komst, waar beide samenlevingen verkeren in een ‘psychisch schemergebied’, waarin naïeve voorstellingen een primitivisme laten speuren dat zowel toen en ginds als later en dichterbij de gemeenschap doortrok. Terwijl voor De Vries ‘de’ mens een veranderlijk en veranderend wezen is, meent hij dat Vestdijk dergelijke veranderingen hoogstens aan de oppervlakte waarneemt. In De toekomst der religie spreekt deze zelfs van de ‘eeuwige’ mens. Dit begrip is De Vries vreemd, al erkent hij dat de ander psychologisch diep boort en voortreffelijk personen gestalte weet te geven.
De kritiek op Albert Verwey en de Idee, een van de belangrijke theoretische studies die Vestdijk geschreven heeft, vat op overtuigende wijze samen wat hij in de Noordwijkse dichter en denker als essentiële - en dat betekende voor hem psychologische - werkzaamheid gevonden heeft: vormgeven aan de worsteling tussen dichten en denken, tussen ‘lier’ en ‘lancet’ om het in Vestdijks termen uit te drukken. Het is een opstel dat stimuleert om het opnieuw ter hand te nemen en tot pogingen om mee te denken met een schrijver wie de dialectische denkwijze van Hegel niet vreemd is. Behalve op de misschien sterkste studie van Vestdijk, die over Rilke als barokkunstenaar in de bundel Lier en lancet, is het in het titelessay aan het slot van deze bundel dat De Vries het meest direct duidelijke grenzen trekt voor het verschijnsel Vestdijk en zo indirect voor zijn eigen visie. In het stuk over Hellas en Ierland schreef de auteur van deze bundel: ‘... een groot kunstenaar zijn betekent ook, dat men een waar en ruim ziener van mensen is...’ (p. 71) Het is een hommage aan de schrijver wie alle bijdragen gelden, maar het is tevens de erkenning van wat De Vries van hem ‘geleerd’ zal hebben. Terwijl het Vestdijk ging om ‘de beweegredenen van de enkeling op te sporen’ (p. 98), houdt De Vries het oog op de mensen in hun verbanden, in hun ontwikkeling en op de voortgang van de geschiedenis. Het komt hem voor, dat Vestdijk als schrijver wellicht zijn grootste prestaties geleverd heeft met zijn historische romans. In enkele van die romans, met name die welke in de oorlog geschreven zijn (Aktaion onder de sterren, Ierse nachten, De vuuraanbidders), zoekt de auteur naar zin, d.w.z. kenbaarheid en daarmee ook naar de vruchtbaarheid van de menselijke geschiedenis. Steeds ziet hij de zo anders geaarde, maar bewonderde schrijver spittend en gravend naar gronden,
motieven en methoden. Zelf hanteert Vestdijk in ruime mate een ironie die zijn voortdurende twijfel van hem eist om zich te kunnen handhaven. De Vries ziet daarmee een ‘ongeloof’ in mens en toekomst vorm krijgen met mogelijk kwalijke gevolgen,