Vestdijkkroniek. Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||||||||||
Rudi van der Paardt
| |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
treffen, komt bedrogen uit. Ulysses is het prototype van de twintigste-eeuwse ‘travestie’, zoals Paul Claes (1984) de modernistische tekst heeft genoemd die gebruik maakt van de antieke fabulae; de vermomming is daarin onderdeel van het procédé. Ook als men geen externe gegevens, zoals de z.g. oriëntatieschema's van Joyce, wil gebruiken, zijn nu juist de titel en diverse namen van personages voldoende aanwijzingen voor de productieve Homerus-receptie in Ulysses. In grote lijnen is de struktuur van de architekst gehandhaafd: Leopold Bloom, een wat verlopen (joodse) advertentie-acquisiteur, en de ontheemde jonge intellectueel Stephen Dedalus (het uit eerder werk bekende alter ego van de schrijver), zwerven op donderdag 16 juni door Dublin en vinden elkaar als vader en zoon. Als de Odysee begint Ulysses met een Telemachie, daarna volgen de avonturen van Bloom-Odysseus, en het einde is de Nostos, de terugkeer bij Penelope. Maar al binnen deze blauwdruk vindt men omkering en contaminatie: Penelope is niet de trouwe echtgenote, die haar ‘vrijers’ misleidt: zij is volstrekt nymfomaan; de rol van Dedalus is niet uitsluitend die van vader-zoekende zoon, ook hij is een Odysseus, maar een die zijn Ithaca niet in Dublin zal vinden. Die Odysseustrekken blijken bijv. uit het feit dat zijn naam met een ‘s’ begint en eindigt (zoals de roman als geheel), een verwijzing naar het epitheton ‘polytropos’ van de antieke held (Knuth 1974); zijn achternaam, die van de mythische schepper van het labyrint, connoteert nu juist niet de zoon, maar de vader. Wie als lezer de mythe niet in zijn lectuur betrekt, mist niet alleen het emulerende moment - waarvan men eventueel zou kunnen volhouden dat het een schrijverszaak is en niet de lezer treft (Fokkema & Ibsch 1984) - maar ontzegt zich ook het zicht op het netwerk van symbolische relaties en daarmee op althans een deel van de (ironische) boodschap. In zijn eerder genoemd essay haalt Walschap zijn Forum-broeder S. Vestdijk aan, als hij het ironische karakter van Ulysses aanstipt. Hij heeft daarbij het oog op diens in 1934 geschreven ‘Hoofdstukken over Ulysses’, gebundeld in Lier en Lancet (1939), waarin Vestdijk inderdaad de parodistisch-agressieve kanten van Joyces roman beklemtoont. Hij laat echter na te melden dat Vestdijk wel degelijk in het mythische kamp thuishoort. In de volgende passage spreekt deze zich uit over de ‘coördinatie met het eerwaardige epos’, waaraan Ulysses zijn titel ontleent: ‘Ook Homerus schreef, ook hij gaf zich over aan dit duivelse vermaak: legt hem vast. Aan de ketting met Homerus-uit-de-bibliotheken, want Dublin kent hem: Geen parafrasen, maar listige analogieën slechts (...) en natuurlijk een andere volgorde om de goegemeente te misleiden. Wie | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
zal Odysseus spelen? De kleine Jood Leopold Bloom, reclameagent. Voor de Sirenen springen twee barmeiden in de bres. Mrs. Bloom, Penelope de kuise, hoereert met gans Dublin, schoenpoetsers inbegrepen. Circe is een bordeelmoeder, Nausikaa een flapper, Nestor een frik, de god Aeolus een hoofdredacteur, en het ‘hol der winden’ een ‘dagbladbureau’. Dat Vestdijk hier niet over Telemachus rept, hangt samen met het feit dat hij de vader-zoon relatie als het z.i. belangrijkste motief in een apart hoofdstuk behandelt. ‘Hoofdstukken over Ulysses’ is niet de enige tekst die Vestdijk aan Joyce heeft gewijd. Bij diens overlijden (1941) schreef hij een doorwrochte necrologie, waarin hij andere accenten legde (het artikel werd gebundeld in De Poolse ruiter); in diverse opstellen en kritieken komt hij bovendien op Ulysses (en in mindere mate Finnegan's Wake) terug. Maar de interessantste tekst in het kader van de Joyce-receptie bij Vestdijk is ongetwijfeld zijn roman Meneer Visser's hellevaart, die uit hetzelfde jaar stamt als zijn eerder genoemde essay. Over de relatie van deze roman tot Joyces meesterwerk bestaat inmiddels aardig wat literatuur, maar veel meer dan detailopmerkingen zijn er eigenlijk nog niet gemaakt. Een grondige studie, al een desideratum van de inmiddels in vergetelheid geraakte J. Schepens (1939), is nog steeds niet voorhanden. Ik wil mij hier op één aspect van de relatie concentreren en wel op deze vraag: als Vestdijk zelf de mythische laag in Ulysses zo belangrijk vond, wat is daarvan dan zichtbaar in Meneer Visser's hellevaart? Ik geef eerst de in het recente boek van de Amerikaanse Neerlandicus E.M. Beekman (1983) voorkomende aanduiding van de globale parallellen tussen beide romans: ‘Both novels take place during a single day. Bloom's day is a Thursday, 16 June 1904, from 8 a.m. to after 2 a.m. the next day, while Visser's Monday stretches from 8 a.m. to 11 p.m. on 3 September 1908. Both novels have a married couple as the primary characters, though Mr. Visser lacks a figure of importance equal to Stephen Dedalus. Mr. Visser's Lahringen is described in as detailed a fashion as Joyce's Dublin, and both cities were the environment of the author's youth.’ Deze weergave is op zichzelf niet onjuist, maar er is wel een belangrijke aanvulling nodig. Zoals Vestdijk in Ulysses het vader-zoon thema accentueerde, zo speelt dat ook in zijn roman de belangrijkste rol. De relatie tussen Visser en de jonge Anton Wachter (die hem ‘oom’ noemt, als kennis van zijn ouders [v.d. Paardt 1984]) is de eigenlijke pendant van de Bloom x Dedalus-relatie; zij is een afspiegeling, in de zin van | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
herhaling met omkering, van de relatie tussen de jonge Visser en zijn (echte) oom, Richard thoe Water, de man die hem vanaf zijn tiende heeft grootgebracht. Visser speelt in deze roman dus een vader - én een zoonrol; heeft nu eens Bloom-, dan weer Dedalus-trekjes, is God én Jezus, maar ook Judas.Ga naar voetnoot⋆) Op het eerste gezicht is het daarom ook wat vreemd dat Vestdijk in zijn ‘Hoofdstukken over Ulysses’ opmerkt dat de roman ‘zoiets als een uitverkoop van symboliek’ kent. Blijkens een noot bij deze wat peioratieve opmerking heeft Vestdijk daarbij het oog op de kleuren, lichaamsdelen, kunsten etc. die naast de homerische parallel in elk der achttien hoofdstukken van Ulysses centraal staan, als we afgaan op de eerder genoemde oriëntatieschema's. ‘Voor zover ik het beoordelen kan’, zegt Vestdijk, ‘zijn deze zinnebeeldige betrekkingen zeer willekeurig en minder treffend dan die der astrologie.’ Zoals bekend, heeft Vestdijk zelf de astrologische symboliek als structuurprincipe gebruikt in Het vijfde zegel (1937) en daarna in een handvol andere romans met (minstens) twaalf personen, alsmede in enkele grotere dichtwerken. Mijn stelling is nu dat Vestdijk in Meneer Visser's hellevaart van Joyce het centrale thema, de zwerftocht van vader en zoon, heeft overgenomen, maar dat hij zijn eigen stelsel van ‘zinnebeeldige betrekkingen’ coherenter heeft willen maken dan dat van zijn Ierse ‘model’. Ik zal deze stelling adstrueren aan de hand van één scène, aan het einde van hoofdstuk III (p. 132 e.v.). In café-restaurant Zeeburg komen om vijf uur 's middags vier notabelen uit de stad samen; men is in afwachting van de komst van Visser. Deze heeft de gehele dag zich geoefend in het presenteren van een anekdote over hoe hij zijn vrouw weer eens heeft vernederd (deze zo men wil ‘genetische bespiegelingen’ vormen een belangrijk modernistisch element in het boek). Rokend en drinkend hoort men hem aan; de ‘receptie’ is niet wat hij ervan had verwacht. Eén van de vier reageert, zoals menige lezer, die het gepest en gesar van Visser het hele boek heeft moeten volgen, ook zou doen: ‘In Hollemans goedgesneden boerengezicht bliksemde iets. Tot in de hoeken van de zaal [van Zeeburg dus] waren zijn woorden te verstaan: “Dat | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
is een verdomde laffe streek van je, Visser.” Doodsbleek, met hangende kaak, bleef Visser zitten. Een ogenblik was het hem geweest of er een projectiel langs zijn hoofd scheerde.’ Zijn opzet de mannen te imponeren, speciaal Holleman, die hij tijdens zijn verhaal nog ‘tartend in de ogen’ had gekeken, is mislukt. Het woord ‘laf’ heeft hem zo getroffen, dat hij ervan later, ‘onduidelijk, bijna lallend’ gaat praten, vervalt tot het stotteren dat zijn oom altijd aangreep om hèm te kleineren. Deze scène is duidelijk getransplanteerd uit Ulysses en is een pendant van de confrontatie tussen Bloom en de Citizen in de kroeg van Barney Kiernan, die eveneens om vijf uur plaats vindt (Ch. XII). Inzet van het ‘gevecht’ tussen beiden is het Ierse nationalisme: de Citizen veroordeelt alles wat niet-Iers is en wordt hoe langer hoe kwader om Blooms tegenwerpingen. Met name wanneer deze God en Christus als Joods karakteriseert, ontsteekt hij in grote woede en smijt de in een rijtuig stappende Bloom een koekblik achterna. De Homerische parallel voor dit hoofdstuk uit Ulysses is het Polyphemus-avontuur. Odysseus ontkomt ternauwernood aan de dood door opeting doordat hij er in slaagt het oog van de slapende cycloop met een brandende tak uit te steken. Ook de Citizen is éénogig, in symbolische zin: hij ziet maar één kant van een gecompliceerd probleem; de kroeg is zijn hol, het koekblik het rotsblok dat Polyphemus Odysseus achterna smijt, de sigaar van Bloom de brandende olijftak. Via Ulysses verwijst ook de scène bij Vestdijk naar de Odyssee. Bij hem vier cyclopen, van wie de belangrijkste de ‘significant name’ Holleman draagt; het bliksemen verwijst naar de bezigheid die aan cyclopen werd toegeschreven: het vervaardigen van bliksems in de smidse van Vulcanus; zijn woorden schieten ‘als een projectiel’ langs Visser heen: de pendant van het rotsblok in de Odyssee, van het koekblik bij Joyce. De parallel wordt nog versterkt door een aantal details: Holleman staart naar buiten ‘zonder iets te zien’ (134), ‘lijkt slaperig’ (141), wordt beschenen door de zon (141), zoals de Citizen ‘the sun in his eyes’ had, wat een Ierse uitdrukking schijnt te zijn voor ‘dronken zijn’, maar daarenboven m.i. betrekking heeft op het zonnesymbool van het éne oog. Het typerende van Vestdijks verwerking van de Polyphemus-scène is dat hij de rollen in feite omkeert: niet Holleman/Polyphemus lijdt een nederlaag, maar Visser verliest zijn gezicht. Hij is door het woord ‘laf’ geveld en vervalt tot puberaal gestotter. In de droom-scène van de roman wordt duidelijk waarom: ‘laf’ was de kwetsende typering die zijn voogd, oom Richard, van hem placht te geven. Holleman is dus als vele | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
andere figuren, voor wie Visser in feite angst koestert en die hij daarom tracht te vernederen, een duplicaat van de gevreesde autoritaire vaderfiguur. De juistheid van deze identificatie wordt bevestigd door het feit dat Visser, zittend aan de Lahringer dijk (een pendant overigens van de Nausicaä-scène bij Joyce), zijn oom expliciet ‘een reus’ noemt. En nog verder terugbladerend, naar de beruchte w.c.-scène (eveneens ontleend aan Ulysses, maar, zoals Beekman al heeft opgemerkt, functioneler gemaakt) vinden we de volgende passage (waarin de eerste en vierde cursivering van mij, RvdP, zijn): ‘Maar toen hij (= Visser) merkte, dat de eindeloze woordenreeksen (...) een vreemde onrust in hem aanwakkerden, schudde hij zich, en smeet nijdig de sigaarstomp naar beneden (...). Sssss. Ben jíj daar, oom Richard? Sis je ook nog tegen me? Ik brand je de ogen uit, oom Richard, de bolle visogen met het bloedige netwerk erover.’ (27) Hier vinden we dus de sigaar als wapen, en waar Gilbert Highet in The Classical Tradition (1949) wat wrevelig opmerkt dat de door Joyceanen opgevoerde parallel sigaar-olijftak eigenlijk niet opgaat omdat die sigaar bij Joyce geen rol van betekenis speelt, is dat bij Vestdijk dus wel degelijk het geval - een emulerend trekje, dat bepaald niet zelden voorkomt in Meneer Visser's hellevaart. Het motief van de mislukte aanslag op een gehaat persoon is een leidmotief in Vestdijks roman. De gedachten van Visser gaan steeds naar half vijf 's middags, als hij voor de commissaris moet verschijnen, verdacht van het aanzetten tot een aanslag op de vader van Anton Wachter, die op Koninginnedag (dus drie dagen tevoren) een historische optocht had georganiseerd. Wachter breekt een arm, maar zijn populariteit is daardoor alléén maar gegroeid. In de loop van de dag krijgt Visser een machtig wapen in handen tegen commissaris Eveking: deze, een bekend vrouwenjager, blijkt Vissers dienstmeid Bets te hebben lastiggevallen. Als Visser dit gegeven wil uitspelen, als verdediging dus de aanval zoekt, gaat hij na een overrompelend begin stotteren: ook hier delft hij het onderspit. We vinden de aanslag ook terug in de lectuur van Visser: het kaakschot van de gendarme Merda, afgevuurd op Robespierre, Vissers heimelijke held. Het zijn allemaal vaderfiguren met opnieuw ‘significant names’: Wachter, Eveking (= avond-koning), Robespierre, waarin Visser zelf het element pierre = steen accentueert. Naar mijn mening zijn deze elementen tot een zinvol geheel te maken als we denken aan een middeleeuwse legende die met de Odyssee bepaalde raakvlakken heeft. Van Visser wordt in de loop van de roman onthuld, dat hij hart- | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
klachten heeft. Hij leeft bovendien, als zijn literaire voorganger Bloom, in sexuele onthouding: hij wil, in tegenstelling tot zijn vrouw, géén kinderen (met het substituut-kind Anton, rekent hij op gecompliceerde wijze af, de enige ‘aanslag’ die wel lukt). In de al genoemde w.c.-scène bestempelt hij zichzelf als een ‘Koning op zijn troon’ (p. 21; vgl. Delvigne 1971/2). Al deze zaken lijken te wijzen op één van de bekendste middeleeuwse graallegenden, die van de Visser-Koning. Het gaat daarin om een oude, gewonde, impotente vorst, wiens land door zijn toestand tot een onvruchtbare woestenij is vervallen. Deze koning bewaakt de graal, een kostbare schaal of de steen der wijzen. Wanneer een held, op zoek naar dit kleinood (de zgn. queeste), er in slaagt het kasteel of de kapel van de Koning te bereiken en de juiste vragen te stellen over de symbolische betekenis van de graal, zal gezondheid, vruchtbaarheid en welvaart terugkeren voor de Koning en zijn land. Jessie L. Weston heeft in een eertijds befaamd boek, From Ritual to Romance (1920), aangetoond dat in deze middeleeuwse legende veel antiek erfgoed zit: er zijn evidente relaties met de Adonis-cultus en andere vruchtbaarheidsriten. Er zijn ook duidelijke verbanden met teksten als de Odyssee en de Aeneis, die als voorlopers van de queeste zijn te beschouwen (Leeman 1979, Stam 1979). De Ulysses- en daarmee ook de Odyssee- allusies in Vestdijks roman kunnen dus in dit mythische kader worden geplaatst: Meneer Visser's hellevaart gaat over iemand die geestelijk dood is, zichzelf zou moeten vernieuwen om weer vruchtbaar te kunnen leven; een nieuwe Visser-Koning zou moeten worden door zichzelf, via een risicovolle tocht (‘Reise ins Inneren’), te genezen. Dat dit stramien ten grondslag ligt aan de roman, bewijst m.i. de slotscène van de befaamde droom van Visser. De manke kapper, die hij overdag heeft bezocht en voor wiens spiegels hij doodsbang was, onthult hem: ‘U bent toch altijd al dood geweest’, wat door Visser wordt beaamd (213). Bevrijding uit deze dood kan alleen plaats vinden, als hij met een mes gewapend door de kappersspiegel stapt, dwz. zijn onderbewuste bindingen vernietigt, zijn fixaties slecht. Maar deze tocht die via de spiegel door het water gaat, deze ‘katabasis’ (om Vestdijks woorden over de essentie van Ulysses aan te halen) mislukt. Hij wordt uit zijn hellevaart gehaald door de telefoon, gewekt uit zijn slaap door zijn ‘vrienden’: de cyclopen zijn hem de baas, de graal is niet bemachtigd, de metamorfose niet gelukt. Visser blijft wie hij was: met zijn overwegingen hoe hij de volgende dag opnieuw zijn vrouw zal pesten, slaapt hij in. Het thema van de zwerftocht, de queeste, de hellevaart, met alle | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
rituelen vandien, is Vestdijk dus ingegeven door zijn lectuur van Ulysses. Zijn roman is geen geval van imitatio, zoals zo vaak is beweerd, maar aemulatio: het in zijn ogen al te disparate in Joyces tekst heeft hij tot een hechte eenheid gesmeed, door niet te parafraseren, maar listige analogieën aan te brengen. | |||||||||||||
AantekeningenDit artikel is de uitgeschreven versie van een lezing, gehouden voor het Nederlands Filologencongres, Amsterdam, 19 december 1986. Voor citaten uit Meneer Visser's hellevaart werd gebruik gemaakt van de derde druk, 's-Gravenhage-Rotterdam z.j. (1964). De secundaire literatuur, zowel over de relatie Odyssee x Ulysses als over die van Ulysses × MVH, is te uitgebreid om hier in extenso op te nemen. Ik vermeld alleen de in dit artikel geciteerde publikaties, in de volgorde waarin zij ter sprake zijn gekomen.
| |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
|
|