| |
| |
| |
Lopende receptie - 5
De grote tekorten en kleine verdiensten van een klerk
1 De voorgeschiedenis
Vier jaar geleden, op 5 mei 1984, vonden vele leden van de Vestdijkkring elkaar na de jaarlijkse bijeenkomst van de Vestdijkkring in Harlingen 's avonds terug op een forum over de biografie. Dat forum, in een rokerige bovenzaal van het scheefhangend etablissement Hotel Zeezicht, dreef op een golf van emoties, losgeslagen door Mieke Vestdijk. Deze had in het net daarvóór verschenen maartnummer van deze kroniek geschreven, dat het maar afgelopen moest zijn met de pogingen van dr. ir. Hans Visser en dr. Anne Wadman om een Vestdijk-biografie te schrijven. Daarvoor achtte zij de tijd nog lang niet rijp.
Al op 11 december 1981 had zij met Geert Lubberhuizen, Gerrit Borgers en Jean Brüll tezamen een crisiscomité in het leven geroepen dat de aspirantbiografen aan een scherpe inspectie zou onderwerpen. Van hen werd een proefhoofdstuk verwacht. Toen dit in april 1983 kwam bleek het van zodanige aard, dat De Bezige Bij zich als min of meer vanzelfsprekende uitgever terugtrok en mevrouw Vestdijk besloot ‘geen verdere medewerking meer te verlenen aan een biografie die door de Heren Wadman en Visser wordt samengesteld’. Kijkt U het na in de Vestdijkkroniek nr. 42, maart 1984. De argumenten staan er, op de bladzijden 1-5, op basis van een gedegen studie van biografische theorieën helder en beslist geformuleerd bij elkaar.
De heren hadden volgens mevrouw Vestdijk een proefhoofdstuk afgeleverd ‘van inferieure kwaliteit’. Ze zouden een ‘scandaleuze interesse’ hebben ‘voor de sexuele kanten van het materiaal’, de ‘halve tekst’ ging daarover. Ze zouden niet, zoals Leon Edel in zijn standaardwerk Literary Biography van een biograaf eist, het ambachtelijk niveau hebben bereikt waarop men elke tekst van de gebiografeerde kan uitleggen. Laat staan dat ze ‘alle ideeën, alle bedoelingen van de auteur volkomen begrepen’, zoals Mieke Vestdijk noodzakelijk achtte. En misschien nog wel het meest bezwaarlijke verwijt: Het proefhoofdstuk was vol- | |
| |
gens haar niet meer dan ‘een verzameling kladpapiertjes’, ‘een uitgetypte kaartenbak’.
Na deze vaststelling verbood de bekommerde weduwe Visser & Co de toegang tot het Vestdijkmateriaal dat zich in het Letterkundig Museum bevindt. En de leden van de Kring discussieerden druk over de vraag of Mieke nu gelijk had - ze mocht toch zeker wel haar kinderen in bescherming nemen tegen het schrijvend vulgus want alle mannen willen maar één ding (hetzelfde dat Vestdijk steeds maar wilde?); of: nee, integendeel, dit was je reinste weduwecensuur. De beide schrijvers van het proefhoofdstuk zaten er wat stilletjes bij.
Ze hoefden ook niets te zeggen, want Gerrit Borgers, zelf auteur van de biografie van Van Ostaijen, voerde voor hen het woord. Hij zat in het crisiscomité. Hij wees desondanks het standpunt van mevrouw Vestdijk radikaal af. Als je redeneerde dat door een biograaf alle bedoelingen van de auteur ‘volkomen’ moesten ‘begrepen’ worden, kon er nooit een biografie verschijnen, want op grote schrijvers zijn we nooit uitgestudeerd en geen oordeel over schrijver of werk is objectief. Misschien had Mieke Vestdijk dát inderdaad maar beter niet zo radikaal moeten formuleren. De andere forumleden, op Martin Hartkamp na, hadden niet zo goed nota genomen van het probleem dat de Vestdijkkring bezighield. Hanny Michaelis zei in dat forum goede, principiële dingen over de biografie. Martin Ros putte uit zijn arsenaal aan historische anekdotes. Frédéric Bastet dacht met de hem kenmerkende voorzichtige en verfijnde precisie hardop op zijn Couperus-biografie in wording. Maar alleen Martin Hartkamp, strijdbaar als immer, had het over de Kwestie en koos met nadruk de zijde van de weduwe tegen de aspirant-biografen.
Ik was er ook, omdat ik bij het schrijven van de Van Oudshoornbiografie juist geen last van lastige noch zorg van zorgzame weduwen had gehad. Ik riep dus vooral, dat de weduwen van beroemde kunstenaars nu eenmaal weten moeten, dat bij het sterven van zulke mensen een heel volk verweesd achterblijft. Dat klonk aardig, het haalde ook de krantekolommen, maar ik vond het achteraf geen argument tegen Mieke Vestdijks ingreep. Waarschijnlijk wilde ik intussen solidair zijn met Wim Hazeu, die kort daarvoor ook al een weduwe was tegengekomen op zijn weg naar de biografie van Achterberg. Zijn in 1982 uitgekomen ‘biografische schets’ wettigde zulk voorbehoud van Cathrien Achterberg allerminst: deze is met zorg en discretie geschreven. En nog dit jaar 1988 komt zijn Achterberg-biografie uit.
| |
| |
Maar hoe zou het Visser en Wadman vergaan met hun Vestdijkbiografie? Hoe zouden zij, hoe zou in het bijzonder Visser, want hij was de man die zich al jarenlang aan dit werk had gewijd, deze Mont Blanc in het landschap van onze cultuur beklimmen?
Enige maanden vóór de biografie uitkwam, verschenen, in een uitgave van een boekhandelsketen, de eerste twee hoofdstukken van Simon Vestdijk, een schrijversleven. In dit druksel kondigde zich het grote tekort van deze biografie al aan. De ‘debutant in de letteren’ Visser mocht dan, bij verlies van Vestdijk-expert Wadman, de assistentie of supervisie hebben verworven van de ervaren Max Nord, twee fouten vielen onmiddellijk op: ten eerste, dat uit de romans van Vestdijk werd geciteerd alsof het om werkelijke gebeurtenissen ging; ten tweede, dat, terwijl het toch om een allereerste biografie gaat, geen der bronnen werd vermeld. Visser leek al bij de eerste helling onderuit gegaan te zijn.
De wijze waarop deze biografie tenslotte uit het huis van de uitgever in de etalages werd getild, lijkt me symptomatisch voor het gebrek aan letterkundige ervaring dat aan de uitgave van deze biografie ten grondslag ligt en dat haar van voor tot achter tekent. Zijn uitgever Hans Uijtdewilligen snelde toe met spalken en gips, dag aan dag werden door ik weet niet welke EHBO-ers (naast Nord was daar ene Emanuel Overbeeke) de bloedende en kreupele tekst noodverbanden aangelegd, terwijl dwergen in nachtelijke uren een notenapparaat uit de grond stampten.
Zaterdagmiddag 14 november 1987 zette zich in Huize Sparrendaal te Driebergen een kwartetje in postuur, verdrongen zich in de hoge, maar smalle kamers, honderden feestelijk aangedane Vestdijk of -Visserbewonderaars met de oren gespitst op het radiofonisch geluid, om eerst een drietal feestpredikanten van elkaar te kunnen onderscheiden, te weten, in volgorde van opkomst, ondergetekende, het hebbende over de biografie als genre, Hans Warren die al vreesde dat biograaf Visser door de ingreep van de weduwe een dieet van magere kwark had moeten consumeren, ofschoon de patrijs hem beter gesmaakt zou hebben, en de rode jonkheer Van der Goes van Naters, voor wie het gijzelaarskamp seminarie Beekvliet de plaats was waar hij Vestdijk leerde kennen als ‘de meest onopvallende’ van alle onopvallende mensen in zijn leven. Na deze luchthartige kout, zagen de gelukkigen die wel een stoel hadden - onder hen was Bibeb, zij had het tenslotte in Vrij Nederland voor Visser opgenomen - hoe de weduwe van August Henkels de chemicus uit Maassluis het zogeheten eerste exemplaar van zijn levenswerk over- | |
| |
handigde. De uitgever klapte het hardst. Hij kon al aan de correctie voor de tweede druk beginnen. En vanuit een bescheiden hoek applaudisseerden Vestdijks kinderen mee. 's Avonds zag men hen op de televisie. Bij het Journaal weten ze wat de mensen spannend vinden. Ik heb het een week later ook maar eens aan Dick gevraagd. Hij las Vissers boek alsof het ging over heel iemand anders dan zijn vader, zei hij, en hij vond het heel spannend.
| |
2 Meneer Vissers hellevaart
Toen ik onlangs het maartnummer van de Vestddijkkroniek uit zijn wikkel haalde, was de eerste interpretatie van het vette opschrift Meneer Visser's hellevaart een heel andere dan de redactie, blijkens de inhoud, bedoelde. Daar zijn ze gauw mee, dacht ik, in de verwachting dat Jean Brüll nu al de vernietigende kritieken op de biografie gerangschikt en gewogen had. En dat was in zekere zin ook wel zo, zie pp. 72-74, maar het nummer ging er niet over, zoals U weet.
Vooraankondigingen niet meegerekend, noteerde Brüll tussen 16 november en 9 januari 28 recensenten die een veelvoud aan recensies produceerden. Niet alle kritiek doet ertoe. Wel de gezaghebbende kritiek. Vandaar dat de verpletterende recensie van Fens in De Volkskrant van 30 november veel meer gewicht in de schaal legt dan het uitvoeriger en niet minder negatieve stuk van Cees Zoon in diezelfde krant drie dagen eerder gepubliceerd.
Zoon uitte pittige kritiek, maar liet deze vooral ook komen uit de mond van betrokkenen, om te beginnen van Mieke Vestdjk: ‘Dit ding is van zo'n niveau dat ik het beneden mijn waardigheid acht tot hetzelfde niveau af te dalen. Als ik alleen al kijk naar wat hij over mij schrijft, en dat kan ik verifiëren. Klinkklare nonsens.’ Rancune, concludeert Zoon naar aanleiding van het laatste hoofdstuk waarin de doodzieke Vestdijk ten tonele wordt gevoerd, met als enige verlangen van zijn vrouw te scheiden. Vissers antwoord tegenover Zoon houdt eigenlijk hetzelfde in: ‘Ook als ik haar toestemming had gehad, had dat hoofdstuk tot moeilijkheden geleid. Maar als ze eerlijk tegen mij was geweest, had ik dat hoofdstuk misschien weggelaten.’ Nol Gregoor, ontevreden over het bronnengebruik en over het ontbreken van een foto van hemzelf met Vestdijk, valt de wijze aan waarop Visser met getuigeverklaringen om is gesprongen.
Vestdijk en Ans Koster woonden al heel lang samen, toen Ans er
| |
| |
tijdens een bezoek van beiden aan Gregoor over klaagde, dat Vestdijk nooit met haar had willen trouwen. ‘Simon zei meteen lachend dat het hem speet en dat hij het goed zou maken. Ik zei toen: “Simon, dan nu meteen op je knieën vergiffenis vragen en beloven dat je alsnog met haar trouwt. Dan zal ik een foto maken als bewijs.” Dat was een grap, dat deden we met veel vrolijkheid. Ik heb het voorval aan Visser verteld en die brengt het nu als iets heel serieus in zijn boek. Hij verwijt Vestdijk zelfs dat die zijn belofte niet is nagekomen. Ridicuul.’ Visser wijt het allemaal aan Mieke Vestdijks weigering hem de bronnen te laten gebruiken. Daarmee wordt niet verklaard waarom Visser hoofdzaken en bijzaken niet van elkaar kan onderscheiden en platitudes schrijft als: ‘Het werd een heerlijke vakantie met schitterend weer’ of ‘Tiel beviel niet; er waren teveel brommers en de pannekoeken die ze aten waren niet goed gaar’.
Theun de Vries: ‘Visser had er zijn zinnen op gezet om de biografie te schrijven, maar dat kon hij niet. Het is niet alleen een kwestie van feiten verzamelen, je moet ze ook arrangeren, er een mooi verhaal van maken. Die capaciteit heeft Visser niet.’ En Nol Gregoor: ‘Ik heb hem altijd afgeraden de biografie zelf te schrijven. Zijn grote verdienste is dat hij zoveel materiaal bijeen heeft gekregen nu het nog kon omdat veel betrokkenen nog leefden. Mijn indruk lijkt bevestigd dat hij het schrijven beter aan iemand anders had kunnen overlaten.’ Mevrouw Vestdijk tenslotte: ‘Ik hoop alleen dat iedereen ziet hoe belachelijk dit boek is en hoe belangrijk het is dat er een echte Vestdijk-biografie komt.’
Kees Fens gaf in een snijdende kritiek (De Volkskrant, maandag 30 november 1987) precies aan waar het probleem ligt: ‘Wie S. Vestdijk uit Doorn vele malen achter vrouwen aan ziet jagen, en hem dan op zoek verklaart naar een nieuwe Ina Damman, verwoordt al of niet betrouwbare historische informatie in biografische gegevens van de schrijver Vestdijk. En dat is onverantwoord. Hij ziet het dagelijks leven als een sleutel tot een werk van de auteur. De literatuur wordt een glazen deur: ervoor en erachter staat dezelfde persoon, gespiegeld slechts. En wat is het leven? Een zaak die in vermomming, verpakking, verdraaiing of spiegeling in een roman, vers of verhaal terechtkomt. En wat wordt dan historische informatie? Ontmaskering van literatuur tot leven. Ontspiegeling als men wil. Zo eenvoudig is het. Zo simpel gaat Hans Visser te werk in zijn biografie Simon Vestdijk/Een schrijversleven.’ Fens verbaasde zich over het feit dat iemand die zo weinig begrijpt van literatuur als Visser zich uitgerekend heeft gestort op het leven van een auteur wiens
| |
| |
persoonlijkheid zozeer samenvalt met zijn schrijverschap als bij Vestdijk het geval is. ‘Dat de leugen van de literatuur de moeder is van de waarheid over de schrijver (en over heel veel meer), het is tot Visser nooit doorgedrongen.’
Fens geeft een paar citaten (‘uit honderden mogelijke’) van Vissers gebrek aan schrijfvermogen en van zijn onmacht om het materiaal te ordenen, om het te selecteren, om te onthouden wat hij al had verteld. Dat zijn al veel verwijten. En daar komen bij: het ontbreken van de belangrijkste bronnen (‘Dat had hem al van de onderneming van de biografie moeten weerhouden’), de vraag naar de zin van tal van onthullingen, de afwezigheid van een visie en daarvoor in de plaats een ongezonde nieuwsgierigheid (‘Hij is een ordinaire bemoeial, die geen discretie kent’). Fens geeft het voorbeeld van De oubliette om aan te duiden waar Visser het wel had moeten zoeken. Het thema van deze novelle (‘Alle leven gaat eraan voor het voortleven van één’) mét de vele gedichten en essays die spreken van de tegenstellingen die Vestdijks schrijverschap kenmerkten, samengevat met de oppositie apollinisch en dionysisch, had deze biografie richting kunnen geven.
Veel recensenten hebben, minder knap dan Fens, maar even streng onder woorden gebracht hoe slecht deze biografie wel is. Uiterst venijnig zelfs, in Ons Erfdeel (31e jaargang, 2, maart-april 1988), Harry Bekkering, die er de nadruk op legde, hoe vreemd het uitgangspunt van deze biograaf is geweest: niet de waardering voor Vestdijks oeuvre bracht hem tot de onderneming, maar de toevallige ontdekking dat hij en de beroemde Vestdijk, niet eens tegelijk, op dezelfde Rijks h.b.s. in Leeuwarden hadden gezeten.
Relatief milder gestemd toonde zich Rob Schouten (Vrij Nederland, 5 december 1987). Had Visser deze omgevallen kaartenbak maar geen biografie genoemd - en dan volgen de bekende en terechte verwijten -, hem zou veel hoon bespaard zijn gebleven. ‘Ik kan niet ontkennen, dat ik, bij alle verbazing, het boek zonder probleem heb uitgekregen en er heel wat nieuws van heb opgestoken. Het is namelijk een wat onhandige presentatie van een enorme hoeveelheid materiaal. Het laat zich eigenlijk het best vergelijken met de persberichten van het ANP, heel nuttig maar niet helemaal presentabel. Het is een studieus halffabrikaat’.
Ik had, al eerder, in De Tijd van 20 november 1987, hetzelfde standpunt ingenomen.
| |
| |
| |
3 De vrouwen
Het eerste wat ik vaststelde, was dat we nu over dat krankzinnige leven van de duivelskunstenaar van Doorn kunnen lezen, over de twee dingen die hem obsedeerden: de vrouwen en zijn werk. Heel soms verbreedt zich in deze uitvoerige biografie het eerste thema tot: het onvervulde verlangen naar de ideale verbintenis, het terug tot Ina Damman (van Lies Koning via Joukje Appeldoorn en Henriëtte van Eyk naar Mieke van der Hoeven). Het tweede thema is door Visser taai en vasthoudend uit de doeken gedaan: hoe onder alle omstandigheden Vestdijks enige echte principe is, dat zijn werk voorgaat, behalve als hij bezeten is van het eerste thema en dan weer ténzij hij het eerste met het tweede thema kan verbinden.
In dertig hoofdstukken ontrolt zich het leven van de schrijver in feiten en veronderstellingen. Halverwege gekomen constateerde ik, dat ik, tegen de verwachting in, het voorafgaande had gelezen zonder me verveeld te hebben. Weliswaar kan er stilistisch bij Visser geen metafoor vanaf, heb ik zeker op tien bladzijden de tekst compositorisch bij elkaar zitten zoeken, en schrijft hij voorts op te veel plaatsen met de achterkant van een potlood (‘Ook begon hij... Verder gaf hij... Hij schreef ook...’ of: ‘de betekenis van van de Ina Damman-fase (zo heet Lies in de Anton Wachter-romans’)), maar hij is tot op tweederde van het boek niet lang van stof. Pas in de laatste tien hoofdstukken, waarin essays en romans nogal schabloneachtig worden weergegeven op hun inhoud, werd het mij te machtig, dit gebrek aan persoonlijke stijl. En daar geldt ook de felle kritiek van Fens en Bekkering ten volle.
We krijgen, dat is in een biografie een verplicht nummer, te horen over Vestdijks voorgeslacht, de grootvader aan wiens te vondeling gelegd zijn op de hoek van de Oostvest en de Dijkstraat te Haarlem hij naast diens voornaam zijn achternaam ontleende, de eindeloos aktieve gymnastiek, dans- en rijwielleraar die zijn vader was, een Dickensaanhanger en Kloos-hater, een muzikant, maker van operetten. Simon had het van geen vreemde, hoe vreemd zijn vader hem ook lijkt te zijn gebleven. Zijn onpraktische, verlegen moeder die zo prachtig toneel kon spelen, stond dichter bij hem, ofschoon het kind de voorkeur uitsprak voor de vader. Dan was er een neef, Herman Mulder, een personage dat ook bij het ontbreken van schrijftalent van de achtergrond naar
| |
| |
voren komt als immer trouw aan Simons persoonlijkheid, tot aan het einde van diens leven.
In de hoofdstukken van de jeugd volgt Visser de lijn van de Anton Wachterromans. Hij citeert uit de onbedoelde voorstudie daarvan, Kind tussen vier vrouwen, uit De persconferentie, uit de A.W.-romans, uit Gestalten tegenover mij, Gregoors Simon Vestdijk en Lahringen en het geheimzinnige ‘Schema Kind tussen vier vrouwen’, alsof het allemaal dezelfde soort bronnen zijn. Er is in het algemeen reden voorzichtig te zijn met fictionele bronnen als materiaal voor de biografie. Maar hoewel Vestdijk heel wat van zijn werk autobiografisch achtte, hij huldigde ook de stelling: ‘Je verbeelding uit te leven is 't hele principe van de kunst’. Wat de opvatting van Fens over de onjuistheid van Vissers uitgangspunt onderstreept.
Een ding is zonneklaar: Vestdijk zelf was het roerend eens met de vele lezers voor wie Terug tot Ina Damman een ervaring beschrijft - de Beatrice- of Orpheus-ervaring van een onbereikbare liefde -, die hun leven bepaalt. Zijn kunstenaarschap ging erop terug, zei hij zelf, en hij benadrukte de algemene geldigheid: ‘Er zullen steeds jongens en meisjes verliefd worden, die niets van hen willen weten’. Maar wat je niet kunt krijgen, dat moet je uitleven in de kunst. En Lies Koning kreeg hij niet, al vond zij hem heel sympathiek.
Sinds haar ging hij zich met steeds toenemende drift wijden aan de ‘vrouwendienst’. Ine Schürer was het even, zijn nichtje Nettie Mesker volgde, daarna Nettie Pott, en Jannie Andriesse sloot de rij in Friesland af. In Amsterdam ging hij pas goed achter de meiden aan. Annie Pool moest hem niet, maar intussen had hij in Harlingen Marie Schaap ‘met haar dikke Terschellingse benen’. Hij verloofde zich opeens met To Brouwer. Dat duurde een jaar. Annie Bukers kwam in beeld, maar die was al verloofd.
En zo gaat dat een leven lang, hoofdstuk na hoofdstuk, door. In Amsterdam, in Den Haag, in Bilthoven, en in verschillende andere plaatsen waar de auteur een tijd lang woonde, als moeizaam studerende medicijnenstudent, als praktijkwaarnemend arts, als journalist en als fulltime schrijver. Op den duur zie je 't als lezer aankomen. Zodra een vrouwenaam valt, lees je een paar regels verderop hoe mateloos verliefd Simon nu weer was. Men behoeft geen ‘scandaleuze interesse’ te hebben om dat als een niet geheel uitzonderljk, maar toch tenminste opmerkelijk element in de levenslijn van Simon Vestdijk vast te stellen. Het verveelt wel.
| |
| |
| |
4 De wijze van citeren
Visser heeft geprobeerd die verveling te voorkomen door aan sommige relaties reliëf te geven. Maar hij doet dat té vaak en onbekommerd door uit de romans te citeren waarin de betrokken meisjes en verloofdes terug zijn gekeerd onder andere namen. Een voorbeeld. Toen Vestdijk als student in Amsterdam at kreeg hij een kamer bij de oude kleermaker Van Eldik aan de Overtoom. Deze werd verzorgd door zijn dochters Marie (42) en Belia (44). Student Vestdijk, 21 jaar oud, deelde weldra in deze zorg, zij het dat hij wat anders behoefde en kreeg. Hij prefereerde Marie boven Belia.
Vraag: Weet Visser zoiets nu uit documenten of gesprekken met de betrokken vrouwen, of vermoedt hij dit op grond van wat de roman De vrije vogel en zijn kooien over de voorkeur van Anton Wachter te kennen geeft? Ik vrees, wanneer ik de bronduiding zie, het laatste. Lees deze scene: ‘Om beurten bezochten de zusters hem terwijl Vestdijk het hoofd vol had van antieke copulerende faunen en de prenten van Cruikshank en Rowlandson, volgens hem door de geile en wetenschappelijke vlijt van Fuchs verzameld. Overmoedig stelde Vestdijk een keer voor een “wedstrijd” te houden, wie het eerst een orgasme kreeg, maar daarvoor schrokken de dames toch terug. Toen ze die avond wat hadden gedronken, deed Belia zo vulgair wulps dat Marie ervan walgde. Ook Vestdijk stak nu niet meer onder stoelen of banken dat hij genoeg had van Belia. Marie bleef toegewijd en hartelijk. Een depressie maakte een voorlopig einde aan dit erotische avontuur. Toen hij in Harlingen ziek thuis lag, kreeg hij een brief van Marie, waarin zij haar gal spuwde over de manier waarop hij haar had behandeld. Zij besloot haar brief met: “Ik hield van U”.’
Deze passage is een fragment uit de biografie, niet, zoals de kenner van Vestdijks werk zou menen, een slecht geschreven samenvatting van bepaalde hoofdstukken uit diens roman, zij het met wijziging van namen. Visser presenteert deze gegevens alsof ze vaststaan. Waar de student Vestdijk het hoofd van vol had, laat zich raden, maar niet voor zeker vaststellen. Waar is het document waarin Marie weergeeft hoezeer zij walgt van Belia's gedrag? Waar is de brief van Marie aan de zieke van Harlingen? Naar Visser mij mededeelde, heeft hij de tekst voor deze passage afgeleid uit het door hem overgetikte dagboek van Vestdijk en wel de fragmenten XLII en XLIII. Daarbij lijkt hij ervan uit te gaan dat de tekst van a tot z reële gebeurtenissen objectief weergeeft, maar wat
| |
| |
precies de status van dit dagboek is, en waar we het exact vinden kunnen, het blijft in de lucht hangen. Alleen al dit aspekt kan voor een goede wetenschapper een expertise van maanden, ja jaren betekenen, maar Visser lijkt er niet aan getild te hebben.
Zo ga je niet te werk. Passages als deze ondermijnen fundamenteel de betrouwbaarheid van deze biografie, die volgens het nawoord de feiten wil presenteren. Een beroep op het door de auteur vermelde ‘werkelijkheidsgehalte’ van de roman kan voor de biograaf nooit voldoende zijn. We hebben het toch niet over een vie romancée, we hebben het over een biografie. Edel, Clifford, Dresden, alle theoretici zijn het er gloeiend over eens, dat tot het authentieke karakter van de biografie - ook al zijn die er in soorten - behoort dat de weergave van de feiten met documenten onderbouwd moet zijn.
| |
5 De paradox van dit leven
Wat deze biografie heel beslist voelbaar maakt is de paradox van de innemende, gevoelige, bij vrouwen om aandacht en liefde bedelende jongen, man en grijsaard, en de gruwelijk egocentrische man die het bestaat om zich dertig jaar lang te laten bewassen en voeden door Ans Koster, die hij steeds zijn ‘huisgenote’ noemt en met wie hij weigert te trouwen, en die haar lijk rustig onaangeraakt laat liggen, zolang er geen anderen zijn en het dan belachelijk vindt dat zij op de sofa wordt opgebaard. Die paradox schreeuwt om een interpretatie. Zeker als we weten hoezeer gespleten Vestdijk stond tegenover de vrouw en de liefde: hoer of heilige. Ans Koster was inderdaad het een noch het ander.
Dat aan de relatie tussen Vestdijk en Mieke van der Hoeven afbreuk wordt gedaan, in zoverre dat Visser over hun huwelijk beweert, dat het, ten tijde van Vestdijks laatste ziekte, praktisch stuk was, kan een reden voor de weduwe zijn geweest om deze biograaf onderuit te halen. Anderzijds heeft zij er dan recht op, dat beweringen als deze werkelijk stuk voor stuk met bewijzen worden gestaafd. Daarvoor geeft dit boek te weinig inzicht. Mogen we Visser geloven, dan dreigde Mieke Vestdijk van de heilige van zeventien die door de bezeten schrijver achter de schuifdeuren werd gepakt, nu ze eenmaal zijn kinderen ter wereld had gebracht, in de rol van Ans Koster te worden gemanoeuvreerd. Een rol waarvoor zij, groot gelijk, met al haar energie paste.
In het beeld dat uit Vissers biografie van Vestdijk oprijst, domineert
| |
| |
voor mij evenwel nog meer dan deze Narcissus op vrijersvoeten, de ambachtsman. Geen hoogdravend gezoem over de creatieve, scheppende kunstenaar. Daarvan heeft de biograaf zich onthouden. Dat is goed. Alles wat Vestdijk deed werd bepaald door zijn ambacht. Niet alleen zijn dagindeling, die zowel door Mieke Vestdijk als door Nol Gregoor is beschreven, en het aantal pagina's dat hij per dag wilde halen, maar ook de wijze waarop hij op lange termijn zijn werk organiseerde.
Als een rode draad loopt door dit levensverhaal Vestdijks lijden aan depressies. Steeds krijgen we te zien hoe deze terugkerende ellende de keuze van het genre dat hij beoefende, bepaalde. Om na een periode van teruggetrokken en somber zwijgen de pen weer op te nemen, schreef hij ‘kleine dingen’: essays, kritieken, verhalen en novellen, soms gedichten. Dat lijkt voor een gewone auteur al bijzonder genoeg, maar voor Vestdijk was alleen een roman even stevig aanpezen. Drie weken, meer niet, had hij nodig voor De vrije vogel en zijn kooien. Een maand voor De rimpels van Esther Ornstein. En De laatste kans, zijn laatste Anton Wachter-roman, kwam zelfs in zeventien dagen gereed!
In hetzelfde perspektief werden vakanties gebruikt om stof op te doen voor nieuw werk. Ontmoetingen met vrienden, zoals Mick de Vries, de vader van Xaviera Hollander, waren er om stukken uit nieuwe romans voor te lezen of om herinneringen aan de gemeenschappelijke studententijd op te halen. Die dienden dan weer voor de volgende roman. En toen hij in 1938 bij de NRC redacteur werd, begon hij, uit gêne omdat hij ‘schaamteloos erop los kletsend’ Alie Smeding had uitgeluid zonder iets van haar gelezen te hebben, onmiddellijk een stapel necrologieën te schrijven. Daarvan maakten ze bij de NRC nog tot ver na de oorlog gebruik, terwijl hij toch al in 1939 ruzie had gekregen met de hoofdredacteur die hem wilde voorhouden hoe hij moest schrijven. Hij was absoluut een professional.
| |
6 Het ambacht gaat voor alles
De periode die op mij, in de beschrijving van Visser, de meeste indruk heeft gemaakt, als het gaat om Vestdijks houding tegenover zijn ambacht, is het hoofdstuk waarin verslag wordt gedaan van Vestdijks aktiviteiten in de periode mei 1940 - maart 1943.
Net als Ter Braak had hij er, toen de Duitsers binnenvielen wel een eind aan willen maken, maar Ans Koster verhinderde dat. Hij begroef zijn exemplaar van Else Böhler, duits dienstmeisje in de achtertuin - alsof er
| |
| |
niet nog honderden anderen van in omloop waren! Hij werd onmiddellijk zeer bang. Hamsterde een zolder vol papier. Zat in angst over de publikatie van Ter Braaks essay over hem, omdat daar dingen in stonden die hem als een anti-fascist kenbaar zouden maken. Schreef Johan van der Woude dat zijn Rumeiland toch eerder anti- dan pro-Engels was. Enzovoorts. Hij zag er niets in dat een paar van zijn boeken in het Duitse taalgebied verschenen.
Ook toen hij, hoe gedeisd hij zich ook hield, tenslotte in mei 1942 toch als een van 450 Nederlandse intellectuelen in Sint-Michielsgestel werd gegijzeld, bleef zijn werk het eerste en het enige. De glanzende kiemcel, toen geschreven, is nog altijd een van de mooiste en inspirerendste essays over poëzie, die onze literatuur rijk is. Maar intussen was hij bereid om toe te treden tot de Kultuurkamer, wanneer hij maar vrij kon komen en verder publiceren.
Ook hier schreeuwen de feiten om interpretatie. Ik mis die. Ik zie wel heel goed, wat Ter Braak en Du Perron intuïtief hebben aangevoeld: hij was geen vent. Zij, die toch met heel hun hebben en houwen aan de literatuur verknocht waren, vonden hem te veel een litterator, een verliteratuurd wezen.
De interessantste opgave van de volgende biograaf lijkt mij: deze twee lijnen, van Vestdijks bijzondere attitude tot de vrouw enerzijds, en zijn maniakale toewijding aan zijn werk aan de andere kant, die steeds in relatie stond tot zijn depressies, met elkaar te verbinden.
Het kan haast niet anders of Vestdijks depressies hebben, waar zij vanaf zijn zeventiende jaar begonnen, grote invloed gehad op zijn psyche, op zijn verlangen om zich als man waar te maken.
Achterberg hebben ze, in Avereest, willen castreren. Vestdijk is er evenmin ver vanaf geweest. De therapeutische werking van zijn schrijven is onmiskenbaar. Alle vrouwen in zijn leven werden personages in zijn boeken. De lichte meisjes, verloofd, getrouwd of niet, zo goed als de idolen die alleen in de verbeelding nader kwamen. En Ans. ‘Ans was immers “maar” een huisgenote’, schrijft Visser, ironisch en hier partijkiezend voor de verguisde. Het raadsel is of Vestdijk anders kon. Of Ans Koster eigenlijk anders wilde. Dat maakt deze biografie niet duidelijk. Inderdaad, natuurlijk heeft Fens gelijk, wanneer hij Visser verwijt Vestdijks werk niet doorgrond te hebben en het daarom niet werkelijk te hebben gezien als het basismateriaal voor zijn biografie. Hier had het moeten gebeuren.
| |
| |
Leest men Bastets biografie van Couperus, dan bewondert men de visie en de stijl van een schrijver. Simon Vestdijk, een schrijversleven is het werk van een klerk. Die is niet in staat van de flat characters round characters te maken, al gaat de hoofdfiguur zelf ten slotte als privépersoon, niet als schrijver, leven. Vissers toewijding valt in deze beperkte zin te waarderen. Ze leidt evenwel, bij het ontbreken van een allesomvattende visie op persoon en werk van Vestdijk niet tot een verdieping van dit leven in al zijn facetten. Het ontbrekende doet zich niet voor als mysterie, maar als niet weten.
In dat opzicht heeft Mieke Vestdijk gelijk gehad, niet in haar verwijt dat Visser voor haar voormalige echtgenoot de verkeerde belangstelling zou hebben gehad. Ook Fens' verwijt als zou Visser een ordinaire bemoeial zijn, die geen discretie kent, gaat mij te ver. Zoveel schandelijks staat er niet in dit boek. Ik denk dat het vooral een kwestie van stijl is. Had Visser een fijne smaak bezeten, aangeboden met de altijd alles excuserende toon van de ironie, men zou aanzienlijk pittiger onthullingen van hem aanvaard hebben. En wanneer Mieke Vestdijk nu eens in deze kroniek precies opschrijft wat waar en niet waar is van Vissers ‘klinkklare nonsens’, dan kan de volgende biograaf wat dat betreft het verwijt van eenzijdigheid ontlopen.
Ik vind Simon Vestdijk/Een schrijversleven zeker niet de biografie, die het grote schrijverschap van Vestdijk verdient, maar ze is niet zo slecht als ik had verwacht, en ze houdt een uitdaging in aan al die voortreffelijke stuurlieden aan de wal om nu zelf maar eens het roer in handen te nemen.
Een eerste versie van dit stuk verscheen in De Tijd van 20 november 1987.
Wam de Moor
|
|