Vestdijkkroniek. Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| ||||||||||
R. Marres
| ||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||
met het kortademige procedé van James Joyce in diens Ulysses is al genoeg gezegd. Ik wil volstaan met te constateren dat het werkt. Het doet Vissers isolement goed uitkomen. Vestdijk benut deze monoloog op natuurlijke wijze voor veel vooruitwijzende aanduidingen, die geleidelijk uitgewerkt worden. In het begin kun je niet alle woordflarden thuis brengen, maar het duurt niet lang voordat je doorhebt wat Visser geestelijk bezig houdt. Hier bovenop geeft Vestdijk zijn eigen analyse van zijn karakter. Voor een interpretatie is de verklaring van Vissers destructieve mentaliteit en de complicerende rol die de lange droom aan het eind van het boek daarbij speelt het meest problematisch en interessant. Maar daarvoor is het nodig eerst helder zicht te krijgen op die mentaliteit. Ik begin dus met een poging het essentiële daarvan te belichten.
Het pesten wordt voorgesteld als een product van de beschaving. Het is, hoe misselijk ook, de geciviliseerde uiting van een onderliggende haat, die zich ingehouden en via omwegen moet uiten. Gedachten van Visser over martelingen en stadjes uitmoorden (29, 37) moeten fantasie blijven. Zijn vrouw de doodschop geven, dat kan niet in zijn milieu. Hij slaat haar éénmaal, als hij zijn zelfbeheersing kwijt is (74), maar heeft zich voorgenomen dat dit niet meer mag voorkomen. Alleen doordat hij haar voortdurend treitert kan hij de beheersing opbrengen: ‘als ik mijn kleine taquinerieën niet had, zou ik 'r geregeld moeten slaan.’ (48). Visser probeert een façade te handhaven door in het geniep te opereren of zijn streken als een grap voor te stellen, maar omdat zijn gemeenheden slechts een stoom afblazen van zijn haat zijn, lukt hem dat maar nauwelijks. Hij staat bij de kapper bekend als de gekke Visser (60) en bij hem meer welgezinden als een zonderling. De loer die hij de feestorganisator van het stadje, meneer Wachter, draait - het in het geheim laten verstoren van diens optocht waarbij deze geblesseerd raakt - valt onder de misdrijven en een politiecommissaris wijst hem erop dat er vier jaar maximaal op staat. De spanning van de roman wordt voor een groot deel bepaald door de vraag of hij ontmaskerd zal worden. Zijn aard is hem te machtig en zelfs zijn borrelvrienden vinden dat hij te ver gaat in datgene waarvoor hij wel uitkomt. Zijn haat is algemeen en hoeft niet speciaal opgewekt te worden door gedrag of karakter van zijn slachtoffers, al zijn er wel eigenschappen die hem speciaal irriteren. Op meneer Wachter is hij jaloers, omdat die als erkend feestleider in het middelpunt van de belangstelling staat, zeker | ||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||
van zichzelf is en populair; van diens vrouw heeft hij een afkeer wegens haar pretenties (30-31, 91, 119, 134). Dit is nog niet bijzonder. Meer zegt het dat hij, als vrouwen de indruk maken samenhorig en gelukkig met elkaar te zijn, alleen daarom al vindt dat dat verstoord moet worden (168). En nederige figuren als de melkboer moeten het evengoed dag na dag ontgelden. Dat wijst erop dat zijn afkeer voorgoed wortel heeft geschoten in zijn karakter. Zijn vrouw, die beschreven wordt als een gewillig en gedwee persoontje, is wel de laatste om haat op te wekken. Toch verfoeit hij haar omdat ze week is, hoewel hij haar juist om haar lijdzaamheid gekozen heeft (28). Nu is hier een speciale reden voor waarop ik nog zal ingaan. Maar je kunt rustig stellen dat er altijd wel iets is dat hem tegenstaat, of, beter gezegd, dat hij ook zonder enige aanleiding zijn inwendige woede en rancune bot moet vieren. Het lijkt rancune tegen het leven zelf. Hij geniet lijfelijk als schooljongens op straat een oude vrouw kwellen die niet eens tot zijn kennissen behoort. Zijn gevoel houdt het midden tussen honger en wellust, zegt de schrijver nogal onbestemd, en dan, duidelijker, het leek op drift die stilgezet is en geen inspanning meer kost (83). Op diverse plaatsen (bv. 48) komt uit waarom Visser dit nodig heeft. Het breken door de dienstbode van aan zijn vrouw dierbare voorwerpen, wat haar tot tranen brengt, bant verveling, onmacht en angst uit (136/137). Met zijn sadisme bestrijdt hij zijn frustratie.
Visser stelt zich vanzelfsprekend niet gelijk aan iemand die, zoals Caligula, als een wrede gek te boek staat, al komt deze wel een keer in zijn overpeinzingen voor (27). Hij vereenzelvigde zich al vroeg met Robespierre, de omstreden figuur die tijdens de Franse revolutie als kortstondig dictator uit naam van de deugd velen naar de guillotine verwees. Aan executies denkt Visser al in het begin van de roman, en daarom was Robespierre vanaf zijn schooltijd zijn held. Hij kende de despoot alle deugden toe om de instinctieve en hemzelf niet bewuste verering van een aanvankelijk veronderstelde wreedheid te verbloemen en te verklaren, licht de externe verteller, d.w.z. de auteur, toe (108). In het huidige stadium van zijn leven schrijft hij deze figuur, die hem door idealisering de gelegenheid gaf zijn eigen neigingen voor zichzelf te maskeren, echter af. Als hij eindelijk een boek over zijn idool gevonden heeft van een bewonderend biograaf, is diens kritiekloze verering hem te veel. Zijn held doet te weinig en het stelt hem teleur dat hij in de biografie meer op Jezus dan op Nero lijkt (50). Hij heeft deze dekmantel om de mensen te | ||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||
kunnen verachten en zijn gemeenheden te zien als gerechte wraak voor hun gebrek aan idealen niet meer nodig om zichzelf te durven zijn. Zijn caesarenideaal is alleen maar uitgelopen op geniepige sarcasmen tegen wie zwak staat. Hij is rancuneus en kleinzielig geworden, luidt het oordeel van de auteur (109). Zijn imperatorneigingen kan hij alleen uitleven in de manier waarop hij demonstratief op zijn eten aanvalt (106). Hij droomt ervan ieder te beheersen, maar maakt ironischerwijze alleen grote indruk op het in zijn ogen onnozele jongetje Anton (86, 101), omdat hij als geoefend verzinner van leugens en laster goed kan vertellen. Zijn machtsdroom (28, 64) koestert hij enkel om te kunnen vernietigen. Vernietigen is zuiveren voor hem (229). Een positief ideaal heeft hij niet. Hij stelt zich dan ook met welbehagen voor als Satan die hoonlachend boven de stad zweeft (70). Omdat hij heimelijk een ordinaire rel heeft uitgelokt, voelt hij zich als man die op de achtergrond de touwtjes in handen heeft de belangrijkste. | ||||||||||
De terugslagDe conclusie van de uiteenzetting van Beekman over Visser in The verbal Empires of Simon Vestdijk and James Joyce is dat deze kwade demon triomfeert (93). In dat geval zou de roman een opmerkelijke tendens vertonen, maar het is niet vol te houden. Visser kan zich ternauwernood handhaven. Een andere voorstelling van zaken zou naar mijn idee gezien zijn aard ook irreëel zijn geweest, en afbreuk hebben gedaan aan de waarde van de roman. Van triomferen is geen sprake, zoals ik nu zal laten zien. De keerzijde van zijn dromen over het guillotineren van anderen, is dat hij zelf bang is voor het scheermes van de barbier. In verhouding tot zijn extravagante wensen durft hij zich slechts weinig te veroorloven, maar hij gaat toch over de schreef en dat moet hij met angst betalen. Zijn gevoel van onzekerheid stamt deels van zijn jeugd: nog steeds voelt hij zich soms weerloos, bv. als hij denkt dat spottend gezang van straatjongens op hem slaat (17). In de lange droom die hij aan het eind heeft is de confrontatie met zijn vroegere voogd voor Visser het ergste, omdat hij de angst die hij als jongen voor deze man had herbeleeft. Misschien mogen we daarom aannemen dat die angst ook in zijn huidige leven nog in hem doorwerkt, maar dit is moeilijk uit te maken. Over zijn achtergrond zal ik het nog uitgebreid hebben. Voor zover we kunnen zien komt zijn angst grotendeels hieruit voort | ||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||
dat hij de straf vreest voor zijn huidige agressiviteit. Hij maakt zich bezorgd als hij op het politiebureau ontboden wordt, omdat de commissaris in de gaten heeft gekregen dat hij de kwade genius is van de rel tegen meneer Wachter. De hele dag door is hij bang ervoor; ‘niet aan denken’ moet hij voortdurend tegen zichzelf zeggen (62 en passim). De agressie waarmee hij zich op de wereld wil wreken voor wat hem vroeger is aangedaan, maakt dat hij juist weer dezelfde angstgewaarwording beleeft als hij in zijn jeugd had (131). Hij is bang als een kleine jongen wanneer hij een gewone agent tegenkomt (71/72).Ga naar eind1. Als iemand die met hem gebrouilleerd is, omdat hij diens vrouw heeft beledigd, en een ander die hem niet ziet hem niet groeten, voelt de would-be despoot zich eenzaam en bedreigd (89). Visser is al sinds zijn jeugd emotioneel een buitenstaander; hij hoeft dus niet bang te zijn dat te wòrden, maar hij wil erkenning als compensatie voor zijn geestelijk isolement en is bang als de kans daartoe hem dreigt afgenomen te worden en hij misschien ook zichtbaar uit de maatschappij gesloten zal worden. Dat gebeurt hem niet. Hij weet zich staande te houden tegenover de commissaris. Dit personage, Eveking, is een belangrijke figuur, niet alleen als Vissers directe tegenspeler, maar ook voor het totaalbeeld dat de roman geeft van de maatschappij. Hij heeft eveneens problemen met de eisen die de beschaving stelt, maar op andere gebieden dan Visser. De man is corrupt en, nog opvallender, een sexuele maniak. Om te beginnen hoereert hij met vrouwen uit de lagere stand, maar dat is hem niet genoeg: hij randt ook een vrouw aan. Nu is het wel erg toevallig dat deze vrouw de dienstbode van Visser, Bets geheten, is. Zo kan Visser, die het van haar hoort, de frontale aanval van de commissaris met een tegenaanval pareren. En deze man houdt merkwaardig genoeg bij zijn misdrijf zijn ambtsinsigne om, dat de belaagde vrouw hem kan ontrukken als bewijsstuk. Het lijkt dat de schrijver op deze ongeloofwaardige manier Visser alle kaarten ter verdediging in handen heeft willen geven. Ik vind het wel goed dat Vestdijk een goedkope versie van ‘de ondeugd aan de schandpaal’ heeft willen vermijden - evenzeer als een versie van ‘de triomf van de ondeugd’ in de trant van De Sade die Beekman in de roman ziet - maar de manier waarop hij dit bereikt is onhandig. De resulterende moraal is dat Visser wel niet deugt, maar de gezagsdrager op een andere manier evenmin, zodat Visser de dans kan ontspringen. Het aftroeven van de commissaris wordt hem echter vergald, doordat hij bij het uiten van de woorden die hem van het overwicht moeten | ||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||
verzekeren, in stotteren vervalt, als vroeger. Hij voelt zich daardoor terneergeslagen en minderwaardig (147), wat verwijst naar de oorsprong van zijn geaardheid, de vernederingen in zijn jeugd. Ook het verhaal over het voor de gek houden van zijn vrouw, waarvan hij zich de hele dag veel voorstelt, wordt niet het gedroomde succes. Het wordt als laf bestempeld. Alleen het idee van een paladijn dat hij het maar gefantaseerd zou hebben kan hem uit de verlegenheid redden. Tegen de belediging moet hij zich wapenen met onverschilligheid en vlucht in de drank (163). Het is te veel gezegd dat Visser zich alles kan veroorloven omdat hij rijk is (Beekman 1983, p. 94). Eerst werd hij daarom aangehaald en ziet men het een en ander door de vingers, zoals de auteur over het verleden vermeldt (110), maar in de tijd dat de roman speelt is hij bezig zich langzaam maar zeker onmogelijk te maken en wordt hij door sommigen alleen nog maar geduld. | ||||||||||
De dreigende leegte en verwerping van het levenIn Vissers sadisme is nog een element ingebouwd dat self-defeating is. Bij vervulling van zijn wens ieder uit de weg te ruimen zou zich het probleem voordoen wat hij dan nog zou moeten aanvangen. Zijn dilemma is dat hij tegen zijn zin zijn pesterijen moet doseren om slachtoffers over te houden. Die heeft hij nodig om de tijd door te komen (46), want pesten is het enige dat hem wat te doen geeft. Als hij iets leest, over Robespierre of in een encyclopedie, staat dat doorgaans in dienst van zjn doeleinden. Nadat zijn angst voor het dreigende bureaugesprek van hem is afgevallen en zijn verhaal over het beetnemen van zijn vrouw een sof is geworden, rest alleen de leegte (183). Door leegte en verveling leeft hij in de hel (48). Ondermeer daarom is hij onophoudelijk geestelijk bezig met de tijd, met pendules en wekkers (bv. 48, 116). Visser probeert - ook met zijn slaapmiddelen (49) - de tijd te doden. Om zijn leven niet geheel doelloos te laten verlopen, moet hij zijn ‘kleine heldendaden’ verrichten (51).
Is Visser bang voor een zinloos leven? Ja en nee. De zinloosheid is al bijna een feit, waarin hij te berusten heeft (183). Wat hem rest is voornamelijk wraak nemen door het leven van anderen naar vermogen te vergallen. Voor zover de beschaving het toelaat, wil hij hiermee ook nog indruk maken. Dat is de enige inhoud die hij zijn leven nog kan | ||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||
geven. En het indruk maken mislukt, terwijl het aantal potentiële slachtoffers slinkt. Hij wil kennissen houden om bij hen de bijval te verwerven waarop hij uit is (74). De vriendinnen van zijn vrouw pest hij weg om haar te isoleren, maar daardoor verliest hij gaandeweg ook kennissen van hemzelf. Zo vraagt hij zich tegen het eind van de dag, wanneer hij zijn meeste ‘reserves’ heeft verspeeld, wanhopig af wat hij in de komende tijd moet aanvangen (813).
Visser is een sadist, maar zonder de sexuele lading die deze term soms heeft. In de beschrijving van zijn genot als de oude vrouw gekweld wordt zit niets sexueels. Het is een gewaarwording die ‘door zijn maag tintelde, eigenlijk iets erboven’ (83). Het is een gemakkelijke bevrediging van zijn innerlijke woede. Ook als hij zich een keer voorstelt dat hij mevrouw Wachter zal ranselen op haar blote achterste komt alleen zijn woede uit (182) en wordt er geen toespeling gemaakt op sexuele opwinding, terwijl Vestdijk toch niet te beroerd was om zoiets te suggereren als hij het nodig vond. Behalve met dit sadisme is Visser met nog meer trekken behept die er niet per se mee hoeven samen te gaan. Hij koestert een speciale minachting voor vrouwen (63, 115, 129). Juister is het misschien te zeggen dat Visser een hekel heeft aan het vrouwelijke van de meeste vrouwen, het weke en ronde en zo voorts, want met iemand als de dienstbode Bets die hard, gesloten en ontoegankelijk is - net zoals hij zelf is, althans wil zijn - voelt hij een geheime verstandhouding (138). Kinderen wil hij niet omdat die hem later dwars kunnen zitten (64). Hij is geneigd ook het sexuele af te wijzen. De meeste van zijn redenen hiervoor - zoals dat men zijn zelfbeheersing verliest en iemand anders erbij nodig heeft (37, 49, 134/135) - sluiten min of meer aan bij zijn preoccupatie met macht in de zin van macht over zichzelf hebben. Zijn afkeer van vrouwen brengt Visser weer nader tot Robespierre, die zich van vrouwen afzijdig hield. De parallel met Caligula die zich ook sexueel al het mogelijk veroorloofde wordt hier doorbroken.
Dit alles culmineert in een negatieve kijk op het hele leven, dat, zoals hij met Schopenhauer denkt, tussen smart en verveling heen en weer pendelt (77). Voor hem gaat dat op. Hij heeft die dag geen succes, hij kan zich alleen staande houden. Wel is hij tevreden over het wegpesten van mevrouw Wachter, maar daarmee dunt hij tegelijk het wereldje uit, | ||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||
waarin hij een rol wil spelen. Zijn mislukking komt dan ook uit in zijn conclusie dat het leven zinloos is (183). Gekweld als hij is kent hij nog een ander ideaal dan zijn niet te realiseren machtsdroom: rust. ‘Niemand die me pest, niemand die ik hóef te pesten’, overpeinst hij op de w.c. waar hij zich langdurig terugtrekt (33), net zoals toen hij een getiranniseerde jongen was. Het pesten is bijna een dwanghandeling voor hem; hij weet niets anders. Aan het strand denkt hij dat dit het paradijs zou kunnen zijn, omdat het er eenzaam is; wat hij wil is: ‘niets doen, peinzen, nirvana’ (124). Hij verlangt naar zijn verlossing, die voor hem alleen uit vergeten worden en het niets kan bestaan. | ||||||||||
De achtergrondWaar komen zijn rancune en haat vandaan? De verklaring, die tot nu toe alleen kort is aangeduid, is essentieel voor de roman. Zoals Beekman al heeft opgemerkt (1983, p. 55), wordt Visser voorgesteld als een soort karakter dat bij Freud anaal gefixeerd heet: koppig, gierig, star.Ga naar eind2. Maar Visser is het slechts half en aan de oppervlakte. Overdreven ordelijk en netjes hoort ook bij het complex. Ordelijk is hij, maar niet overdreven; net is hij niet bijzonder. En op de penning is hij vooral om zijn vrouw en zijn huurders dwars te zitten, niet voor zichzelf; anders zou hij niet zo uitgebreid borrelen en rondjes geven (160, 164). Ook verder heeft hij een aantal eigenschappen die buiten het Freudiaanse schema omgaan, en de roman veel meer bepalen. Hij heeft het klassieke minderwaardigheidscomplex van Adler, compleet met stotteren en poging tot overcompensatie, vooral in zijn fantasie. (Dit geldt ook voor Vestdijks Caligula, die God wil worden, omdat hij zich een nul in het cijfer voelt.) Het is in de eerste plaats een roman over de psychologie van de (on)macht. En ook de verklaring die Vestdijk ons aanreikt is niet Freudiaans. Toen zijn vader op zijn tiende stierf door zelfmoord nam een oom, een kolonel, zijn opvoeding over van zijn moeder. Deze voogd zat hem voortdurend achter de vodden met verboden, gevit en tegenstrijdige bevelen (33-34). Wanneer Visser aan hem denkt, neemt zijn gezicht een uitdrukking aan van wrok en wanhopige kwelling. Hij vindt het jammer dat de man dood is en dat hij hem niet met eigen handen kan wurgen (35). Zijn wrok tegen de wereld stamt dus in de eerste plaats van een wrok tegen deze oom, die hij niet uit kan leven. Angst voor | ||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||
deze man heeft geleid tot zijn agressiviteit. Zijn koppige recalcitrantie en afkeer van dwang is een reactie op het onophoudelijk gekommandeer uit zijn jeugd. Zijn gebrek aan spontaneïteit wordt verklaard door een poging zijn gevoel van onzekerheid, zich verradend in zijn stotteren, de baas te blijven door zijn verhalen zorgvuldig voor te bereiden. De reden voor de zelfmoord van zijn vader zoekt hij bij zijn moeder. Deze vrouw, die pas gestorven is, wat hem niets doet, was naar zijn idee kwaadaardig en tiranniek. Als hij haar opzocht was ze uit de hoogte, maar hij moet toegeven niet veel van haar te weten (33, 36). Haar gestalte gaat voor hem schuil achter die van zijn oom, maar uit het ongunstige idee dat hij van haar heeft blijkt dat hij haar niet moet. Mijns inziens mag je aannemen dat een zwaarwegende reden dat hij een afkeer van zijn moeder heeft is dat zij hem aan de gehate voogd uitgeleverd heeft, hèm en niet zijn twee broers, die vrijer werden gelaten en die hij voor gelukkiger houdt (29). Het is namelijk een van de twee in aanmerking komende redenen, en van de andere zullen we zien dat ze wel fundamenteel, maar ook onzeker is. Verwey interpoleert angst tussen het uit huis gedaan worden na de zelfmoord van zijn vader en Vissers afkeer van zijn moeder en betoogt dat dit feit schuldgevoel en gewetensangst bij hem opgewekt kan hebben, omdat een kind een dergelijke scheiding van zijn ouders al snel opvat als beschuldiging en straf (1977, p. 49). Mijns inziens kun je dit er wel bijdenken - het ligt in de lijn van Vestdijks visie in Het wezen van de angst -, maar zoals Verwey zelf zegt: de gegevens voor zo'n diepgaande analyse van de verhouding van Visser tot zijn beide ouders ontbreken. Abell-van Soest meent dat als Visser agressief is tegen mensen in zijn huidige leven, daaruit af te leiden is dat hij ook bang voor hen is; ook zijn getiranniseerde vrouw zou dus een angstobject voor hem zijn (1979, p. 7). Maar dat blijkt niet. Daarom denk ik dat de mensen die hij dwars zit plaatsvervangende objecten voor zijn agressie zijn. Tegen zijn oom kon hij niet op, zijn moeder liet hem in de steek. Op hen kan hij zich niet wreken en nu moeten anderen het ontgelden. Dat hij zijn vrouw pest en in het algemeen een hekel aan vrouwen heeft, kun je terugvoeren op zijn afkeer van zijn moeder. Abell-van Soest stelt: de vrouw is een angstobject voor hem, omdat liefde weerloos maakt, zoals Vestdijk zegt in Het wezen van de angst, en weerloosheid brengt angst met zich mee. Visser, wiens individualiteit op macht gegrondvest is, kan geen liefde toelaten (ibid., 11/12). Met deze laatste opmerking ben ik het wel eens, maar ik zie niet dat de vrouw een angstobject voor hem is. Zijn moeder heeft | ||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||
hem voor zijn gevoel verstoten, daarop heeft hij gereageerd met afkeer, en daarom verwerpt hij vrouwen behalve als ze niet vrouwelijk, d.w.z. niet moederlijk, zijn. Visser is de mogelijkheid van liefde al lang voorbij. | ||||||||||
De ambivalentie van de droomUit de spontane herinneringen en gedachten van Visser kun je opmaken dat de voogd hem gemaakt heeft tot wat hij is, maar dit wordt weer dubieus door de lange droom die de roman besluit. Voordat ik daarop inga moet ik iets zeggen over het gewicht van deze droom voor de interpretatie. De inhoud ervan welt op uit de geest en het onbewuste van Visser. Daarom is de droom onthullend, maar hij hoeft niet de laatste waarheid in te houden. Het is een angstdroom. In het tegen hem gevoerde proces wordt hij behalve van reële wandaden ook beschuldigd van komische onzin en van dingen die wel in zijn lijn liggen maar die hij toch niet heeft gedaan, zoals het drinkwater besmetten van het vee van de melkboer. (205). Zijn zwager maakt hem ook voor een pederast uit (211). Er is niets dat daarop wijst en de zwager kan het ook niet staven. Hoewel hij over Visser behartenswaardige dingen zegt, is hij hier aan het lasteren net als Visser zelf gewoon is en die dag nog met zijn zwager gedaan heeft. Je kunt dit opvatten als uiting van een angst van Visser: anderen zouden mij wel eens kunnen belasteren, zoals ik hun aandoe. Je kunt de gegevens van de droom dus niet steeds zomaar gebruiken om Vissers leven te interpreteren. Evengoed moet je soms omgekeerd de droom interpreteren aan de hand van dat dagelijkse leven, zoals we het eerder leerden kennen. Zo is het mijns inziens ook in werkelijkheid. En soms blijf je in onzekerheid verkeren, omdat de gegevens verschillende kanten uitwijzen. Hoe ambivalent de droom is, blijkt ook uit het volgende. Beekman meent dat de dood van Vissers vrouw in die droom een wensvervulling is (ibid., 83). Wat daar voor pleit zijn de gruwelijke bijzonderheden die in het proces vermeld worden en die overeenkomen met zijn wrede gedachten overdag. Maar anderzijds gingen deze gedachten niet over zijn vrouw (die wil hij alleen maar gewoon aframmelen en doodschoppen) en is hij overdag na een scène bezorgd dat ze gek wordt of wegloopt, omdat hij daardoor moeilijkheden zal krijgen met de buitenwereld (181). En in de droom bestaat zijn eerste reactie wanneer hij haar dood heeft aangetroffen met een lege tube slaaptabletten uit schrik en | ||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||
afgrijzen (187). Daarna is hij vooral erg bang dat men hem haar zelfmoord in de schoenen zal schuiven (195), wat in het daarop volgende proces ook prompt gebeurt. Als haar dood de bevrediging van een geheime wens is, is het toch ook tegelijk de verwerkelijking van een angst. | ||||||||||
Een andere verklaringDe kolonel geeft als getuige in het droomproces een andere versie van het verleden. Willem Visser was als klein jongetje al kwaadaardig. Hij voelde zich toen al verongelijkt en was al een treiteraar (221-222). Terwijl Visser zijn moeder van alles de schuld geeft en zijn vader in bescherming neemt, was volgens de kolonel Vissers vader een tiran. Volgens Visser heeft zijn moeder zijn vader tot zelfmoord gedreven, maar de kolonel zegt dat speelschulden de reden waren van die zelfmoord (36, 129, 222). Visser verfoeit zijn moeder, die hem in tegenstelling tot zijn twee broers aan de voogd uitleverde, maar volgens de kolonel liet hij Visser zijn geld na, omdat zijn zuster het meest van Willem hield. Ook de barbier, die nu als wijze gids naar de onderwereld optreedt, zegt: U was haar liefste zoon (241). Dit is dus een gedachte die Visser aan anderen toeschrijft. Of het zo was, is niet uit te maken, maar zelf voelt hij het overdag niet zo en heeft hij het anders ervaren. Of onthult de droom dat Visser onbewust voelt dat hij de liefste zoon van zijn moeder was? De gedachte komt tenslotte ook van de barbier, die niet op leugens te betrappen is. Ik geloof het niet, omdat je dan een cruciale herinnering van Visser die direct aan bod komt als onecht moet opvatten, maar het is niet uit te sluiten. In dat geval volgt een conclusie die ik even uitstel om de gang door dit labyrint van het verleden te voltooien. Moeten we de kolonel geloven? Zo ja, dan is deze niet de oorzaak van zijn karaktermisvorming. Maar het is niet te beslissen. De kolonel is net als de rest een droombeeld van Visser, maar dit impliceert allerminst dat deze man de waarheid onthult. Het zegt alleen maar dat Visser weet of vermoedt of vreest (etc.) dat de kolonel zo tegenover hem staat. Beekman, wie overwegingen over de ambivalentie van de droom vreemd zijn, gaat helemaal mee met wat de kolonel te berde brengt (ibid., 83/84), maar deze zogenaamde getuige is uiterst verdacht. Dat hij vindt dat Willem al niet deugde, toen die als jongen bij hem kwam, zegt niets. Je kunt moeilijk verwachten dat de man zichzelf de schuld geeft | ||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||
van de verwrongen ontwikkeling van zijn pupil. De kolonel is soms duidelijk op een domme manier bevooroordeeld zoals wanneer hij zegt dat Willem stotterde om zich interessant te maken (223). Verder is hij ook in de droom de sadist die we uit Vissers herinneringen kennen. Hij vertelt met veel animo hoe hij de jongen afranselde met touw, toen deze slaapwandelde (227). Voor het sadisme van zijn voogd wordt terloops dezelfde verklaring gegeven als voor dat van Visser: de kolonel voelde zich in zijn carrière altijd achteruitgezet (227). Caligula's wreedheid in De nadagen van Pilatus heeft eenzelfde soort oorzaak: een erg strenge opvoeding van een grootmoeder zouden haat en wrok bij hem hebben teweeggebracht (93). Vestdijk volgt met deze verklaringen de moderne tendentie asociale neigingen aan opgelopen frustraties toe te schrijven.
Dat Willem zich al vroeg verongelijkt voelde, zoals de kolonel zegt, klopt overigens met een strandherinnering van Visser van vòòr zijn tiende jaar, toen hij bij zijn voogd kwam. Omdat ze zich aan het strand afspeelt onder een mooi blauwe hemel ziet Beekman (ibid., p. 65-66) deze herinnering als overwegend positief en als jeugdig geluk, maar dat is geheel ernaast.Ga naar eind3. De kern ervan die bijna meteen voorop wordt gezet is dat Willem voor zijn gevoel niet gelijk aan zijn twee broers werd behandeld, wat hij nooit zal vergeten (166). Op de achtergrond is een jonge vrouw aanwezig, die zijn moeder moet zijn, want iemand anders komt niet in aanmerking. Met haar is zijn ongeluk begonnen. Als hij daar aan terugdenkt huilt hij. Hij geeft toe aan zelfmedelijden, maar probeert meteen dit te onderdrukken. Dit is dus de primaire reden dat hij zijn moeder verfoeit, voorafgaand aan haar afstand doen van hem en dieper liggend. Maar, zoals gezegd, als we moeten aannemen dat Willem haar liefste zoon was, zoals de kolonel en de barbier beweren, zal hij toch wel niet door haar achtergesteld zijn en is deze hele herinnering bedrieglijk. Misschien spreekt hiervoor dat de aanwijzingen voor achterstelling zo vaag zijn. In dat geval kunnen we alleen maar besluiten dat hij vanaf het allereerste begin een hatelijk persoontje was, dat ook bij een gelijke behandeling al rancuneus werd. Dat is dan in verband te brengen met de tirannieke aard van zijn vader (volgens de kolonel) en zijn karakter is als erfelijk bepaald te beschouwen. De kolonel krijgt dan toch gelijk. Maar deze strandherinnering van Visser wordt in de roman voorgesteld als spontaan opwellend en zijn gevoel als echt; dat de concrete details onze- | ||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||
ker blijven ligt voor de hand omdat het zo lang geleden is. Daarom zie ik ze niet als misleidend, en geloof ik dat hij in elk geval reden had om zich achtergesteld te voelen. Doordat deze elementen met elkaar botsen, is niet uit te maken wat de doorslaggevende factor is in zijn ontwikkeling. Daar is op zichzelf niets tegen. Of iemand bepaald is door erfelijkheid of milieu mag een romancier natuurlijk in het midden laten. Maar de tegenstrijdigheid van de scènes, zoals door mij opgevat, hindert me wel. Dit is nu eens een geval waarin ik graag van de auteur zelf had willen horen wat zijn bedoeling was. | ||||||||||
Een symbool: de spiegelIn de laatste fase van zijn droom wordt Visser gedwongen een spiegel in te lopen. Het toneel lijkt op dat van zijn bezoek overdag aan de barbier, waar hij zenuwachtig wordt van spiegels die tegenover elkaar staan en een beeld steeds maar weer, tien-, twintigvoudig, weerkaatsen. Waarom reageert Visser zo en waarom is hij later, in zijn droom, bang de spiegel in te moeten? De spiegel heeft een symbolische betekenis, maar welke? Hij kan er in de kapperszaak niet goed tegen, omdat hij het gevoel heeft dat een van al die gespiegelde figuren wel eens zijn eigen gang zou kunnen gaan, zich aan de macht van het origineel zou kunnen onttrekken (54, ook 168). Dit is dus in overeenstemming met zijn karakter, dat op beheersing uit is. Is hij in de droom ook om die reden bang om de spiegel in te lopen? Het is aannemelijk dat dit doorwerkt - in de spiegel gelopen heeft hij geen macht meer over zichzelf - maar de spiegel krijgt nu ook nieuwe betekenissen. Ons spiegelbeeld lijkt niet lichamelijk, een geest, en zo staat de spiegel nogal eens voor de toegang tot de wereld van geesten en/of de dood. Is in deze droom iets dergelijks aan de hand? In dit geval geeft de spiegel toegang tot iets dat hij als de oneindigheid ervaart. Dit ligt in het verlengde van zijn eerdere overpeinzing overdag dat twee spiegels als ze precies parallel tegenover elkaar stonden een beeld tot in het oneindige zouden weerkaatsen (54). Het is een reis in de tijd die hij maakt, naar zijn eigen onbewust gebleven herinneringen of verlangens. Voor zijn angst wordt auctorieel een nieuwe verklaring gegeven: de spiegels maken hem tot zijn eigen toeschouwer en dat wil hij tot elke prijs vermijden (238). Misschien wordt hier bedoeld dat hij geconfronteerd wordt met zijn geweten. Hierbij sluit aan dat we de spiegel ook | ||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||
kunnen zien als de toegangspoort tot het onderbewuste (Abell-van Soest, 1977, p. 15), dat het verdrongene onthult. Hij zou dus zichzelf niet willen kennen. Maar spreekt hier niet tegen dat hij, al zit hij altijd met zijn rug naar de spiegel (18), ervan houdt zich weerspiegeld te zien (bv. 13, 24, 32, 46)? Misschien toch niet, want dat is vooral om gezichten te trekken en het wijst op zijn comedie spelen (32), waarbij hij macht over zichzelf en daardoor over anderen heeft. Desondanks is het niet zo duidelijk waarom hij bang voor zelfkennis zou moeten zijn, omdat hij niet voor zichzelf verbergt wat hij is. Soms denkt hij vergoelijkend over zichzelf (48, 91), maar ook stelt hij zich - overdag - met trots voor als de duivel en erkent dat hij een schoft is (33, 117). Wanneer hij de spiegel binnentreedt volgt ook geen verdere confrontatie met zichzelf; die heeft al tijdens het proces plaats gevonden. Voor de angst van Visser voor gedwongen zelfbeschouwing blijkt dus weinig reden te bestaan.
De tocht begint wel als een straf, maar van een ander soort. Hij is bang om een bepaalde steeg in te moeten. Waarom hij dat is, weet ik niet precies. Misschien is de steeg voor hem de voorbode vàn en ingang tòt de onderwereld, waar hij in zal belanden. Dan wordt hij aangepakt door iemand in wie de lezer wegens zijn vroegere gedachten (35) de kolonel vermoedt, en wordt klein en machteloos; híj wordt in de w.c. en het riool geduwd en valt in een leegte waar hij door moet om er ooit uit te komen (243). Vervolgens verandert het mes waarmee hij in de spiegel moest lopen - en dat symbolisch is voor zowel zijn agressie als zijn angst - in een onschuldig zandschepje (244). Hij lijkt te zijn teruggevoerd naar zijn kindsheid, naar het blauw van de hemel en de zee. De eerdere echte strandherinnering was triest, maar ditmaal voelt hij dat er op het strand wel geluk en tevredenheid over hem zal zijn. Het is een tijd dat men ‘nergens bang voor hoefde te zijn’ (244), liggend vòòr de strandherinnering van overdag en de breuk met zijn moeder. Is dit nu een echte herinnering of misschien een verlangen? Op een herinnering lijkt de aankondiging ervan als ‘iets heel ouds dat hij vergeten was’ te wijzen, maar het steeds verder van het strand wegzwemmen kan moeilijk een herinnering van een klein kind zijn. Het is uit de tijd ‘dat men nog niet afzonderlijk denken kon’, en daarvan houd je nog geen individuele herinneringen over. Het is een droomvisioen, een herbeleving van een gevoel - niet van een situatie - dat eens bestaan heeft maar tot dan toe onbewust was gebleven. Het doet sterk denken aan wat | ||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||
Vestdijk als het ongeschonden geluk van de prille jeugd beschouwt, zoals beschreven in De toekomst der religie (26 e.v.), die vòòr de jeugd ligt die men zich herinnert. Vissers hellevaart leidt tenslotte naar de hemel, zoals Vestdijk die zich voorstelt. Maar het verandert hem niet. Wakker wordend, is hij de droom vergeten op een dwaas detail na en volhardt in zijn slechte gewoonten. Maar dit is geen triomf, zoals Beekman meent (93). Hij zal zijn ongelukkige leven kunnen voortzetten, maar vernederd en beknot in zijn kansen om zijn neigingen bot te vieren. Hij zal kunnen doorgaan met zijn vrouw te pesten, zolang ze niet wegloopt, maar daarmee bijval behalen kan hij wel vergeten. Een kortstondige verlossing vond hij alleen in zijn droom. | ||||||||||
VergelijkingVisser is nooit losgekomen van zijn ouders. Hij is negatief gebonden gebleven aan zijn voogd, een surrogaat-vader, en aan zijn moeder. Dit thema komt, zoals bekend, in allerlei variaties vaak voor in Vestdijks romans. Aan drie daarvan wil ik herinneren. In Else Böhler heeft de hoofdpersoon moeite zich te bevrijden van zijn moeder. De tragische held van Ivoren wachters voert een strijd op leven en dood met zijn afschuwelijke voogd, ook een surrogaat-vader. In Juffrouw Lot probeert de hoofdpersoon tevergeefs zich los te maken uit de verstikkende omarming van een pseudo-moeder tijdens zijn strijd met een autoritaire vader-figuur. En zo is er meer te noemen. Visser is echter niet meer in de gelegenheid in het krijt te treden tegen zijn ouders, daar zijn oom, de vaderfiguur tegen wie hij als jongen niet op kon, dood is, en zijn moeder zich aan hem onttrok. In plaats van hen valt hij de wereld aan. Dit zal zijn wrok echter nooit kunnen koelen, daar hij zo niet de echte objecten van zijn woede treft. Visser wordt niet als uniek voorgesteld. Er lopen er meer rond als u, die levend dood zijn, zonder het zelf te weten, zegt de barbier (239). Op zichzelf is dit natuurlijk zoals alles van de droom enkel een gedachte van Visser, die hij aan de barbier toeschrijft, maar ik denk dat we het ook als de mening van de auteur kunnen opvatten. Het ‘levend dood zijn’ slaat op het negatieve en de leegte van zijn leven. De roman geeft het beeld dat onder het vernis van de beschaving allerlei destructieve en primitieve neigingen woelen, in de eerste plaats de rancune en haat van mensen als Visser, maar ook de sexuele die bij commissaris Eveking een uitlaat | ||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||
vinden. Enige verwantschap tussen de twee wordt gesuggereerd in Vissers gedachte over Eveking: als je het armeluiskot van zo'n vrouw uit de lagere stand binnen gaat leg je je waardigheid af en ‘je wordt klein en gemeen en sterk, je bent tot alles in staat...’ (58). Typerend voor Visser trekt hij Evekings genoegens weer in de machtssfeer. Menno ter Braak wees er indertijd, in 1940, op dat Visser als mislukt despoot en rancunemens ongemeen actueel was; hij had gegeven enkele toevallen die zijn omstandigheden veranderden een ‘leider’ kunnen zijn, die door zijn ‘leiden’ de rancune voor allen boet (1980, p. 227). Daarmee zinspelend op de Führer van het nazistische Duitsland, Adolf Hitler, wiens destructieve mentaliteit vaak aan rancune is toegeschreven. Dat het verschil alleen in toevalligheden ligt betwijfel ik, omdat deze leider ook iets aanprees dat hem en zijn volgelingen positief leek - één volk, één ras-, hoe verwerpelijk het ook was. Zoals Vestdijk zelf terloops heeft opgemerkt is Visser een neefje van Caligula. Ook zonder dat dergelijke verwijzingen naar de actuele politiek mogelijk zijn, blijft deze roman over een satanisch personage van betekenis. Vestdijk had er geen moralistische bedoeling mee, maar zei in gesprek met Gregoor dat een slecht mens, als je het per se moralistisch wilt zien, in deze tijd een beter object is om een moraal aan te demonstreren dan een goed (1967, 77). Laten we het erop houden dat een auteur juist via een dergelijk personage heel wat kan onthullen over verborgen menselijke neigingen. Een effect van Vissers verwerpelijkheid is wel dat de lezer doorgaans tegen hem aankijkt als een studie-object, zijn innerlijke monoloog en de verklaring van zijn karakter ten spijt; hij wordt aan onze verachting prijs gegeven, al begrijp je verstandelijk hoe hij zo geworden is. Slechts zelden, bv. in zijn jeugdherinneringen en als zijn afkeer van mevrouw Wachter door haar pretenties aanvoelbaar wordt gemaakt, is enig meeleven met hem mogelijk. Veel van deze roman doet denken aan De avonden van Gerard Reve, die zich als schrijver toen nog van Vestdijks voornaam Simon bediende.Ga naar eind4. De obsessie van het verlopen van de tijd, het pesten om de leegte te vullen, de angstdroom in de ene roman en de vele angstdromen in de andere, de aandacht voor het eigen kwetsbare lichaam (Visser is bang voor een hartkwaal), en het beleven van geluk in een kinderparadijs, dat zijn allemaal aspecten waarin de boeken op elkaar lijken. In De avonden wordt de zinloosheid, die in Vestdijks roman wordt uitgesproken, echter meer gesuggereerd. En met de hoofdpersoon van Reves roman is meer identificatie mogelijk. Het pesten van Frits van Egters is vooral | ||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||
verbaal en een uit agressiviteit èn de nood geboren vorm van contact handhaven. Hij weet ook wat haat is, hij haat zijn vader, maar niet, zoals Visser, iedereen, niet bv. zijn moeder. En zo zijn er vele verschillen, waardoor deze roman iets totaal eigens is geworden. Mijn reserve tegenover Vestdijks roman is voornamelijk dat Visser een extreem geval is, in hoofdzaak de belichaming van één neiging. Dat kun je overigens wel van meer desondanks voortreffelijke romans zeggen. Het is een diepgravend portret, waarvan het drukkende doorbroken wordt door passages die voor mijn gevoel komisch zijn door het cynische van Vissers gedachtengang of doordat we de zwakke kanten van anderen door zijn ogen gadeslaan. | ||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||
|
|