Vestdijkkroniek. Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
L.F. Abell
| |
Meneer Visser's hellevaartIn dezen roman is getracht een dag uit het leven van een ‘zonderling’, een menschenhater uit te beelden. De lezer staat met de hoofdfiguur op | |
[pagina 44]
| |
Het handschrift van de samenvatting van Meneer Visser's hellevaart
| |
[pagina 45]
| |
[pagina 46]
| |
en gaat weer met hem naar bed; daartusschen in ligt de gedetailleerde schets van zijn leven en persoonlijkheid, die telkens op een andere wijze en ook stilistisch zeer afwisselend belicht worden. Dan weer volgen we tot in hun fijnste vertakkingen zijn gedachten en gevoelens, dan weer zien we hem handelen, we hooren hem spreken of we lezen het verslag van zijn leven in vogelvlucht, maar geen oogenblik verliezen we hem uit het oog en de talrijke bijfiguren dienen dan ook in hoofdzaak om meneer V. in relief te brengen. Tegen den achtergrond van een bekrompen kleinsteedsch milieu, dat hier en daar niet zonder satyre geteekend is, vergezellen we dezen man in zijn haat en machtelooze woede om onverwerkte jeugdvernederingen, van zijn voorkamer naar zijn achterkamer, van het scheersalon naar de societeit. En tot ver over de helft van het boek, schijnt het nog, alsof hij inderdaad slechts de geniepige huiselijke tyran is, in welke hoedanigheid hij zich reeds bij het ontwaken aan ons heeft voorgedaan. Ieder mensch met wie hij te doen krijgt is voor hem slechts een uitnoodiging voor zijn sadistische tergzucht, iedereen moet zijn meerderheid voelen, (...)Ga naar eind2. hij hoont, intrigeert, van alles en iedereen ziet hij slechts het minderwaardige en belachelijke, hij geniet slechts van pijn of verdriet van anderen, hij schrikt zelfs niet voor strafbare handelingen terug, waarvan de gevolgen voor een gedeelte den gang van het verhaal bepalen. Maar dit alles is tot zekere hoogte slechts schijn. Het is in de eerste plaats een gemakkelijk aangewende houding, die hem moet helpen zijn zelfgevoel te verdedigen. Daaronder sluimert de eigenlijke mensch in zijn behoefte aan liefde, in zijn teruggedrongen gevoel voor zijn moeder vooral. Op verschillende oogenblikken is ons reeds een glimp getoond van dezen door hemzelf miskenden grond van zijn karakter, - tot daar waar hij ons wanneer zijn droomleven doorbreekt geheel naakt getoond wordt, eerst des te afzichtelijker, maar langzamerhand gelouterd door psychische ervaringen, die in hun ongebreidelde fantastiek afwisselend aangrijpend of drastisch humoristisch al de kleinzieligheden van dezen dag geheel overwoekeren en aan zich dienstbaar maken. Weliswaar dringt deze ommekeer in het aangezicht v.d. dood tenslotte toch niet tot het bewustzijn door; hij blijft ‘verstokt’ maar dit neemt niet weg dat hier het probleem van ‘schuld’ en ‘boete’ niet alleen gesteld maar ook, althans principieel, tot een zekere oplossing gebracht is.
Uit de samenvatting leren wij dat Vestdijk in Meneer Visser's hellevaart niet in de eerste plaats een sadist heeft willen schilderen, een ‘Hitler | |
[pagina 47]
| |
in zakformaat’, een ‘Robespierre minor’, maar een mens met behoefte aan liefde, welke door een verkeerde opvoeding (jeugdvernederingen) in de verdrukking was geraakt: ‘Zijn sadistische tergzucht is tot op zekere hoogte slechts schijn’, zegt Vestdijk. ‘Het is in de eerste plaats een gemakkelijk aangewende houding, die hem moet helpen zijn zelfgevoel te verdedigen. Daaronder sluimert de eigenlijke mensch in zijn behoefte aan liefde, in zijn teruggedrongen gevoel voor zijn moeder vooral.’ Verder wordt ons duidelijk dat de essentie van het verhaal te vinden is aan het eind ervan, in de droom, waarin Visser zich laat berechten, en bevrijd van schuld, wordt gelouterd. Dit laatste onderstreept Vestdijk in ‘Wat is nu eigenlijk één roman?’, zijn Elsevier-artikel over Meneer Visser.Ga naar eind3. Behalve dat hij daar Vissers loutering een ‘grandioze bekering’ noemt, zegt hij: ‘Meneer Visser moest dromen, - het slot van het boek. Dat stond van het begin af aan bij mij vast. Het niveau van zijn morele beslommeringen, van zijn zelfverwijt - en dat heeft hij, het blijkt uit allerlei kleine trekjes - moest zo hoog opgevoerd worden, dat de droom erop volgde als een overstroming, een explosie, een allesvernietigende natuurramp.’ Het verhaal is naar het eind, de droom, toegeschreven. Vestdijk treedt hiermee, het is wel aardig erop te wijzen, in het voetspoor van zijn illustere voorganger Multatuli. Toen Van Lennep het schitterende slot van de Havelaar wilde schrappen, schreef Multatuli hem: ‘Moet Max Havelaar zijn staart missen? 't Is ermee als met de paradijsvogel! Het heele dier is om dien staart geschapen.’ Zo zou men van Meneer Visser's hellevaart kunnen zeggen: het hele boek is om de droom geschreven.
De essentie van de droom is de loutering, de bekering van Visser, zoals tot op heden uitsluitend door L.G. Abell-van Soest is ingezien. Haar interpretatie van Meneer Visser heeft zij neergelegd in ‘Meneer Visser's droom’.Ga naar eind4. Het gaat Vestdijk dus om de bekering of ‘wedergeboorte’ van Visser, hetgeen alle andere critici ontgaan is. Het is ondoenlijk om hier alle critici de revue te laten passeren. Ik volsta met een bespreking van één van hen: E.M. Beekman, die het meest recent en tot nu toe meest uitvoerig over Meneer Visser's hellevaart geschreven heeft: zijn betoog beslaat maar liefst 120 pagina's van zijn boek The verbal Empires of Simon Vestdijk and James Joyce.Ga naar eind5. Het is zo goed gedocumenteerd dat men mag aannemen dat de meningen van allen die | |
[pagina 48]
| |
over de roman schreven, er in verwerkt zijn. Deze beschouwing kan dan ook uitstekend dienen als pars pro toto. Visser is voor Beekman uitsluitend een provinciale tiran, een ‘Hitler in zakformaat’, en hij ziet zijn bekering of wedergeboorte geheel over het hoofd. De scène waarin Visser aan het eind van zijn droom, na in het gat van zijn W.C. geduwd te zijn, in zee terecht komt met een zandschepje in zijn hand, beschrijft Beekman als volgt: ‘And so Visser becomes a fish spawned by the id and swims “towards the transformations”. (...) The razor he was told by the barber to take with him through the mirror and never to relinquish, has now changed to “the wedge-shaped beach shovel of blue steel”. With his childhood in his hand and at swim in the maternal waters of life, Visser suddenly finds himself in his element. (...) He is swimming towards his death and on the beach someone is anxiously calling his name. (...) It is curious that this experience lacks the timor mortis one might expect. There is instead a feeling of peace, of resignation, due to the fact that the passage recalls the few positive images the novel afforded. (...) Visser has been tried, has been harrowed. But this has nothing to do with Christ's harrowing of hell as the original title of the novel might imply. Satan is not gagged and bound and handed over by Christ to Death until the Second Coming. If anything, Visser is a perverse parody of Christ’. (p. 91-92). Beekman herkent wel de zee als oersymbool van het leven (‘the maternal waters of life’), maar volgens hem gaat Visser er in dood (‘he is swimming towards his death’) in plaats van er uit wedergeboren te worden. Hij vraagt zich dan ook verbaasd af waarom Visser in het water geen ‘timor mortis’ ondervindt, zoals men volgens hem zou moeten verwachten, maar integendeel ‘a feeling of peace, of resignation’. Aan zijn onzekerheid hierover schijnt hij voor zichzelf een eind te maken door de apodictische uitspraak: ‘If anything, Visser is a perverse parody of Christ’, - een nergens op stoelende gedachte die bij hem opkomt, naar aanleiding van het begrip ‘hellevaart’ in de nederlandse titel Meneer Visser's hellevaart (‘the original title’). In het Engels vertaalde hij die met ‘Mr. Visser's small inferno’. Daar Beekman de bekering veronachtzaamt, heeft Vestdijk volgens hem uitsluitend het portret van een sadist geschetst, een rancunemens, een kleinburgerlijke dictator. Hij eindigt zijn bespreking van Meneer Visser's hellevaart met: ‘Visser illustrates the horror Karl Kraus and Hannah Ahrendt experienced when, confronted by the Hitler phenome- | |
[pagina 49]
| |
non, they saw nothing more than the viciousness of the banality of evil. Vestdijk portrayed that demonic potential of mediocrity in Mr. Visser's Small Inferno.’ (p. 98) Beekman ziet Visser als een kleinburgerlijke dictator, en hij ziet de waarde van de bekering over het hoofd. Hiermee vertolkt hij de tot nu toe algemeen aanvaarde mening over deze duistere roman. Maar, zoals we in het begin van dit artikel al aantoonden, Meneer Visser's hellevaart ís niet in de eerste plaats de beschrijving van een ‘Hitler in zakformaat’. De roman is vóór alles de beschrijving van een bekering. Dat deze bekering tot stand kwam in een droom doet niet ter zake. Ook al drong de hervonden liefde niet tot Vissers bewustzijn door, - het probleem van ‘schuld’ en ‘boete’ is, zoals Vestdijk zegt, tot een zekere oplossing gebracht.
Abell-van Soest heeft het belang van Vissers bekering gezien. Zij zag dat Visser zijn door opvoeding verminkte persoonlijkheid grondvestte op de wankele basis van kwelzucht en sadisme, een minderwaardige vorm van machtsvertoon. Maar zij zag ook dat Visser zachte gevoelens kende. In dromen kwamen deze te voorschijn. In zijn dromen kon hij niet, zols in wakende toestand, zijn zachte gevoelens met kracht terugdringen. Niet minder dan viermaal laat Vestdijk Visser dromen. Het boek begint met een verwarde droom, even voordat hij ontwaakt, waarin vaag een strand en een vrouw te herkennen zijn. 's Middags, na zijn copieus middagmaal, valt hij op de zonbeschenen zeedijkhelling in slaap, terwijl zijn gedachten via een monologue intérieur in beelden uit zijn onderbewustzijn overgaan. Deze droom toont hem een strand en een klein jongetje met een schepje. De derde droom heeft hij als hij vóór het avondbezoek op zijn bed in slaap valt, en in deze droom verschijnen drie kleine jongetjes met schepjes en een vrouw op de achtergrond die zijn moeder moest zijn, maar die wel boos op hem zou zijn, misschien omdat hij bang was. Uit deze droom ontwaakt hij op een kussen dat nat is van tranen. In de laatste droom, die 53 bladzijden beslaat, treedt Vissers onderbewustzijn volledig onthullend aan de dag. In deze vierde droom zwemt hij, na een hevige strijd om de macht, tenslotte in blauw water met witte schuimgolven. Op de achtergrond, op het strand, waar hij vandaan zwom, was geluk en tevredenheid over hem en zijn naam werd geroepen. Abell-van Soest heeft gezien dat Visser in zijn laatste droom de lief- | |
[pagina 50]
| |
de, waarvoor zijn moeder het symbool was, weervond. Hij had de moederfiguur met kracht verdrongen uit zijn bewustzijn, maar de droom liet hem zien dat hij de macht moest loslaten om de liefde weer te kunnen integreren, om wedergeboren te kunnen worden. Deze opvatting is geheel in overeenstemming met Vestdijks samenvatting, die aan het begin van dit artikel werd gegeven. Abell-van Soest steunde bij haar interpretatie op Het wezen van de angst en op De Toekomst der Religie, waarin de Vestdijkiaanse psychologie wordt geopenbaard. Men kan zich afvragen of Vestdijk in 1934, toen hij Meneer Visser schreef, al wist wat hij in 1943 en in 1948 in bovengenoemde werken zou neerleggen. Men kan veilig aannemen dat hij zich in 1934 al vrijwel alles, wat hij later zou schrijven, had bewust gemaakt: hij was om zo te zeggen in volle wapenrusting de literaire arena binnengetreden. |
|