Vestdijkkroniek. Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |||||||||
Marlene van Soest
|
‘1. | In het algemeen acht men het niveau van de Nederlandse literatuur niet hoog. Er is geen sprake van een radicale vernieuwing. Alleen het werk van Van het Reve, Hermans en Blaman kan in dit verband worden genoemd [...]. |
2. | Men zag de auteurs en, in één moeite door, de hoofdpersonen van hun boeken als vertegenwoordigers van de jonge generatie. [...]. |
3. | Kenmerkend voor deze jonge generatie is volgens de recensenten een “somber, bitter en geconcentreerd realisme met een neiging tot naargeestige belichting der levensverschijnselen”. [...] Deze somberheid en vooral ook de scherpe belichting van sexualiteit baarden de critici zorgen [...]. |
4. | Sommige critici proberen met begrip te reageren op dit nieuwe, deprimerende realisme: hoe kon men in “deze sombere tijd” andere proza verwachten van jongeren die de oorlog meegemaakt hadden? Anderen reageren afkeurend of zetten zich scherp af.’Ga naar eind1. |
De vraag die ik in dit artikel aan de orde wil stellen luidt: Waar staat Vestdijk nu?
Simon Vestdijk, die zelf regelmatig van de critici het stempel ‘schandelijk’ opgedrukt gekregen heeft (onder andere voor de boeken Meneer Vissers hellevaart en in de vijftiger jaren voor De dokter en het lichte meisje (1950) en De schandalen (1953)), schrijft in deze tijd literaire kritieken voor Het Parool en het Algemeen Handelsblad en een enkele keer wordt ook nog wel eens een recensie van hem in de N.R.C. geplaatst. Aan
deze laatste krant is Vestdijk ook als literair criticus verbonden geweest, maar nog voor de oorlog heeft hij zijn ontslag gekregen. Als één van de oorzaken hiervoor noemt J.H.W. Veenstra, een medewerker van de N.R.C., het feit dat Vestdijk in die tijd in welopgevoede en zich welmenend achtende kringen een slechte reputatie heeft als een vieze schrijver die de godsdienst minacht.Ga naar eind2.
Hoe druk maakt Vestdijk zich nog over de schokkende publicaties van Blaman, Hermans en van het Reve?
Wanneer hij Eenzaam avontuur bespreekt,Ga naar eind3. blijkt hij zich meer op te winden over reacties van andere critici dan over het boek zelf. Zijn recensie begint als volgt:
‘De nieuwe roman van Anna Blaman [...] telt slechts één hoofdfiguur en dat is Eros, de fatale, verterende passie, waarvoor de term “liefde” in verband met de christelijk-charitatieve associaties, als aanduiding niet geheel zou voldoen.’
Deze Eros irriteert Vestdijk geenszins, maar prikkelt juist zijn ‘sociologische nieuwsgierigheid’ naar de Nederlandse reacties op zoveel en zo geconcentreerde erotiek. Hij verwacht dat velen hierin op zijn minst toch een vertekend beeld zullen willen zien van ‘een gevoelswerkelijkheid die zelden tot zulke excessen pleegt te leiden’. Vervolgens laat hij zich sarcastisch uit over de kritiek:
‘Nu staat bij een dergelijke reactie de beoordelaar zichzelf natuurlijk altijd in de weg. Wie in zijn eigen leven zulk een pandemonium bij voorkeur ontloopt zal er licht toe komen Eenzaam avontuur te rangschikken over de sombere curiosa uit het gruwelkabinet der “verziekte” (het modewoord in zulke gevallen) verbeelding - te exceptioneel, te ver gezocht, en niet alleen niet “opbouwend” (deze eis stelt men tegenwoordig iets minder vaak), maar ook nauwelijks zinrijk.’Ga naar eind4.
Deze reactie is niet zo vreemd voor iemand die zelf vanwege sexuele relaties in zijn boeken meermalen door de literaire kritiek aangevallen is. Het is typerend dat Du Perron in zijn beschouwingen over De nadagen van Pilatus het volgende over de andere letterkundigen zegt:
‘Als Pilatus later herlezen zal worden, zal het waarschijnlijk zijn als “dat abjecte boek waar men vroeger zo boos over is geweest. De journalisten van de morele herbewapening, de christelijke vooral, hebben bepaald ongelijk gehad met zó te toornen over deze wonderlijke fantasie, waarin het Vestdijk behaagd heeft de Evangelieën voort te zetten met Suetonius. [...] Nietwaar, hoe kómt zo'n man, zo'n romanschrijver erbij, om Maria Magdalena te laten beminnen door Pilatus, van deze weer te laten
afnemen door Caligula, om Caligula jaloers te doen zijn van de wondermacht van de gekruisigde [...].
Waarvoor die wonderlijke salade, die, o gruwel, - als altijd bij die ellendige Vestdijk! - neerkomt op een obscuur en klefferig spel met dood en sexualiteit?...’Ga naar eind5.
Hieruit mag men opmaken dat Vestdijk in ieder geval niet tot die groep critici behoort die zich zorgen maken over de scherpe belichting van de sexualiteit, zelfs niet als deze lesbisch is. (In 1960 werkt Vestdijk zelf aan een boek, Een alpenroman, dat als thema het bewust worden van en het gehoor geven aan de eigen lesbische geaardheid heeft. Het is misschien niet geheel toevallig dat de geliefde van de hoofdpersoon Lucie juist Anna heet.)
Tevens zet hij zich door zijn ironische opmerking ‘“verziekte” (het modewoord in zulke gevallen)’ af tegen de recensenten die de jonge generatie een somber, bitter realisme met een neiging tot naargeestige belichting der levensverschijnselen toeschrijven. Tenslotte trekt Vestdijk een vergelijking tussen Eenzaam avontuur en Sartre,
‘[...] en zoals Sartre in La Nausée de walging van het bestaan overwint door het voornemen een kunstwerk te schrijven, zo bevrijdt op de prachtige slotbladzijdige Kosta-King zich door het kunstwerk, het manuscript van zijn “detectiveverhaal” te vernietigen.’Ga naar eind6.,
zonder op Anna Blamans roman het etiket existentialisme te plakken. Daar gaat het bij Vestdijk ook niet om. Hij trekt deze vergelijking alleen om aan te tonen dat beiden de demonische oerkrachten der ziel overwonnen hebben met de middelen van de geest:
‘Dit mag dan de zin van het boek zijn, voor de zulken die daar behoefte aan hebben,: dat de demonische oerkrachten der ziel ons gegeven zijn in de eerste plaats om er aan te leiden, in de tweede plaats om ze te aanvaarden, in de derde plaats om ze te overwinnen met de middelen van de geest.’Ga naar eind7.
En dat is wel een logische conclusie voor Vestdijk die ooit beweerd heeft dat zijn hele oeuvre teruggaat op de liefdeservaring voor Ina Damman.
Hermans debuteert in 1947 met Conserve, maar tegelijkertijd worden in het tijdschrift Criterium afleveringen van De tranen der acacia's gepubliceerd. Daarom wordt er in recensies over Conserve vaak naar de De tranen der acacia's verwezen. Ook Vestdijk doet dit en veegt dan meteen de negatieve critici de mantel uit. Volgens hem kan W.F. Hermans als
romancier geen goed meer doen, omdat hij in de functie van criticus te veel lieden tegen zich in het harnas gejaagd heeft. Hij wijst er op dat zoiets al eens eerder gebeurd is, namelijk bij Ter Braak.
‘Dit is een algemeen en waarschijnlijk onuitroeibaar verschijnsel van literaire hartstochten, zoals men indertijd ook waarnam ten aanzien van Ter Braak's eerste roman Hampton Court, dat tot op de laatste regel afgebroken werd door recensieschrijvers, die dit boek bejubeld zouden hebben, indien Ter Braak niet toen reeds als zo “scherp” te boek stond. Hierbij hoeft niet persoonlijke wrok in het spel te zijn; het is heel goed mogelijk, dat de critici, die Hermans roman De Tranen der Acacia's [...] voor een prul verklaren (o.a. omdat zij na vier of vijf afleveringen nog steeds niet weten wat de titel betekent), alleen maar academisch gegriefd zijn door te veel praatjes.’Ga naar eind8.
Belangrijk is dat Vestdijk hier in twijfel trekt, of de echte steen des aanstoots wel de sombere, naargeestige geestesgesteldheid van een vertegenwoordiger van de naoorlogse jeugd is, ook al staan alle recensies daar vol mee.
Wanneer De tranen der acacia's dan eindelijk in zijn geheel verschenen is, blijven de recensenten van leer trekken. Eén van de felsten is wel Anton van Duinkerken in De Tijd, die Hermans van veel oneerbaars beschuldigt en daarbij, volgens Vestdijk, lang niet altijd de waarheid spreekt. Vestdijk heeft zijn tegenstuk in de rubriek ‘De Proppenschieter’ van Podium niet voor niets de titel ‘Toon en het negende gebod’Ga naar eind9. gegeven.
Hij verwijt Toon, (Anton van Duinkerken), dat deze het gebod: ‘Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uwen naaste’ met de voeten getreden heeft. In zeven punten weerlegt hij de onjuiste beweringen van Van Duinkerken, die tot twee hoofdbezwaren herleid blijken te kunnen worden:
1. | De hoofdpersoon Arthur Muttah is ongevoelig, omdat hij alle meisjes hetzelfde behandelt, omdat al wat meeleven heet aan hem ontgaat en omdat hij, volgens Van Duinkerken, slechts één keer in het boek door iets menselijks geraakt schijnt te worden. |
2. | Van Duinkerken vindt Hermans onfatsoenlijk en sexueel ontaard, omdat er geen onfatsoenlijk woord in de Nederlandse taal bedenkbaar is of het is afgedrukt in De tranen der acacia's, omdat er geen vorm van sexuele ontaarding is die Hermans niet beschrijft en omdat Hermans telkens en telkens opnieuw ‘de zinnelijkheid probeert te prikkelen, |
overeenkomstig de betekenis dezer uitdrukking in het Wetboek van Strafrecht’. |
Dan maakt Van Duinkerken tot slot nog een interpretatiefout door aan te nemen dat Arthur sterft.
Tegen de tweede categorie bezwaren trekt Vestdijk het felst van leer. Hij voegt Van Duinkerken toe dat zij onder de borrel zeker tien sappige termen kunnen bedenken die in deze roman niet voorkomen. Verder refereert hij op ironische wijze aan zijn medische opleiding om de tweede bewering te niet te doen:
‘v.D. raadplege eens een ter zake kundige arts of een of andere “Psychopathia Sexualis”. Bij “sexuele ontaarding” denken wij aan homosexualiteit, sadisme, masochisme, fetischisme, bestialiteit, incest, fellatio, cunnilingus en nog zo het een en ander dat mij ontschoten blijkt te zijn.’Ga naar eind10.
Tenslotte verbaast Vestdijk zich over Van Duinkerkens poging om, in cursief nog wel, het Wetboek erbij te slepen. Waarom doet hij dat, vraagt Vestdijk zich af:
‘Is het soms om het recht en deszelfs vertegenwoordigers opmerkzaam te maken op een dankbaar object? Hebben wij hier te doen met een vingerwijzing aan de Minister van Justitie? In dat geval zou v.D. tot het recht staan in de betrekking van aanbrenger of agent provocateur. [...] Dit geval resorteert net zo zeer onder de leugens en de insinuaties (tenzij mijnerzijds, wat de laatste betreft) als wel onder de ploertenstreken.’Ga naar eind11.
Op dit artikel dat Vestdijk al op 23 november 1949 geschreven had, reageert Van Duinkerken weer in De Tijd en Vestdijk dient hem dan in Podium opnieuw van repliek. Daar geeft Vestdijk ook aan waarom hij zich geroepen heeft gevoeld om Hermans te verdedigen:
‘Wat mij betreft had v.D. De Tranen der Acacia's het sexueel onfatsoenlijkste boek na Een Liefde van Van Deyssel kunnen noemen: ik zou geen vinger hebben uitgestoken om Hermans te verdedigen. Mijn polemische abstinentie zou waarschijnlijk even groot zijn geweest, indien v.D. daar nog een bedreiging met het Wetboek van Strafrecht aan had toegevoegd. Want in de bijbel staat niet, dat men zijn tegenstanders niet becritiseren en niet bedreigen mag, er staat, dat men niet liegen mag. [cursivering van mij MvS] De passus over het “Wetboek” bracht enkel de “collegialiteit” in het geding.’Ga naar eind12.
Hier zien we dus dat de atheïstische Vestdijk de katholiek Van Duinkerken bestrijdt met een argument uit diens eigen straatje, de Bijbel. Ook wijst Vestdijk er weer op dat scherpe belichting van sexualiteit niet
alleen in de naoorlogse literatuur voorkomt, maar ook al in de vorige eeuw.
Tussen deze twee reacties op Van Duinkerken in heeft Vestdijk zelf een recensie over De tranen der acacia's geschreven, namelijk op 10 december 1949. Ook Vestdijk ziet in dit boek een kroniek van een tijdperk, maar dan wel een subjectieve. Hij presenteert de visie van Hermans niet als representatief voor de hele jongere generatie.
‘Des te kwellender moet deze onzekerheid, deze “absurditeit” van het bestaan, verhevigd tijdens een bezettingsperiode, die het leven voor de meesten onzer absurd maakte, voor Arthur zijn, omdat hij van zijn geestelijke vader Hermans het enorme observatievermogen erfde, waaraan dit boek als subjectieve kroniek van een tijdperk zijn algemene importantie ontleent.’Ga naar eind13.
Verder verwijt hij de andere recensenten, met name Anton van Duinkerken, niets van de omslag van het negatieve in het positieve te zien, namelijk wanneer het ijzige karakter van Arthur tot smelten wordt gebracht: ‘de bijna verzwegen liefde van Arthur Muttah voor de ten dode opgeschreven tweede vrouw van zijn vader’. Daarmee ontkracht Vestdijk de hypothese dat de geestesgesteldheid van de naoorlogse jeugd alleen nog maar tot diep-pessimisme in staat zou zijn.
In 1951 verschijnt de volgende roman van Hermans: Ik heb altijd gelijk. Ton Anbeek toont aan dat de critici toendertijd vrijwel allemaal over de distantie tussen Hermans en zijn hoofdpersoon hebben heengelezen; ze stellen al snel de hoofdpersoon gelijk met de auteur, een vertegenwoordiger van de jonge ontredderde generatie.Ga naar eind14. Vestdijk ziet toch wel enige distantie. Hij neemt de inhoud van de roman niet helemáal serieus en wijst erop dat het boek tot in de titel een product van ironie en satyre is. Toch is het volgens hem onjuist om van een satyrische roman te spreken, omdat ‘roman’ en ‘satyre’ daarvoor te los van elkaar staan. Hoewel Vestdijk dus wél de ironische distantie ziet, kan hij door de gesplitstheid van roman en satyre toch ook niet de schrijver Hermans en de hoofdpersoon Lodewijk Stegman helemaal van elkaar scheiden.
‘Nu eenmaal vaststaat, aldus Hermans-Lodewijk, dat Nederland, alleen reeds door zijn kleine omvang, geen reden van bestaan meer heeft, is het zaak een partij te stichten [...] met als doelstelling: de opheffing van de Nederlandse staat [...].’
en ‘de ondergronds-symbolische betrekkingen tussen de “slechte” vader en het “slechte” vaderland geven aanleiding tot poignante, maar
ook tot onbekookte uitvallen, die men niet altijd het alter ego Lodewijk in de schoenen schuiven kan.’Ga naar eind15.
Hier bekritiseert Vestdijk dus wel degelijk de ideeën en uitvallen van de auteur in plaats van die van de hoofdpersoon.
In 1947 verschijnt de geruchtmakende debuut-roman De avonden van Simon van het Reve. Hoewel het prospectus het volgende over dit boek zegt: het ‘tonen van de geestelijke nood van de na-oorlogse tijd, in het bijzonder van hen, die in de oorlog volwassen werden’, vraagt Vestdijk zich in zijn recensieGa naar eind16. af, of deze mededeling wel door de jeugdige auteur zelf geïnspireerd is. Want volgens hem staat er in de tekst bijna niets op dat de speciale geestelijke nood der oorlogsgeneratie betrekking heeft. Hij verbaast zich er dan ook over dat twee recensenten deze onjuiste aankondiging klakkeloos hebben overgenomen. De verklaring van de samensteller van de prospectus dat de oorlog ‘als een gevaarlijk spook’ min of meer op de achtergrond wordt gehouden, voldoet Vestdijk niet, want in de uiterst suggestieve angstdromen van de held, blijkt juist dat Van het Reve helemaal niet geoefend is in het op de achtergrond houden van gevaarlijke spoken. Vervolgens maakt Vestdijk een opmerking, waarmee hij al in een vroeg stadium afrekent met de merkwaardige gewoonte van recensenten rond 1950 om overal de oorlog in te willen zien.
‘Op deze wijze redenerend, zou men De Avonden evengoed een “liefdesroman” kunnen noemen, want ook de liefde wordt als een gevaarlijk spook verzwegen; en het komt mij voor, dat dit voor de ware strekking van de roman van iets meer gewicht is dan het verzwijgen van de oorlog.’Ga naar eind17.
Volgens Vestdijk is dit geen naoorlogse roman, maar een roman van zelfopgelegde liefdeloosheid. Geen tijdsdocument dus, maar de beschrijving van een voor alle tijden geldend probleem dat door individuele oorzaken tot stand is gekomen.
Ook wijst hij er nog op dat het in dit boek niet bij troosteloosheid alleen blijft. De bevrijdende humor en de religieuze apothese aan het slot hebben Van het Reve voor een afglijden in grauwe alledaagsheid behoed. Tenslotte maakt Vestdijk nog een opmerking, waaruit blijkt dat hij dit boek wel degelijk hoog aanslaat: hij vergelijkt het slot van De avonden met La Nausée en A Glastonbury Romance en zegt, dat het tot het aangrijpendste behoort wat hem in de letteren ooit onder ogen kwam.
Zo veel ophef als er van De avonden gemaakt is, zo stil blijft het bij
het verschijnen van Werther Nieland in 1949, hoewel Van het Reve dan toch enige faam geniet door de toekenning van de Reina Prinsen Geerligsprijs. Het nieuwe boek wordt bijna nergens besproken. Alleen Vestdijk durft het aan en hij schrijft dan ook in PodiumGa naar eind18., dat eens een hele aflevering aan De avonden besteed heeft, een recensie onder de titel ‘Zwijgplicht in en buiten een novelle’.
Hij ziet in deze novelle niet alleen een belangrijk voorstadium in de ontwikkeling van de hoofdpersoon uit de roman De avonden, maar ook een stilistische vooruitgang. Hij had dan ook een ongewone belangstelling voor deze novelle verwacht, want
‘Tenslotte geeft men iemand niet een prijs in een aula met rhetoriek en ontroering om bij de publicatie van een stuk proza, dat in genetische zin sterk verhelderend werkt ten aanzien van het bekroonde boek, te doen alsof zijn neus bloedt.’Ga naar eind19.
Vestdijk vraagt zich dan af, wat de reden kan zijn dat Werther Nieland nog nergens besproken is. Hij wijst dan op het feit dat de gefixeerdheid van de recensenten op de oorlog, waarover hij bij De avonden al zijn twijfels had, bij deze novelle definitief tot een idee fixe teruggebracht wordt.
‘Eerst weeklagen en huilen over de “lost generation” van de oorlog, de arme bedrogene, de zin des levens verloren hebbende jongens, die óók groot moeten worden, en dan afwezig doen, omdat een toelichtende novelle, lang vóór de oorlog speelt, deze dwaze stelling definitief onhoudbaar maakt?’Ga naar eind20.
Maar Vestdijk kan nog wel meer redenen bedenken. In dit verhaal komt geen ‘gebed’ en geen leuk konijntje voor en ook bij De avonden zijn er naast ‘de doorweekte zakdoekjes’, [de recensies waarin men medelijden met de ‘lost generation’ heeft betoond] wel degelijk ook ‘moorddolken en gif-Kelken’ [de recensenten - met name Kelk - die zich afzetten tegen het pessimisme en de zinloosheid in de nieuwe literatuur] geweest. Verder heeft hij uit meer dan één damesmond vernomen dat Van het Reve zo snel mogelijk van zijn jeugdcomplexen moet zien af te komen. Maar dit alles kan toch niet de hoofdreden voor het doodzwijgen zijn?
‘Of werd deze novelle door al die Frauen von Stein met mannelijke aanhang soms doodgezwegen, - niet gekraakt, let wel, er waren nog resten van eerbied voor de Prijs! - omdat er, anders dan in De Avonden, Vieze Woorden in voorkomen, en een lichtje wordt geworpen op de Kinderlijke Sexualiteit? Dát zal het zijn. Doodzwijgen vloeide voort uit
Zwijgplicht. (Dát zal het niet zijn, want niemand heeft er natuurlijk een letter van gelezen.)’Ga naar eind21.
Vervolgens gaat Vestdijk na het zwijgen buiten de novelle uitvoerig in op de zwijgplicht erbinnen ten opzichte van het sexuele en de krankzinnigheid van de moeder van Werther Nieland. Ook hier ziet hij, net als bij De avonden, de verfrissende werking van de humor.
‘Beide elementen [het verzwijgen van het sexuele en de krankzinnigheid] dragen in sterke mate bij tot de humor, die, onder de nimmer aflatende soberheid van sfeer, de lectuur van dit boekje tot zulk een verfijnd genot maakt.’Ga naar eind22.
Net als het vorige boek van Van het Reve slaat Vestdijk ook dit erg hoog aan. Voor dit Hollandse realisme wil hij alle Amerikaanse surréalisten-en-vogue cadeau geven. Vestdijk beëindigt deze recensie met bijtende kritiek op de andere letterkundigen die er het zwijgen toe deden: ‘Werther Nieland kan men evenzeer bewonderen om de details als om de grote lijn. Maar daarvoor moet men het wel gelezen hebben. Met “lezen” bedoel ik het volgende. Niet met de ogen dwalen en aan de rechterduim likken, maar gewoon (of tegenwoordig ongewoon) lezen, niet te vlug, niet te weerbarstig, niet “waar blijft het gebed nou”, maar met goede aandacht, en niets overslaan, en kan men zich daar niet meer toe opwerken, dan oefent men zich maar eens een paar maanden in mies, noot, aap. Het zal u heus goed doen, mevrouw von Stein, u zult herboren uit deze novelle te voorschijn komen, en geen neiging meer vertonen om uw lieveling op de vlucht te drijven naar het zoete Italia, met uw onverdraaglijke bemoeizucht.’Ga naar eind23.
Voor alle recensenten die de moderne naoorlogse auteurs zo somber vinden, heeft Vestdijk deze recensie afgesloten met een somber, weinig hoopgevend beeld van de literaire kritiek.
Samenvattend kan men zeggen dat de irritatie van de andere criciti Vestdijk meer prikkelt dan de ‘aanstootgevende’ boeken zelf. Hij kan zich in ieder geval geen zorgen maken over de in andermans ogen zo scherpe belichting van sexualiteit in naoorlogse boeken. Ook betwijfelt hij meermalen of het geweeklaag over de ‘lost generation’ wel zo juist is. Een deel van de problematiek in de boeken is immers eerder op individueel-persoonlijke - dan op sociaal-historische gronden terug te voeren, en hij kan toch ook nog vaak positieve gevoelens voor anderen en humoristische passages aanwijzen. Tenslotte vindt hij, dat de Nederlandse literatuur op sommige punten heel goed een vergelijking met
buitenlandse auteurs, zoals Sartre of de Amerikaanse surréalisten kan doorstaan.
Toch kan men ook bij Vestdijk wel enige morele verontwaardiging oproepen. Dat lukt, merkwaardig genoeg, de keurige schrijfster Jeanne van Schaik-Willing met haar roman Witte VerenGa naar eind24.. In deze roman verleidt de jonge dichter Johan het onschuldige meisje Mia en scheept haar met een kind op. Wanneer hij daar na acht en twintig jaar achter komt en Mia voor hem volstrekt ontoegankelijk geworden is, kan hij dit ‘leed’ gebruiken om na een lange periode van onvruchtbaarheid zijn tweede grote gedicht, ‘Paradisiaca’, te kunnen schrijven. De morele vraag dringt zich dan aan Vestdijk op of men in zo'n situatie zich wel aan kunst mag wijden.
‘[...], zodat wij op goed geloof moeten aannemen, dat “Paradisiaca II” in het licht der eeuwigheid het offer van een vrouwenleven rechtvaardigt, iets wat Jeanne van Schaik geneigd schijnt te beamen, zij het ook op haar minst gelukkige momenten.’Ga naar eind25.
‘[...]: mag men een (al dan niet gelaagd) gedicht schrijven ten koste van het opschepen met een kind, en dank zij het “leed” dat men uit hoofde daarvan 28 jaar later in zich voelt opstijgen?’
Het antwoord voor Vestdijk luidt eigenlijk nee:
‘had hij “Paradisiaca II” niet kunnen schrijven onder deze zonderlinge en eigenlijk nogal vernederende ontstaansvoorwaarden, Johan ten Hert zou een iets reëler figuur geworden zijn; had hij bewust geweigerd om het te schrijven, hij had op grootheid aanspraak kunnen maken.’Ga naar eind26.
Dit morele probleem: wat mag een schrijver opofferen aan zijn schrijverschap zal Vestdijk later uitwerken in zijn Victor Slingelandsymfonie.
- eind1.
- Ton Anbeek: Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960. Amsterdam 1986, 79-80.
- eind2.
- J.H.W. Veenstra: ‘Vestdijk als journalist’. In: Vestddijkkroniek 37 (dec. '82), 24.
- eind3.
- Simon Vestdijk: ‘Een nieuwe roman van Anna Blaman’. In: Het Parool 4-12-1948.
- eind4.
- Het Parool 4-12-1948.
- eind5.
- E. du Perron: Verzameld Werk. Dl. 6. Amsterdam 1958, 384.
- eind6.
- Het Parool 4-12-1948.
- eind7.
- Het Parool 4-12-1948.
- eind8.
- S. Vestdijk: ‘Een boeiend, maar vrij zwak debuut’. In: Het Parool 7-11-1947.
- eind9.
- S. Vestdijk: ‘Toon en het negende gebod’. In: Podium 4 (1949), 764; 768.
- eind10.
- Podium 4 (1949), 765.
- eind11.
- Podium 4 (1949), 766.
- eind12.
- S. Vestdijk: ‘Antwoord aan Anton van Duinkerken’. In: Podium 5 (1950), 256.
- eind13.
- S. Vestdijk: ‘Warmte en schijnbare kilheid’. In: Algemeen Handelsblad 19-1-1952.
- eind14.
- Na de oorlog, 61-62.
- eind15.
- S. Vestdijk: ‘Satyre als gevaar’. In: Algemeen Handelsblad 19-1-1952.
- eind16.
- S. Vestdijk: ‘Verloochende liefde’. In: S. Vestdijk: Zuiverende kroniek. Amsterdam 1956, 145-147.
- eind17.
- Zuiverende kroniek, 145-147.