijver zich vaker veroorloofd. Ook andere kryptische uitspraken van de bezoeker krijgen zo betekenis, zoals bijvoorbeeld: ‘U hebt de tijd gediend, nu wordt u door de ruimte uitgestoten’ (p. 281). In de context betekent dat: ‘U hebt horloges gerepareerd, voortaan zult u niet meer tussen uw klokken vertoeven’ hetgeen overeenkomt met: ‘U bent dokter geweest, voortaan gaat u (als schrijver) in afzondering uw werk verrichten’. De symboliek van horloge en papier blijft niet tot de confrontatiescène beperkt. Wanneer Cockanges transformatie is voltooid smijt zijn vrouw ‘eerst het couponnetje, vervolgens het stuk papier onder de toonbank, in een rommelhoek’. Zij wil de vertrekkende bezoeker het horloge meegeven: ‘We kopen geen oud goud’, maar dit wordt door hem met de dooddoeners ‘Oud goud roest niet, en arbeid adelt’ (p. 282) afgewezen. Die gemeenplaatsen waren evenzo op Vestdijks arbeidsverleden van toepassing toen hij aan een ‘nieuw’ leven begon, waarin zijn diploma overbodig was geworden. De betekenis van het bekrabbelde couponnetje is echter ook in dít verband niet geheel duidelijk. De overgang naar het ziener-stadium verloopt geleidelijk doordat C. aan zijn nieuwe bestaansvorm moet wennen en zich voorlopig tot zelfbespiegelingen beperkt. Naar aanleiding van een ‘lichte trekking in zijn linkerheup’, opgelopen bij een onvoorzichtige beweging tijdens het onzichtbaar worden, vergelijkt hij ‘zich met Jakob, die met de engel had geworsteld’ (p. 284). Dit bijbelverhaalGa naar eind11. verdient hier enige aandacht. Na langdurige ballingschap is Jakob naar zijn land teruggekeerd en heeft reeds zijn gezin en bezittingen over de grens gebracht. Zelf blijft hij daar nog achter en ‘een man worstelde met hem, tot de dageraad aanbrak’. Het gevecht wordt beslist doordat de onbekende hem op de heup slaat en hij wil dan vertrekken. Jakob roept echter: ‘Ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent’ en dat geschiedt. Symbolisch opgevat betreft het ietwat duistere verhaal zijn door de voorgeschiedenis gemotiveerde tweestrijd bij de terugkeer. Naast de pijnlijke heup is dus ook de overgang naar een nieuwe levensfase punt van overeenkomst, maar Van der Paardt gaat verder: ‘Cockange heeft inderdaad met een engel (= boodschapper) geworsteld’ (p. 33). Deze vergelijking gaat evenwel van twee kanten niet op. Het verhaal spreekt niet van een engel-met-een-boodschap (Jakob besluit | |
[pagina 9]
| |
zelfs dat hij van nabij ‘God heeft gezien’) en het gaat te ver het onmachtig tegensputteren van de horlogemaker als een worsteling met zijn breedsprakige bezoeker aan te merken. Toch benadert v.d. P. hier andermaal het vermoeden dat de twee figuren de dokter en zijn geweten voorstellen. Men mag immers gevoegelijk aannemen dat Vestdijks overgang naar het schrijverschap, hoezeer achteraf bezien vanzelfsprekend, niet zonder tweestrijd is verlopen. Een maatschappelijk veilige positie, waaraan langdurige studie en geldelijke opofferingen ten koste zijn gelegd, wordt niet zó maar voor het financieel ongewisse schrijversbestaan verruild. De analogie met het Jakob-verhaal is dan ook duidelijk: in de worsteling met de dokter overwon het geweten en gaf aan de terugkeer uit de medische ballingschap zijn zegen.
Tenzij al deze (en andere) overeenkomsten op toeval of ongebreideld hineininterpretieren berusten, voeren zij tot de conclusie dat Vestdijk in het eerste gedeelte van DVH zijn bekéring tot schrijver heeft uitgebeeld. Deze voor toenmalige insiders wellicht verstaanbare parabel vindt zijn logische voortzetting in het tweede gedeelte, dat op het schrijverschap zelf betrekking bleek te hebben. Ondanks dit verband vormen de beide delen echter door de ongelijksoortige aard van het gesymboliseerde geen homogeen geheel. Het concrete gegeven (de overgang) is met de horlogemaker als reëel object in een irreële situatie irrationeel-fantastisch uitgewerkt. Voor het abstracte gegeven (het schrijverschap) was de rationele fantasie met Cockange als irreëel subject in reële omstandigheden beter bruikbaar. Dit verschil wordt enerzijds gemaskeerd door de geleidelijke overbrugging van de delen, anderzijds geaccentueerd door Vestdijks voorliefde voor het eerstbedoelde, herhaaldelijk door hem beoefende genre. Dientengevolge maakt het absurde, maar ook humoristische en van zelfspot doortrokken begin een sterker indruk dan het door de lichtelijk triviale intriges geschade vervolg. Zo is het uiteindelijk de lompe gedaante in de ruime regenjas, die de verdwenen horlogemaker in de herinnering doet voortleven. Ook dát is niet van symboliek ontbloot. |
|