Vestdijkkroniek. Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
R. Henrard
| |
[pagina 52]
| |
een mengvorm van het Apollinische en het Dionysische, van het streven naar individualisering èn van het tegengestelde streven naar ontindividualisering. Op die levensbeschouwelijke problematiek zal ik in dit opstel nader ingaan. De nuchtere Visser komt voor als de Apollinische mens, in zoverre hij, naar Vestdijks definitie, ‘zich op een afstand van de wereld opstelt, nog niet zozeer om haar te overzien of te beoordelen als wel om zijn verantwoordelijkheid voor de wereld te kunnen dragen, en haar de wetten te kunnen stellen, die zij behoeft’.Ga naar eind3. Op verschillende plaatsen legt Visser er de nadruk op dat hij een idealist is, d.i. in zijn voorstelling iemand die de wereld naar zijn hand wil zetten en ze liefst ‘vanuit één of twee stelregels’ (4, p. 94) regeren. Als wij Nietzsches omschrijving van Apollo als ‘das Bild des principii individuationis’Ga naar eind5. in beschouwing nemen, dan belichaamt Visser het ‘principium individuationis’, de tijdruimtelijk bepaalde individualistische burger, gesteld op het voortbestaan van het ego, dat hij geneigd is te verabsoluteren en te vereeuwigen; brengt hij het immers niet zover zich met Yaweh te meten als hij kordaat poneert: ‘Ik ben ik’ (p. 99). Hij is zozeer op zijn voortbestaan bedacht dat hij bij het minste echte of gewaande ziekteverschijnsel naar dokter Touraine toeloopt, die eens terecht opmerkt dat Visser ‘zich te veel met zich bezighoudt’ (p. 89). Als bepaald individu moet Visser zich merkelijk van de anderen onderscheiden en duidelijk geïdentificeerd worden. Dit is ongetwijfeld het geval met Visser, tegen wie aan het einde van de roman Hendrik, bij wijze van compliment, zegt: ‘Nooit heeft u moeite gedaan om te verbergen, dat u een meneer Visser bent’ (p. 213 en 214). Visser heeft allereerst een heldere voorstelling van tijd en ruimte. De raadhuisklok, de klokken van de hervormde en de R.-K. kerk enerzijds, de van zijn schoonmoeder overgeërfde pendule, de wekker en Vissers horloge anderzijds herinneren hem aan de onverbiddelijk voorbijgaande tijd. Als hij plots vaststelt dat zijn wekker defect is, laat hij hem onmiddellijk door de dienstmeid naar de horlogemaker brengen met de dringende wens hem nog vanavond hersteld terug te krijgen. Hij stelt zich niet tevreden met approximatieve tijdsaanduidingen, op de juiste, logische tijd is hij bedacht, b.v. 12 u. 18 (p. 75), 15 u 37 (p. 117). Wat de ruimte betreft, wordt ons geen bijzonderheid gespaard. Wij krijgen een volledig beeld van de havenstad Lahringen, ‘het nest Lahringen’ (p. 95), zoals Visser die noemt, wat erop wijst dat die vrij klein is en hem meteen veiligheid biedt. Zijn huis, dat uitvoerig beschreven | |
[pagina 53]
| |
wordt, ligt in de Hamerstraat, een symbolische naam, - daar wordt gehamerd! - in het centrum van de stad, in de buurt van het raadhuis, de school, het politiebureau, de kerken en de winkelstraat. Wij maken kennis met haast alle notabelen: de burgemeester en de politiecommissaris, de gemeentearchitect, de dominee (niet de pastoor!), de twee artsen, de apotheker; wij horen van verschillende winkeliers, o.a. de slager, de twee boekhandelaars, de fotograaf. Daarbij komen nog de volksmensen, als b.v. Vissers handlangers. Kortom, wij beschikken over alle gegevens om een sociologische studie van Lahringen te maken. Van betrekkingen met de buitenwereld is er geen sprake, zodat de lezer de indruk krijgt dat Lahringen een gesloten, op zichzelf aangewezen wereld vormt. Even van de buitenwereld vervreemd is Visser; hij heeft geen contacten meer met zijn twee broers, die elders leven; zijn ouders zijn overleden, net als zijn oom Richard, die hem na de dood van zijn vader in huis nam en hem zijn fortuin naliet, zodat Visser nu rustig van zijn renten kan leven. Voorts wordt Visser als persoon nauwkeurig geïdentificeerd, zowel uiterlijk als innerlijk. Al op de derde bladzijde worden allerlei kenmerkende bijzonderheden verstrekt over zijn voorkomen; in het verder verloop van het verhaal wordt vooral de nadruk gelegd op de veelbetekenende bewegingen van zijn vooruitspringende kaak. Inzicht in zijn innerlijkheid krijgen wij langs de commentaren van zijn medemensen en zijn eigen beschouwingen. ‘Een zonderling’ (p. 85), zegt van hem dokter Touraine, die er echter aan toevoegt ‘listig, sarcastisch, en toch ook naïef en kinderlijk op een moeilijk definieerbare manier’; Hendrik, de kapper, noemt hem ‘de gekke Visser’ (p. 50). In ieder geval doet hij raar aan; hij wordt namelijk bezeten door een ongewone machtsbegeerte; hij wil heersen en overal zijn meerderwaardigheid doen gelden. Omdat die heerszucht gemakkelijker tot haar recht kan komen in een kleine dan in een grote en anonieme stad, heeft hij zich twee jaar geleden in Lahringen gevestigd. De kleine-stadsbevolking imponeert hij eerst in financieel opzicht. Als enige erfgenaam van zijn schatrijke oom beschikt hij over een flink vermogen, dat zowel uit roerende als onroerende goederen bestaat. Een groot deel van de stad is zijn bezit, zodat hij zich soms voelt als ‘een Russisch grootgrondbezitter, eenzaam in zijn dorpje’ (p. 53). Daar hij gierig is, laat hij na aan zijn huizen de meest dringende reparaties aan te brengen; dat hij desondanks bij de verkoop van Wachters huis een flinke winst kan boeken en dat huurders steeds bereid zijn op zijn voorwaar- | |
[pagina 54]
| |
den in te gaan wijzen impliciet op de woningnood die sinds jaren in Nederland heerst. Het financieel overwicht van de rentenier verleent hem tegelijk een sociaal prestige, waaraan hij veel belang hecht. Hoewel de melkboer en de kapper blijkbaar niet op hem gesteld zijn, zien zij tegen hem op, omdat hij een goede en geregelde klant is. Als Visser de boekwinkel van Duyfjes binnentreedt om er het wetboek van strafrecht te kopen, wordt hij niet door de winkeljuffrouw bediend, maar door Duyfjes zelf, die onmiddellijk de winkeljuffrouw terzijde schuift. Als Visser op straat de thesaurier van het armenbestuur tegenkomt, verwacht hij als een vanzelfsprekendheid dat deze het eerst groet: ‘Niet groeten, verdorie! Hij eerst! Ik ben de rijke Visser, hij maar armenpaus’ (p. 54). Het echte ritueel van het groeten neemt twee bladzijden in beslag (p. 76 en 77): Visser stelt met kennelijk genoegen vast, dat de meesten hem het eerst groeten; als zulks niet gebeurt of de begroeting vrij nors blijkt te zijn, heeft hij steeds een verklaring voorhanden die zijn gezag onaangetast laat. Vooral op zijn cultureel overwicht gaat hij prat. Hij heeft het grootste misprijzen voor de ‘domme’ (p. 94) Lahringse burgers; na zijn mislukt optreden in Zeeburg in de late namiddag neemt hij zich voor die plaats minder vaak te bezoeken, omdat de mensen daar ‘te stom’ zijn (p. 145). Visser wil doorgaan voor een erudiet, en heeft trouwens alle rechten hierop aanspraak te maken. Hij was weliswaar een slecht leerling op school, zoals blijkt uit de lage cijfers die hij op de H.B.S. haalde; ook notaris Elskamp, bij wie hij in de leer ging, vond hem ongeschikt voor het beroep. Visser, de idealist, voelde toen al meer voor de belangeloze bespiegeling dan voor de doelgerichte en winstbrengende daad. Hij las vroeger al veel, wat blijkt uit de hoop boeken die nu op de zolder liggen: ‘de oude Winkler Prins, Franse geschiedeniswerken, Indianenverhalen en detectivestories’ (p. 17). Vooral de geschiedenis trekt hem aan, voornamelijk de Franse 18de eeuw en de figuur van Robespierre, die hij als zijn leermeester beschouwt, hoewel hij zich op zeker ogenblik van hem distantieert, ‘nu zijn held zo kritiekloos in de wolken verheven werd door een ander dan hijzelf’ (96), wat zijn geldingsdrang bevestigt en een nieuw bewijs levert dat hij zijn strict persoonlijke identiteit wil affirmeren. Nu hij zijn tijd verslijt met ‘nietsdoen of lectuur’ (p. 14), zit hij elke dag verdiept in de nieuwe Winkler Prins en is hij nog van plan zich een Grote Larousse aan te schaffen; een encyclopedie omvat immers de hele kennis en onderhoudt bij Visser de illusie dat ze voor zijn alwe- | |
[pagina 55]
| |
tendheid borg staat en hem in alle omstandigheden uit de nood zal redden. Hij gaat er o.a. van uit, dat hij opponenten met citaten uit de encyclopedie kan verpletteren; als dit niet kan helpen, als b.v. met de politiecommissaris, dan slaat hij de geschikte boeken op om er de pertinente argumenten in op te zoeken die de tegenstander schaakmat zullen zetten; dit lukt hem b.v. op het politiebureau, waaruit blijkt dat hij wel intelligent is: in minder dan een half uur had hij het nodige verdedigingsmateriaal bijeengebracht èn verwerkt! Voorts zegt Visser zelf dat hij ‘zijn Shakespeare kent en zelfs wel eens in Schopenhauer geneusd heeft’ (p. 20); uit losse uitlatingen blijkt bovendien dat hij enigszins vertrouwd is met filosofie; hij brengt nl. in soms op het eerste gezicht bizarre verbanden Leibniz en Kant te berde. Ten huize van Wachter had hij eens in aanwezigheid van de dominee en enkele leraars Schopenhauers filosofie in grote trekken geschetst; daar hij hierbij eens Kant i.p.v. Schopenhauer genoemd had en die lapsus de dominee tot diens schande was ontgaan, had hij pret in de onwetendheid van de dominee en de stilzwijgende leraren en was hij er trots op zijn intellectuele meerderwaardigheid t.a.v. die zgn. geleerden te etaleren. Merkwaardig voor zo'n belezen man is dat hij beduusd kijkt als dokter Touraine de naam van Freud uitspreekt, die Visser blijkbaar onbekend was. Eigenlijk is dit in het kader van de roman niet zo vreemd, aangezien de lectuur van Freud hem zijn onbewuste zou hebben geopenbaard, wat het verhaal van de door Vestdijk geïntendeerde koers had doen afdwalen. Tenslotte vermelden wij zijn kennis van de wereldliteratuur; telkens als het zinsverband het toelaat, refereert hij aan personages uit romans of toneelstukken (b.v. Sherlock Holmes en Hamlet) of aan auteurs (b.v. J. Verne, H. Melville en Goethe). Die uitgesproken wil tot macht herinnert onvermijdelijk aan Nietzsche, die trouwens eenmaal in een monologue intérieur wordt geciteerd, - ‘Nietzsche en slagershonden’ (p. 76). - Laten wij opmerken dat honden chtonische dieren zijn, en slagers aan slachten en doden geassocieerd zijn, zodanig dat Nietzsche in een duivels-destructief verband wordt geplaatst. Doet Visser daarmee de Duitse filosoof recht of niet? Wat deelt Visser met de Nietzscheaanse ‘Freigeist’? Behalve die heerszucht, of eerder hiermee in verband, zijn indeling van de mensen in heren en slaven. Hij laat zich doorgaan voor een gebiedende heer, die iedereen in Lahringen, en in de allereerste plaats zijn vrouw, zijn wet oplegt. In een aforisme uit Menschliches Allzumenschliches wijst Nietzsche op de natuurlijke ondergeschiktheid van de vrouw: ‘die Frauen wollen | |
[pagina 56]
| |
dienen’;Ga naar eind6. in Also sprach Zarathustra komt hij hierop terug: ‘und gehorchen muss das Weib’.Ga naar eind7. Aan die slaafse conditie beantwoordt Vissers vrouw; zij heeft niet eens het recht een wens uit te drukken of zelfs te huilen; niet voor niets werd ze, naar Vissers eigen woorden, ‘zorgvuldig uitgezocht om haar domme lijdzaamheid’ (p. 20). Eveneens in Also sprach Zarathustra legt Nietzsche een oude, ervaren vrouw de volgende raad aan Zarathustra in de mond: ‘Du gehst zu Frauen? Vergiss die Peitsche nicht!’;Ga naar eind8. die boutade wordt door Visser in ernst genomen, als hij zijn vrouw eens op straat slaat. Aan de bittertafel in Zeeburg, waar hij zich aan het beluisteren van de jongste stadsgeruchten en van grapjes vergast, zitten er alleen maar mannen: Hollema, Cohen en Benjamin. Voor vrouwen heeft hij niet de minste achting; zijn onlangs overleden moeder noemde hij ‘de douairière, een mondain opgetuigde, broodmagere ouwe dame met stinkende honden’ (p. 27, - weer die duivelse honden!); juf. Wieland, die als godin op Koninginnedag moest optreden, wordt door Visser op hachelijke wijze ‘ontgoddelijkt’; ten slotte weet hij Martha Visser grof te beledigen, met gevolg dat Maria haar laatste vriendin verliest. Als heer wil Visser nergens toe worden verplicht. Naar de commissaris moeten is hem een gruwel: ‘Dwang: dat is het ergste nog (...) Gedwongen... Verduiveld’ (p. 36). Elders wordt de dwang als de hel voorgesteld: ‘alleen als je gedwongen bent ergens te zitten, dan is 't de hel’ (p. 64). Overal, behalve bij de kapper en dokter Touraine, heeft hij het laatste woord, b.v. met de melkboer, met dominee Orbaan, met commissaris Eveking. Het is dan ook alsof ‘een projectiel langs zijn hoofd scheerde’ (p. 143), als zijn verhaaltje, dat de hele dag al maar door zijn hoofd had gespeeld en waarvan hij zoveel verwachtte, de doodslaande repliek van Holleman uitlokt: ‘dat is een verdomde laffe streek van je, Visser’ (p. 143). Het is wel de eerste keer in Lahringen dat iemand zijn macht niet ontziet. Vissers ongebreidelde machtzucht heeft tot gevolg dat hij geen vaste vriendschappen kan aanknopen, integendeel, zich steeds meer vijanden om de hals haalt, tot hij, na het zoëven vermelde incident in Zeeburg, bedenkt dat hij ‘op die manier niet erg weinig overhoudt in Lahringen’ (p. 145). Volstrekte eenzaamheid wordt zijn lot. Wat zegt Nietzsche hierover? ‘Erstens Werkzeuge, zweitens Feinde. Eigentlich gibt es also für ihn nur eine Gattung von Menschen: Feinde’.Ga naar eind9. Van liefde heeft Visser geen benul. Alle verhoudingen herleidt hij, net als Nietzsche, tot machtsverhoudingen. Hij meent b.v. dat zijn | |
[pagina 57]
| |
vrouw in Bets, de dienstmeid, ‘haar meerdere vermoedt’ (p. 56). Wachter noemt hij geringschattend ‘petit maître’ (p. 58), een kleine meester die het slachtoffer zal worden van het ‘geniale’ (p. 58) idee van Visser, de grote meester. Tegenover de kapper en dokter Touraine, daarentegen, voelt hij zich de mindere, omdat zij beiden over zijn lichamelijk bestaan beschikken; Hendriks scheermes, dat hij in zijn verbeelding met de dood associeert, boezemt hem angst in, terwijl hij zich bij dokter Touraine koest houdt, aangezien zijn gezondheid hier op het spel staat en hiermee niet te spotten valt. Dit brengt er ons toe het belang van het lichamelijke te onderstrepen. Treffend is immers dat Vissers emoties stelselmatig hun tegenhanger hebben op het fysieke, waarbij haast alle lichaamsdelen op hun beurt aan bod komen, wat erop wijst dat het fysiologische niet van het psychische kan worden gescheiden. Voor zijn part heeft Nietzsche bij herhaling de fysiologische grondslag van de geestelijke waarden beklemtoond en kwam hij tot de slotsom dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen het dier en de mens: beide voldoen, weliswaar met andere middelen, aan hun fysiologische behoeften. Het valt dan ook op dat Visser haast iedereen met dierlijke trekken tekent; hier volgen enkele voorbeelden: het ‘muisachtig gezichtje’ van juf. Wieland (p. 58), de ‘zeehondenpoten’ van Benjamin (p. 61), de ‘haviksneus’ van Kooistra (p. 82), het ‘geitenbaartje’ van architect Van den Oever (p. 78), de ‘kikkerogen en de palingachtige smaklippen’ van Eveking (p. 125). Frappant is voorts de zorg die hij besteedt bij het middagmaal aan de analyse van de inwendige organen van de gebakken eendvogel die op zijn schotel ligt, alsook het zinnelijk genot onder het kauwen van die dierlijke organen; op dit ogenblik viert het dierlijk-zintuiglijke hoogtij! Het verwondert ook niet dat in Vissers visie geen plaats overblijft voor welk geestelijk ideaal dan ook: ‘Alles is toeval. Er is niets. Alles is zinneloos’ (p. 163). Dit nihilisme inspireert zijn verhaal van het Indianenjongetje dat bij de Bleekgezichten werd opgevoed, waarmee hij Martha Wachter eens en voorgoed van zich verwijdert. Met die Bleekgezichten bedoelt Visser de christenen, die zich over het verdwaalde Indianenjongetje ontfermden en dat flinke jongetje tot een ‘gedresseerd aapje’ (p. 157) opvoedden, nadat zij hem ‘geschrobd en geboend’ hadden (p. 157) tot hij bleek was geworden. Met dit verhaaltje ontmaskert Visser de nadelige werking van het christendom, dat de mens verzwakt en tot een slaaf herleidt; even afwijzend en om dezelfde redenen staat Nietzsche tegenover het christendom en de godsdienst over het alge- | |
[pagina 58]
| |
meen. Rekening houdend met Vissers zinspeling op de ‘godsdienstwaanzin’ (p. 87) van zijn moeder en met de militair-religieuze tucht waaraan zijn oom, kolonel Richard, hem onderwierp, kunnen we aannemen dat Visser zich in dat Indianenjongetje projecteert, en onrechtstreeks in de kleine Anton. Laten wij ons echter door die enkele raakpunten met Nietzsche niet om de tuin leiden en Visser voor een exemplaar van de Uebermensch houden. Ook Hitler liet zich graag doorgaan voor de door Nietzsche aangekondigde ‘bovenmens’ en liet zich zelf in Weimar naast Nietzsches borstbeeld fotograferen. Doch Nietzsche had het misbruik voorzien dat van zijn leer zou worden gemaakt. In het tweede deel van Also sprach Zarathustra ontwaakt deze uit een schrikwekkende droom: een kind hield hem een spiegel voor, waarin Zarathustra zich niet herkende: ‘Denn nicht mich sahe ich darin, sondern eines Teufels Fratze und Hohnlachen. Wahrlich, allzugut verstehe ich des Traumes Zeichen und Mahnung: meine Lehre ist in Gefahr, Unkraut will Weizen heissen!’Ga naar eind10. Nietzsche voorvoelde dat schadelijke demagogen (‘Unkraut’) zijn woorden zouden misbruiken om een politiek te voeren die niets te maken zou hebben met zijn aristocratische verwachtingen. Onder wil tot macht verstaat Nietzsche geen zelfstandige wil die zich de macht tot doel stelt, wel een levensinstinct dat de mens ertoe beweegt zichzelf te overtreffen, vroegere overtuigingen te verloochenen, steeds nieuwe perspectieven te openen, met een woord aanhoudend scheppend op te treden. Herhaaldelijk waarschuwt hij: ‘Der Mensch ist etwas, das überwunden werden soll’;Ga naar eind11. Nietzsche ziet uit naar een hoger mensentype, dat los van alle idealen het leven als een gevaarlijk avontuur tegemoet gaat, en hierbij uitsluitend op zijn fysieke, psychische en intellectuele kracht is aangewezen. Bij Nietzsche is wil tot macht scheppende energie. Dit is geenszins het geval met Visser. Hij heeft niets weg van een avonturier; hij is integendeel hoofdzakelijk op zijn veiligheid bedacht en vreest elke stap die zijn persoon in gevaar zou kunnen brengen. Hij bedient zich liever van omgekochte volksmensen om zijn stomme streken uit te halen; hij blijft liever achter de schermen aan de touwtjes trekken dan in het openbaar de verantwoordelijkheid van zijn daden op zich te nemen. Hij is geen schepper in de Nietzscheaanse zin van het woord; in zijn geval moet men eerder spreken van negatieve creativiteit; alles wat hij bedenkt of doet is op afbraak en vernietiging gericht: hij tergt zijn vrouw van 's morgens tot’ avonds en vergalt eigenlijk haar | |
[pagina 59]
| |
leven; hij plaagt elke morgen de arme melkboer; hij bederft het volksfeest op Koninginnedag, maakt zich schuldig aan Wachters armbreuk, en maakt een brutaal einde aan de vriendelijke verhoudingen met de familie Wachter, en wel nadat hij het huis dat zij bewonen zonder geldige reden verkocht heeft, alleen maar om Wachter, die het nochtans goed met hem meent en geen vermoeden heeft van Vissers kwade bedoelingen, te verpesten; ten slotte breek hij impliciet met de kleine Anton, in wie hij nochtans zijn jeugd projecteert en die zo graag naar zijn verhaaltjes luisterde. Hij kan zich niet met het idee verzoenen dat mensen gelukkig kunnen zijn; tot tweemaal toe vraagt hij zich af of het echtpaar Wachter gelukkig is, zijn besluit is dat zulks toch onmogelijk is. Alleen lijden en ellende stemmen hem tot vreugde; terwijl het schouwspel van de door de schoolkinderen gemartelde Ouwe Elske bij zijn vriend Benjamin weerzin verwekt, vindt hij er integendeel genoegen in. Terwijl Nietzsches ‘Freigeist’ voortgestuwd wordt door een forse instinctieve scheppingsdrang, streeft Visser doelbewust naar macht om zijn jeugdfrustraties af te reageren en zijn op zijn jeugd teruggaande angst te bestrijden. Visser is de ressentimentsmens bij uitstek, die niet naar de macht grijpt om iets op te bouwen, maar om af te breken en meteen zijn wraaklust te stillen. Het is een duivels schepsel, dat meer gelijkenis vertoont met Hitler dan met Nietzsches Uebermensch. In zijn boek Die nihilistische Revolution wijst H. Rauschning, een tijdlang Hitlers vertrouweling, erop dat Hitler Nietzsches ethisch nihilisme in politiek nihilisme heeft omgeslagen en de nationaal-socialistische revolutie gespeend is van opbouwende wil en positieve ‘Weltanschauung’; het is een revolutie om de revolutie, en niet om een betere wereld op de puinhopen van de vernielde wereld te bouwen. Misschien dacht Vestdijk aan Hitler, toen hij in 1934 de figuur van Visser concipieerde; toen was echter Hitler te actueel dan dat Vestdijk hem in een roman kon gebruiken als fictief personage; het is ook wellicht de reden waarom hij als evenbeeld van Visser een ander doctrinair en fanaticus uit de wereldgeschiedenis uitkoos, nl. Robespierre. Robespierre en Visser hebben veel gemeen: een ongelukkige jeugd, gebrek aan liefde, afkeer van vrouwen, machtswellust; beiden zijn egotisten en onbarmhartige doctrinairs, die hun mefistofelisch ideaal, - ‘een molensteen om een andermans hals’ (p. 94), - tot het uiterste toe doordrijven zonder ooit twijfel te koesteren omtrent de geldigheid van dat ideaal. Zulke fanatici, waartoe Nietzsche o.a. Savonarola, Luther, Rousseau, Robespierre en Saint-Simon rekent, zijn volgens hem ‘der Gegensatztypus des Starken, des | |
[pagina 60]
| |
freigewordnen Geistes’;Ga naar eind12. de sterke geest verandert zijn stellingen naar gelang van de omstandigheden, laat zich nooit opsluiten in een systeem, ‘vestigt’ zich nergens; doctrinairs blijven onvermurwbaar vasthouden aan hun ‘waarheden’, hebben geen zin voor nuances, staan onverschillig tegenover de natuur (cf. Visser, p. 6), willen de beweeglijke werkelijkheid naar hun vaste hand zetten. In verband met de ‘ängstlichen Wesen’ als Visser, merkt Nietzsche op, dat ‘ihr Hass aus Mangel an Geist und Geistesgegenwart keinen andern Ausweg weiss als die Vernichtung’;Ga naar eind13.; zoals L.G. Abell-Van Soest het in haar verhelderend opstel over Meneer Visser's droomGa naar eind14. aantoont, fungeren Vissers machtsdrift en sadisme als anti-angstremedies; Visser paait zich onbewust met de illusie zijn knagende angst met zijn vernielzucht te bestrijden. ‘Satan jetant son sperme sur la ville’ is een zinspreuk die hij twee keer aanhaalt voordat hij in het eerste deel van zijn avonddroom ‘door ieder raam van iedere gevel, geopend of niet, het ijskoude satanszaad naar binnen drijft’ (p. 170). Zijn vernielzucht is ten top gestegen: hij doodt om zelf niet onder te gaan; dit is wel de uiterste consequentie van het verabsoluteerde ‘principium individuationis’: alles vernietigen om het ik overeind te houden. Angst en dood zijn geen Nietzscheaanse motieven. Nietzsche verheerlijkt het leven, dat langs de eeuwige wederkeer de dood transcendeert; de amor fati schakelt de angst uit. Om Vissers vernielzucht te verklaren, moeten wij in een andere richting zoeken, nl. in de buurt van M. Heidegger. Volgens de grondlegger van de existentiële filosofie is de mens dat wezen (‘das Dasein’) ‘geworpen’ in een vreemde wereld die hem onzinnig voorkomt en hem dan ook beangstigt; daar het ‘Dasein’ aan het niets onttrokken is en dan ook geen eigen essentie heeft, is het gedoemd te existeren, d.i. onophoudelijk buiten zichzelf te treden, of eerder uit zichzelf losgescheurd te worden door de dood, de donkere afgezant van het niets. Met dit radicaal nihilisme legitimeert Heidegger de dood en herleidt hij het bestaan tot een ‘sein-zum-Tode’. De recente studie van V. FariasGa naar eind15. heeft de polemiek omtrent Heideggers nationaalsocialistische gezindheid weer doen opleven; in die polemiek, waarbij Heidegger zelf en niet zijn filosofie betrokken is, zal ik mij niet mengen. Alleen Heideggers metafysica interesseert ons. Vast staat dat deze niet aan de nationaal-socialistische ideologie ten grondslag ligt; anders zouden J.-P. Sartres linkse sympathieën onbegrijpelijk zijn, wijl zijn L'Etre et le néant grotendeels door Heideggers Sein und Zeit geïnspireerd is. Dit neemt echter niet weg dat een metafysica die de dood rechtvaardigt in de | |
[pagina 61]
| |
kaarten speelde van de nazi's, voor wie het leven van geen tel was. Net zoals dezen er niet voor terugschrokken de Joden in gaskamers en concentratiekampen de dood in te sturen, is Visser zonder de minste scrupule bereid een hele stadsbevolking uit te roeien, want ook voor hem is een mensenleven onbelangrijk. De bovenstaande zinspeling op het eerste deel van Vissers avonddroom is nu voor ons aanleiding om dieper in te gaan op de filosofische betekenis van die droom, inzonderheid het laatste deel ervan. Hier heeft Apollo de plaats geruimd voor Dionysos, in die zin dat de fenomenale wereld ondersteboven wordt gezet, het logische denken door de driften wordt overwoekerd, ‘der Bann der Individuation zersprengt’,Ga naar eind16. de grenzen vervallen, de onderscheidingen worden opgeheven en de vreemdste identificaties mogelijk worden. In het begin van de droom zijn klokken, horloges en wekker a.h.w. op hol geraakt; naderhand verdwijnen ze van het toneel, alsof de logische tijd niet meer bestond, - 's ochtends had Visser ineens de mogelijkheid overwogen ‘alles’ in één seconde te doorleven wat er ligt tussen geboorte en dood’ (p. 39); in zijn droom wordt die mogelijkheid (droom)werkelijkheid, aangezien hij in een paar seconden, die eigenlijk geen seconden zijn, daar de dromer buiten de tijd staat, heel zijn leven figuurlijk herbeleeft. Het kantoor van de cargadoor is uitgegroeid tot een geweldig amfitheater, waar geen schouwspel wordt opgevoerd, maar een proces plaatsvindt. De rechtbank wordt voorgezeten door Meester O. Elske; het rond gezwel aan zijn hals doet denken aan Ouwe Elske, doch Visser meent notaris Elskamp te herkennen; de naam Elske kan zowel aan de oude gehandicapte vrouw als aan Elskamp refereren; het is alsof beiden hun identiteit hebben verloren, - de vrouw is o.a. van geslacht veranderd, terwijl Elskamp het notariaat tegen de advocatuur geruild heeft, - en tot één vrij potsierlijke figuur zijn ineengesmolten. Het is trouwens een vreemd tribunaal, waarin geen enkel jurist zit: naast de notaris zit nl. Holleman, een houtkoper, terwijl als griffier de echte Lahringse griffier fungeert, die Visser echter systematisch het konijntje noemt; begrijpelijk is dan ook Vissers opmerking: ‘dit twijfelachtig tribunaal van notarissen, konijnen en houtkopers’ (p. 205). De beklaagde is niemand anders dan Visser, de despoot, die iedereen ontzag inboezemde en nu van alle kanten wordt aangevallen, die ongraag voor dwang bukte en nu in de handen zit van mensen die hij heimelijk verafschuwt, die steeds aan het piekeren was, zijn demarches zorgvuldig berekende, zichzelf in de meest benauwde omstandigheden volkomen | |
[pagina 62]
| |
beheerste, en nu uitsluitend bewogen wordt door zijn driften. Hij verdedigt zich niet meer met citaten en logische argumenten, maar wijst woedend de tegen hem ingebrachte beschuldigingen gewoon af, of beantwoordt beschuldigingen met eigen beschuldigingen, of verzint om het even wat, als b.v. het bestaan van die kinderen in de kast. Hij moet door Benjamin verdedigd worden, die bij deze gelegenheid van cargadoor tot advocaat is gepromoveerd; Benjamin, die Visser steeds goed gezind was geweest, zal echter met geen woord reppen om zijn klant te verdedigen; daarentegen zal hij moreel gesteund worden door die twee volksmensen die door zijn schuld een tijdlang in de gevangenis hebben moeten zitten. Vreemd is voorts dat alleen getuigen à charge worden opgeroepen, onder wie kolonel Richard en Vissers schoonbroer. De dode oom herrijst in een Amerikaans uniform; zijn zwager doorspekt zijn getuigenis met citaten van auteurs wier naam hij systematisch verminkt, en parodieert aldus op groteske wijze diegene die hij beschuldigt. Samenvattend kunnen wij stellen dat in die droom alle logica verloochend wordt en wij in een chaotische wereld verkeren, waarin met de identiteiten de spot wordt gedreven en de gekste identificaties te voorschijn komen: tijd is tijdeloosheid, het kantoor is een amfitheater, een notaris is een rechter, de beklaagde is de aanklager, de vriend is de vijand, het recht is het onrecht, dood is leven; met andere woorden, alle begrippen zijn omkeerbaar. De meest opvallende identificatie is die tussen Visser en Robespierre. Terwijl de nuchtere Visser zich tegen Robespierre afzette, vallen beiden nu samen, waarbij èn de chronologie èn de ruimtelijke afstand èn de individualiteiten worden opgeheven. In formeel opzicht getuigt de wijze waarop Vestdijk Vissers proces voorstelt alsof het ging om Robespierre, van zijn beproefd vakmanschap. Het publiek wordt uiteraard bij die metamorfose betrokken: de bedaarde Lahringers worden omgetoverd in een wilde, wisselvallige en onbetrouwbare collectiviteit, waarin 20ste-eeuwse Lahringers in de gedaante van 18de-eeuwse revolutionairen, jacobijnen en sansculottes voorkomen. Visser ziet de wereld zoals hij zich die had voorgesteld ineenstorten. Zijn voorstelling was loutere inbeelding, pure fictie. Niet voor niets haalde hij meer dan eens Schopenhauer aan, wiens hoofdwerk getiteld is De wereld als wil en als voorstelling. Schopenhauer is trouwens de filosoof die in de roman het vaakst geciteerd wordt; het is alsof Visser geobsedeerd was door de korte zin ‘wil is voorstelling’, die als een leidmotief door de roman loopt. | |
[pagina 63]
| |
In tegenstelling tot Hegel, zijn aartsvijand, die de moderne rationaliteit, zoals Descartes, Spinoza en de verlichters die hadden opgevat, meende te vervolmaken, spreekt Schopenhauer de doem uit over het voorstellend vermogen. De voorstellingswereld, de door de menselijke geest logisch gestructureerde wereld is, volgens Schopenhauer, slechts een ijdele droom, een sluier van Maja, die de voorstellende instantie verhult, nl. de wil, het echte levensbeginsel, de essentie van alle dingen. De wil bedient zich van het tijd-ruimtelijk bepaalde, van de individuatie en van het ordenend verstand als speeltuigen om zijn chaotische essentie te vereeuwigen. Waarom chaotisch? Omdat de wil geen finaliteit heeft, onverschillig is tegenover het wel en wee van het mensenleven, levens schept èn vernietigt, begeerten bevredigt èn lijden brengende behoeften schept. Zijn eenheid is in feite tweeënheid: het Ene bestaat in de complementariteit van leven en dood, goed en kwaad, scheppen en vernietigen; het ene kan onmogelijk van het andere worden gescheiden; daar onderscheiden precies de taak is van het verstand, is het begrijpelijk dat dit tegenover de zinloze wil machteloos is. De mens die zich laat misleiden door de voorstelling, die het denkvermogen vertrouwt om van zijn persoonlijk leven iets zinvols te maken komt bedrogen uit; zijn lot is lijden, aanhoudend lijden, want in welk bijzonder verlangen de wil zich ook moge realiseren, zijn pijnstillende vervulling zal een nieuw verlangen en meteen het besef van een pijnlijk gemis verwekken. Deze wereld is dan ook de slechtste die ooit kon bestaan, - precies het tegendeel van Leibniz, die deze wereld voor de beste hield! Het kwade haalt het meestal over het goede, zodat uiteindelijk niet-zijn beter is dan zijn. Van Schopenhauers grondig pessimisme is Vestdijks roman doortrokken. Ziekte is er schering en inslag. De kapper loopt mank, Ouwe Elske is gehandicapt, Holleman lijdt aan reuma en Piebema, de pachter van Zeeburg, aan suikerziekte; zenuwziek is onderwijzer De Jager en zwakzinnig de vrouw van de melkboer; aan neurose leed waarschijnlijk Vissers vader, die zich vergiftigde; er is verder sprake van de mislukte zelfmoordpoging van de slager. Visser zelf wordt niet gespaard: zonder slaapmiddelen kan hij de slaap niet vatten; hij heeft vaak hoofdpijn; hij gaat regelmatig naar de dokter om zijn aambeien te laten verzorgen en is herhaaldelijk bevreesd voor een hartkwaal. Afgezien van Wachter en zijn vrouw, die zich verdienstelijk maken met het organiseren van toneelvertoningen en volksfeesten, zijn de meesten egoïsten, die nergens voor terugdeinzen om hun zelfzuchtige begeerten te bevredigen, zodat het kwade haast alomtegenwoordig is. Uit jaloersheid belastert dokter | |
[pagina 64]
| |
Baal zijn vakgenoot Touraine; de apotheker wil Touraine niet meer groeten, omdat deze hoe langer hoe minder recepten voorschrijft; volgens geruchten zou Ouwe Elske haar kind vermoord hebben; er wordt verteld dat de politie, die normaliter o.a. dieven opspeurt, zich zelf aan hout stelen schuldig maakt; de politiecommissaris geeft zeker niet het voorbeeld: hij heeft een volksvrouw zwanger gemaakt en in het donker Vissers dienstmeid aangerand; niet voor niets heet hij Eveking! Hij dwingt Kooistra een vals getuigschrift af om Visser in het ongelijk te stellen; hij weigerde op Koninginnedag de politie te laten optreden om zich te wreken op de Commissie voor Volksvermaak, die vorig jaar het verwachte bedrag niet betaald had; eveneens om een kwestie van geld staat hij op gespannen voet met de burgemeester; aan de bittertafel in Zeeburg worden allerlei verhalen opgedist die de menselijke boosheid in het licht stellen. Ook Visser doet het kwade, dat voortvloeit uit zijn niet te stillen machtszucht. Hij berekent evenwel zodanig zijn kwade streken, dat zijn goede naam als eerbare burger ongeschonden blijft. Hij staat erop alle schuld van zich af te werpen en wil vooral niet voor een hond doorgaan: ‘ik ben geen hond’ (p. 39), zegt hij met klem, - als wij de symbolische betekenis van dat dier in aanmerking nemen, dan begrijpen wij dat dit predikaat hem als de grofste belediging in de oren klinkt en zijn zielsrust verstoort, die voor hem ‘'t voornaamste’ is (p. 145). Het denken is het dat hem de gemoedsrust kan schenken, nl. de voorstelling die hij van zichzelf voorhoudt en de onschendbaarheid van zijn persoon vrijwaart. Die voorstelling is echter illusoir: de hele dag ziet hij met angst het onderhoud met de commissaris tegemoet en herhaalt hij onvermoeibaar ‘er niet aan denken’, waardoor hij te kennen geeft dat het denken, verre van hem te beveiligen, hem integendeel pijnlijk deert. ‘Alles moest je trouwens vooruit kunnen berekenen’ (p. 59) was de wens van de wakkere, bespiegelende Visser. In de droom gaat hij een onzekere toekomst tegemoet; het voorstellend vermogen is zoek, zodat van tactische berekeningen geen sprake meer kan zijn; al zijn uitspraken ontspringen aan zijn diepere, irrationele ik; zijn haat doet zich spontaan puur aan: ‘Uit alles is het wel gebleken: men houdt mij voor zo'n hond! (...) Men zegt, dat ik de aarde bevuild heb, maar wie bevuilt de aarde niet (...) Ik ben zelfs bevuild door iemand, die uit de dood is opgestaan (...). Oog om oog, tand om tand: tot mijn laatste snik zal ik de aarde blijven bevuilen! Hoe ben ik behandeld? Hoe is op mijn hart getrapt? Wie lachte omdat ik stotterde? (...) Alles is zinneloos. Goed is kwaad.’ (p. | |
[pagina 65]
| |
204 en 205) In zijn dionysische roes heft hij alle onderscheidingen op; goed en kwaad, bevuilen en bevuild worden, leven en dood; Visser, die als een Uebermensch de anderen wilde imponeren wordt gedevalueerd tot een ‘onmens’ (p. 204); hij, die bedacht was op het voortbestaan van zijn individualiteit negeert deze, wijl hij de opgetogen menigte toeschreeuwt hem ‘in de dood te volgen! Voor Vrijheid en Deugd!’ (p. 205). Die bonte menigte zal hem echter niet volgen en keert zich, integendeel, tegen hem, als het lijk van de door Visser in de dood gedreven Anton wordt binnengedragen; van nu af aan wordt ze steeds rumoeriger en dreigender en schreeuwt ze om wraak: ‘Hang 'm op!’ (...) ‘Geef 'm 'n doodschop!’ (...) ‘Weg met Visser! A bas le tyran!’. (p. 208) De individualist, die om zijnentwege de collectiviteit wilde opofferen wordt nu zelf door die niets ontziende collectiviteit opgeofferd. Vissers ‘hellevaart’ begint. Na allerlei te hebben meegemaakt komt hij terecht bij de kapper, die het doodsvonnis moet voltrekken: ‘U loopt met - 't mes de spiegel in, - dat is alles.’ (p. 214). Laten wij eraan herinneren dat de spiegels in de kapperssalon in Vissers verbeelding op zekere wijze de oneindigheid oproepen: ‘In mathematisch ingerichte kapperswinkels zou men op alle afstanden, in alle tijden tegelijk leven: de oneindigheid tussen twee muren.’ (p. 44). Nadat Visser over de onderrand van de spiegel gestapt was, zonk hij steeds dieper in een afgrond, tot hij het vallen van het stijgen niet meer kon onderscheiden. Die op- of neerwaartse beweging wordt ineens ‘de veranderingen tegemoetzwemmen’ (p. 218); hij zwemt in zee het blijkbaar nooit in te halen blauw van de hemelkoepel tegemoet, als hij een stem uit de verte hoort die zijn voornaam uitroept. Waar komt die stem vandaan? ‘Waren het golven, waren het mensen, of waren het die witte vogels daar boven hem, meeuwen, of duiven of zwanen, ja, zwanen, die in één richting met hem voorttrokken, klapwiekend tegen de blauwe hemelkoepel, die zich nu geweldig over hem heen te welven begon, Willem. Willem, achter hem opstijgend, voor hem in zee dalend, maar toch zo, dat hij 't blauw nooit in zou halen, ook al zwom hij eeuwig door, en daar zou het wel van komen ook, nu die vogels maar verder vlogen en voortgingen hem de weg te wijzen (...)’ (p. 218). De meeste critici interpreteren het slot van de droom vanuit psychoanalytisch standpunt als een symbolische terugkeer naar de moederschoot, of als een wedergeboorte, of nog als de overwinning van de liefde op de angst. Volgens L.F. Abell in zijn jongste opstel zou deze laatste interpretatie aan Vestdijks bedoeling beantwoorden. Wij doen | |
[pagina 66]
| |
echter geen onderzoek naar de bedoeling van de auteur; wij houden ons aan de tekst, en wel een literaire tekst met een maximale entropie, die veelvuldige benaderingswijzen en lecturen toelaat. Wij verwerpen dus geenszins de reeds bestaande interpretaties; wij kiezen doodeenvoudig een andere invalshoek, nl. de filosofische. In dit opzicht wijst o.i. het slot van de droom op de terugkeer van de individuatie naar haar ontologische bron, naar wat Nietzsche beeldend noemt ‘den Müttern des Seins’, t.w. de oerwil. Opvallend is de stem geen menselijke stem; terwijl Visser de op- en neerwaartse bewegingen van de zwanen waarneemt, die hem blijkbaar de weg naar het oneindige wijzen, dringt hoe langer hoe meer de zekerheid tot hem door dat die vogels het zijn die hem roepen, dus niet-denkende, maar hun instincten volgende wezens, die vanwege hun zuivere (‘witte’ zwanen), door geen voorstelling bezoedelde levenswijze nauwer op de irrationele wil zijn aangesloten, en daarom de meest geschikte gidsen zijn. Helemaal aan het slot van de droom wordt Vissers voornaam nog vijfmaal voluit geroepen, voor hij tot ‘wil’ (!) en uiteindelijk tot een geleidelijk uitstervende 1-klank verschrompelt, wat er symbolisch op wijst dat de individuatie aan het zich ontbinden is. Doch de wil is eeuwig en houdt nooit op, al scheppende èn vernietigende, zijn tweeëenheid te actualiseren. Na de droom staan wij opnieuw voor een bespiegelende en zelfzuchtige Visser, die nee zegt tot zijn vrienden en zich zijn schrikkende vrouw voorstelt, als de volgende ochtend de wekker al om zes uur zal luiden. ‘Meneer Visser stak zijn linkerarm uit, greep de tube met sulfonaltabletten van het nachttafeltje, en schudde er zich twee van in de mond. Langzaam kauwde hij ze stuk. Hij sliep binnen vijf minuten’ (p. 220). Voor Visser eindigde de dag zoals die begonnen was: in bed, bezweet na een droom en grijpend naar de tube met sulfonaltabletten. Het leven, de eeuwige wederkeer? De mens, onveranderlijk, tegelijk God en duivel, goed en kwaad, denker en kunstenaar, een tweeëenheid naar het beeld van de wil?Ga naar eind4. |
|