Vestdijkkroniek. Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 58: Meneer Visser's hellevaart]P. Kralt
| |
[pagina 2]
| |
ring opkleurt) werd haar symbool. Eind 1792 weerde men de Girondijnen. Sympathisanten van de club der Cordeliers (de groep rond Danton, Hébert en Marat) werden lid. De uiterst linkervleugel van de Montagnards noemt men Hébertisten, naar de zojuist vermelde substituut-procureur. Ze vielen grotendeels samen met de Cordeliers. Aan de andere kant ontwikkelde Danton in deze tijd een wat gematigder houding; reden waarom men hem niet in het Comité de Salut Public herkoos. In dezelfde maand (juli 1793) kwam Robespierre in het Comité. De Robespierreristen stonden tussen de Hébertisten en Dantonisten in. Op 2 juni 1793 pleegden de Montagnards een staatsgreep: 34 Girondijnse leiders werden in staat van beschuldiging gesteld. Daarmee begon de ‘Terreur rouge’, die tot 27 juli 1794 (de val van Robespierre) zou duren. Het schrikbewind was nodig, beweerden de ‘terroristen’, om het gevaar van de buitenlandse invasie en de binnenlandse opstanden te bezweren. (Lyon, Toulon, Marseille, Bordeaux bleven met vele andere departementen in handen van de Girondijnen). De Hébertisten waren uitgesproken atheïsten. Van hen was het idee van la fête de la désse Raison, dat op 10 november in de Notre Dame gehouden werd, gevolgd door processies en demonstraties. Robespierre was er fel op tegen. In het voorjaar laaiden de smeulende tegenstellingen tussen de Dantonisten en Hébertisten hoog op. In de Jacobijnenclub stelde Robespierre zich boven de partijen en eiste eenheid en zuivering van de Montagne. De twist eindigde met een reeks guillotinades, waarmee de dictator met zijn vrienden/vijanden afrekende: zowel Hébert als Danton vond de dood. Op 8 juni vond het ‘tegenfeest’ plaats: la fête de l'Être suprême. Er waren toespraken en er was (onder veel meer) een allegorische voorstelling, waarin een figuur die het atheïsme uitbeeldde, werd ondersteund door ambitie, egoïsme en wanorde. Deze dag moet voor Robespierre een hoogtepunt in zijn leven zijn geweest. Niettemin kwam nauwelijks zeven weken later het einde. In die anderhalve maand stierven 1376 mensen door de valbijl. De vraag is: wat bezielde de man? Men heeft gedacht, dat hij naar alleenheerschappij streefde.Ga naar eind3. Maar de gangbare mening is toch wel, dat hij gedreven werd door een religieus-sociaal Ideaal; een Koninkrijk Gods op aarde, een Rijk van Deugd en Geluk voor iedereen.Ga naar eind4. Hij had iets van Calvijn; Parijs dreigde een Genève te worden. De bourgeoisie kwam toen in het geweer. Men vermoedde dat er een zwarte lijst bestond en iedereen die meende daarop te staan (Fouché, Vadier, Tallien en anderen) begon te intrigeren en komplotteren om hem ten val te brengen en zo het eigen leven te redden. Robespierre, | |
[pagina 3]
| |
op zijn beurt, werd verlamd door sombere voorgevoelens. Een held was hij nooit geweest. Hij meed de vergaderingen van Comité en Conventie. Dat wakkerde weer de angst van de tegenstanders aan. Toen hij op 26 juli eerst de Conventie en daarna de Jacobijnenclub toesprak, vond hij slechts aarzelende steun. De dag daarop probeerde hij in de Conventie het terrein te herwinnen, maar nu liet men hem niet eens aan het woord komen. Integendeel, staande de vergadering arresteerde men hem. Op weg naar de gevangenis werden hij en de zijnen echter door de stedelijke autoriteiten bevrijd. Doch de nationale gardes van de Conventie overvielen in de nacht het stadhuis; Robespierre raakte daarbij gewond door een schot in zijn kaak. Voor het Tribunal Révolutionnaire behoefde hij alleen maar geïdentificeerd te worden. In de avond van de 28ste juli bracht men hem en eenentwintig anderen met de kar naar de guillotine. Tegen zeven uur werd hij onthoofd. In Astrologie en wetenschap heeft Vestdijk een korte karakterschets van de Fransman gegeven. ‘Hij was een starre fanaticus, een deugdzaamheidsmaniak met een minimum aan menschelijk medegevoel. Goed spreker, matig politicus.’Ga naar eind5. De bondigheid van de beschrijving bewijst dat de auteur meer zag in zijn gecompliceerde romanpersonage dan in de historische figuur.
Het verhaal van meneer Visser is op tweeërlei manier met de geschiedenis van Robespierre verbonden. Ten eerste heeft de Lahringer zonderling de Franse tiran tot ideaal en voorbeeld gekozen. Sommige van zijn daden zijn duidelijk door de dictator geïnspireerd. Ten tweede gebruikt de verteller de biografie van Robespierre als stramien voor wat híj te vertellen heeft. Van deze parallellen is Visser zich niet altijd bewust; ze berusten dan ook voor een deel op de maníer waarop een en ander wordt meegedeeld. In de praktijk van de roman verstrengelen de twee lijnen zich af en toe. Dat doet aan de zin van de onderscheiding echter geen afbreuk. Ik geef van beide categorieën een karakteristiek voorbeeld. Het eerste betreft de door Wachter georganiseerde historische optocht, die tijdens koninginnedag door Lahringen trok. Op één van de praalwagens troonde juffrouw Wielaard als Maria van Bourgondië. Visser, die de stoet in de war heeft gestuurd, duidt haar echter hardnekkig als ‘godin’ aan. Eerst tegenover Wachter zelf (p. 79),Ga naar eind6. later tegenover diens vrouw (p. 155). Vooral uit deze repliek blijkt, dat hij eigenlijk wel beter weet. ‘Ja, ik zeg nu eenmaal liever: godin, mevrouw’. Hoewel de roman de eige- | |
[pagina 4]
| |
naardigheid niet uitlegt, is de bedoeling ervan gemakkelijk te raden. Visser spiegelt zijn daad aan het optreden van Robespierre. De dictator moest de processie en het ceremonieel rond de ‘godin der rede’, zoals de Hébertisten die op 10 november 1793 organiseerden, dulden. Pas later kwam zijn wraak: de onthoofding van Hébert op 24 maart en het ‘tegenfeest’ op 8 juni. Visser ziet zichzelf als een Robespierre die onmiddellijk ingrijpt: hij laat de tocht niet tot het einde duren. Het tweede voorbeeld betreft de kaak van de Lahringer intrigant. De herkomst van het motief ligt natuurlijk in de verwonding van Robespierre. Op pagina 1, als Visser uit zijn eerste droom ontwaakt, speelt het al mee. De man heeft ‘een gevaarlijk schokkend gevoel in zijn onderlijf, terwijl in zijn kaak die eigenaardige trekking (zit), die hij (kent) van nóg vroeger.’ De fraaiste toepassing vindt men op pagina 143. Visser is bezig aan het verhaal over zijn laatste pesterij. Holleman reageert met de woorden: ‘Dat is een verdomde laffe streek van je, Visser.’ Ik zou zeggen: woorden als een pistoolschot; de cursivering onderstreept het hevige en plotselinge karakter ervan. Er staat dan dit: ‘Doodsbleek, met hangende kaak, bleef Visser zitten. Een ogenblik was het hem geweest of er een projectiel langs zijn hoofd scheerde.’ Een wat terloopse zin, die door de Robespierre-achtergrond een indringende betekenis krijgt.
Ik wil nu eerst nagaan wat Visser tot Robespierre dreef en hoe het hem met zijn verwachtingen verging. Er zijn vier aspecten: bloeddorst, heerszucht, de neiging tot afzondering en het verlangen naar oratorisch succes. Het begin is duister. Misschien waren het de geschiedenislessen op de middelbare school die Vissers voorkeur bepaald hadden. De leraar had de revolutietribuun afgeschilderd als een monster (p. 92). Die aanvang, hoe schemerig hij zijn mag, is niettemin onthullend. Wat Visser in de man aantrok, was zijn vermeend sadisme. Een bladzijde verder heeft de verteller het dan ook over de ‘hem zelf niet bewuste verering ener aanvankelijk veronderstelde wreedheid.’ Wreedheid bepaalt inderdaad in grote mate het doen en denken van de Lahringer. Ellende geeft hem een aangename sensatie. Als Jan Zijlstra de Ouwe Elske pest, heeft hij een warm en behaaglijk gevoel, iets boven zijn maag (p. 70). In zijn fantasie is hij er voortdurend mee bezig. Hij ziet een naakte vrouw, wier darmen, door een opening in haar buik naar buiten getrokken, langzaam op een as gewonden worden (p. 22). In zijn droom keert dat beeld terug (p. 194). Vooral vrouwen wakkeren zijn duivelse verbeelding aan. De dienstbode Bets in ‘positieve’ zin. Met haar zou hij een revolutionair | |
[pagina 5]
| |
willen zijn. Er volgt een opsomming die er waarlijk niet om liegt: ‘Barricades bestormen, 't ganse stadje uitmoorden: met haar! Allons, enfants! Kinderen onder de voet, bgoeries de hals af, zuigelingen geworgd, kleuters geëmpaleerd, bengels gespietst, oogappels in pramen en aken en Hullboten: noyades: met haar! Le jour de gloire est arrivé!’ (p. 29). Het citaat demonstreert de samenhang van enkele wezenlijke karaktertrekken. Omdat Bets een zekere onverschilligheid uitstraalt, - ze zegt weinig, breekt dingen zonder zich noemenswaardig te excuseren, - is hij bang voor haar. Hij idealiseert haar, d.w.z. ze wordt in zijn gedachten steeds ongenaakbaarder. De half-erotische fantasieën die uit die gemoedsgesteldheid voortkomen, zijn uitgesproken sadistisch en hebben de een leven lang bestudeerde Franse revolutie als achtergrond. Maar Bets is niet de enige die zijn wreedheid aansteekt en aanblaast. Wel is zij de enige die zijn moordlust ombuigt, zodat hij zich op derden richt. Alle andere vrouwen zijn zelf slachtoffer. Marie Visser is dagelijks de dupe van zijn pesterijen; Martha Wachter, haar vriendin, is bij vlagen het voorwerp van zijn (gefantaseerde) seksuele agressiviteit. De beide keren dat hij haar ontmoet ('s middags tijdens de wandeling en 's avonds bij haar bezoek) denkt hij aan dingen als gloeiende naalden (p. 114) en zwepen (p. 162). In wreedheid stelde Robespierre echter teleur. Visser had een Nero of een Iwan de Verschrikkelijke verwacht (p. 92), maar hij kreeg een soort Jezus (p. 40). Slechts een enkele keer kan hij hem voor zijn karretje spannen: als het om niets ontziende zuiveringen gaat. Dan functioneert de tiran als een tweede Savonarola (p. 100). Die verbinding met een andere historische persoonlijkheid is ontdekkender voor Visser dan voor Robespierre. Natuurlijk is de Fransman niet ongeschikt als model voor erotische deugdzaamheid, - Visser had zíjn verloving indertijd met dat voorbeeld voor ogen ingericht (p. 95), - maar de totale verschijning van de dictator is toch meer die van de inquisiteur dan van de kuisheidsmaniak. En Visser is kuis! Hij heeft geen omgang meer met zijn vrouw (hij wil de natuur corrigeren, zoals hij sinds jaar en dag Robespierre heeft gecorrigeerd, p. 118!) en hij heeft een hartgrondige hekel aan zijn spontane (in zijn ogen: liederlijke) zwager Dick, die in alles zijn tegendeel is. Dit gecompliceerde patroon van angst, wreedheid, seksualiteit en onthouding lijkt me de grondvorm van zijn karakter.Ga naar eind7. Met Robespierre heeft dat inderdaad alleen heel in de verte iets te maken. Er is echter nog een ander aanrakingspunt tussen de achttiende-eeuwse tribuun en de twintigste-eeuwse rentenier: de begeerte naar | |
[pagina 6]
| |
macht. Ook hier ligt het begin in de jeugd. Als jongeman ontwikkelde Visser zoiets als een caesarenideaal. Hij zou Robespierre willen zijn: een mengsel van onkreukbare burgerdeugd en verachting voor burgers die men zijn wil niet kan opleggen (p. 94).Ga naar eind8. Een onverstoorbaar despoot zonder vrienden (p. 94). In deze omschrijvingen dienen de woorden ‘deugd’ en ‘verachting’ onderstreept te worden. Het eerste was meneer (toen nog jongeheer) Visser zeker ernst. Maar het was de ernst van de hierboven omschreven ‘ascese’: een ideaal in dienst van de treiterij. De verteller laat daar geen misverstand over bestaan. Of Visser zich dat bewust is, blijft in het midden. Hij is er cynisch genoeg voor. Dat hij in dit opzicht van Robespierre net zoveel weg heeft als een ketterjager van een heilige zal duidelijk zijn. Vriend en vijand van de Fransman zijn het over één eigenschap eens: de man was onkreukbaar. Tegenover die oprechtheid staat de door Visser opgezette ‘omkoping’, - één van de scharnieren van het verhaal. Opnieuw werkt het voorbeeld dus als contrast. Daarom moet in Vissers gedachtenspinsels ook op dit punt de revolutionaire dictator wijken voor anderen. Zittend op de w.c. beeldt hij zich in Lodewijk XIV te zijn, die, in dezelfde positie, ongegeneerd gezanten ontving. Hij is hevig jaloers op het ongeëvenaarde zelfgevoel van de koning (p. 21). Deze grootheid is niet voor hem weggelegd. Niet lang daarvoor doorflitste hem eenzelfde idee. Hij stond voor de spiegel en zag zichzelf als generaal Viessère die de Franse legers over de stijfbevroren rivieren leidde (p. 7). Hij relativeerde die grootheidswaan nog voor ze opkwam: ‘(...) mijn kracht, mijn ruigheid, wreedheid, heerser! Och kom...’ (p 6). Verachting maakt eenzaam. Voor Visser is het alleen-zijn zo goed als een levensvoorwaarde. Hij brengt tijden op het toilet door. Daar bepeinst hij onder andere: ‘In 't geniep, in 't geheim; je moest alle dingen achter iemand anders z'n rug kunnen doen, zoals hier: lekker in 't donker, in de stank...’ (p. 24). Zijn kostbaarste geheimen zijn de voorvallen, - zoals het gebeuren op koninginnedag, - die hij niet aan zijn vrienden kan vertellen (p. 63). Eén van zijn beredeneerde bezwaren tegen de coïtus is: je hebt er iemand anders bij nodig (p. 118). En als hij in zijn droom op weg is naar het huis van dokter Touraine, heeft hij het gevoel voor het eerst volop van zijn alleen-zijn te kunnen genieten (p. 168). Machtswellust en solitair optreden zijn nauw verbonden. Het één kleurt het ander. Hun samengaan stempelt Visser tot een representant van het intrigantendom. Aan dit type heeft Vestdijk een kort essay gewijd.Ga naar eind9. Het is vooral een beschouwing van buitenaf: waarom wíj de | |
[pagina 7]
| |
intrigant vereren en verguizen. Toch zegt het voldoende over het type zelf om Visser voor ons begrijpelijker te maken. De konkelaar wekt onze bewondering, omdat hij alles schijnt te kunnen. Hij wekt onze verachting, omdat hij een berekenende stakker is, iemand die naast de werkelijkheid leeft. Wie herkent in deze korte karakteriseringen niet het weliswaar ‘verstehende’, maar toch vernietigende oordeel over Willem Visser? Zijn triomfantelijkste daad is de verstoring van de door Wachter georganiseerde optocht. Daartoe had hij twee kerels omgekocht. Hijzelf keek ernaar vanuit het raam van Wachters woning. Later ziet hij zichzelf zo: ‘ik, de aanstichter, met alle draden in handen.’ (p. 23). Voor het winkelraam van de fotozaak, waar, op drie grote foto's, de situatie te zien is, waant hij zich Beëlzebub. ‘Jammer, dat ik er zelf niet op sta. Wie anders dan ik was de belangrijkste man op dat unieke moment? Bijvoorbeeld in duivelsgedaante, dreigend het Schoolplein overzwevend, kantig gevlerkt, hoonlachend. Satan jetant son sperme sur la ville, zoals op die plaat van Rops (...)’ (p. 58). (Ook dit beeld keert in zijn droom terug. Terwijl hij door de nachtelijke Schoolstraat loopt, maakt zijn maanschaduw zich van hem los en drijft als honende duivelsgestalte overal zijn ijskoude satanszaad naar binnen, waar het walging en stoornissen opwekt (p. 170). Het betreft hier de wandeling waarbij Visser zich voor het eerst die dag zalig alleen voelde!) Of hij daar voor de etalage nog aan Robespierre heeft gedacht, vermeldt de roman niet, maar het Franse Voorbeeld heeft met dit summum van gelukkig-stemmende afzondering ook slechts zijdelings te maken. Als híj zich afsloot, - zoals hij deed lang voor en na de septembermoorden van 1792, of gedurende de weken direct voor zijn val in juli 1794, - was dat uit lafheid. Het plezier van Visser heeft hij er zeker niet aan beleefd. Eén karaktertrek tast het hierboven ontworpen beeld van de stiekeme intrigant aan: Vissers behoefte aan applaus. Dat is een tegendraadse neiging. Een smeken om veelstemmige bijval. In het café Zeeburg amuseert hij zijn vrienden met verhalen over zijn pesterijen. Die ‘redevoeringen’ overweegt hij minutieus; steeds brengt hij kleine correcties aan. Als zoveel ontspruit ook dit streven uit een manko in zijn jeugd. Hij stotterde. Hij was, volgens de notaris, niet ter tale (p. 7). En nog steeds gaat het niet als vanzelf. In Zeeburg moet hij de aandacht met tractaties kopen. Hoewel hij dagdroomt van geïmproviseerde toespraken, durft hij iets dergelijks nooit aan.Ga naar eind10. Alleen tegenover zijn vrouw kan hij zich laten gaan. Als hij haar de mottige bontmantel van zijn overleden moeder opgedrongen heeft, al haar protesten ten spijt, overweegt hij: 't was | |
[pagina 8]
| |
niet slecht geweest; voor de vuist weg had hij gesproken, geheel zonder het bedachtzame van iemand die vroeger gestotterd had (p. 13). Ook in deze verbale aangelegenheid was Robespierre uitgangspunt en einddoel.Ga naar eind11. Hij had eens de redevoering die de dictator op het feest van 8 juni gehouden had, uit het hoofd geleerd (p. 98). In zijn droom houdt hij, na het optreden van zijn oom, een soortgelijke toespraak, met letterlijke citaten uit die van Robespierre (p. 205). Toch schrijft hij in de laatste tijd, misschien pas op deze maandag, ook dit aspect van zijn Voorbeeld aan een ander toe. De vurige en bezielde redenaar, die het woord voert zonder voorbereiding, is niet Robespierre, maar Lucien Bonaparte (p. 16), bedenkt hij.
Wreedheid, macht, eenzaamheid, welsprekendheid: ziedaar de vier componenten van Vissers Robespierre-ideaal. Maar het beeld vergruizelde. Robespierre was niet wreed, was geen botte treiteraar, kon niet omgekocht worden, had geen koninklijk zelfgevoel en was niet de geweldige improviserende redenaar. Nero, Caligula, Judas, Lodewijk XIV, Lucien Bonaparte treden op als plaatsvervangers. De maandag waarop het verhaal speelt, is de dag van de afrekening. De roman schetst de geschiedenis van de relatie in een zevental bladzijden (p. 92-99). Ik trek die lijn hier commentariërend na. Visser wilde een Robespierre zijn. Hij was er één in miniatuur. Marie Visser, die alle betutteling moest aanhoren, verving de complete Conventie. Zo verkleinde zich alles tijdens zijn huwelijk (p. 95). Toen hij de erfenis van zijn oom binnenhad, vestigde hij zich in Lahringen. Ik citeer: ‘Hij gaf zich geen rekenschap waarom hij dit deed. Waarschijnlijk zocht hij alleen maar een klein bestek om over te kunnen heersen, een milieu, meer in overeenstemming ook met zijn peuterig huiselijk leven. In Lahringen kon hij zich een groot heer voelen zonder enige risico, (...)’ Hij wás nu, naar eigen inzichten, een Robespierre. Hij zocht en vond overeenkomsten tussen revolutiehelden en Lahringer inwoners (p. 97). Maar voor de buitenwereld bleef hij een minimaal mannetje. Haar oordeel stemt met dat van de verteller overeen. Hij is ‘de gekke Visser’ (p. 50), een zonderling (p. 85, 87). Zelfs zijn bittertafelvrienden onderkennen het kleine, benauwende aan hem: volgens Brouwer speelt zich bij hem alles binnenskamers af (p. 133). Het behoeft geen betoog dat Vestdijk in de relatie Robespierre - Willem Visser een vroege variant van het meester-leerlingmotief presenteerde. Hij heeft zijn inzichten in de psychologie van die verhouding | |
[pagina 9]
| |
uiteengezet in het opstel De grootheid van Judas.Ga naar eind12. De discipel streeft ernaar het Voorbeeld te evenaren. Tegelijk wil hij het op een afstand houden, omdat hij het richtsnoer in zijn leven niet kan missen. En een ingehaald Voorbeeld is geen Voorbeeld meer. Liever zal hij daarom de meester vernietigen dan zijn idealisering opgeven. Om die reden heeft Judas Jezus verraden. Dat de Vissergeschiedenis op deze stam geënt is, blijkt onder andere uit het spel met de namen ‘Judas’ en ‘Jezus’. Peinzend over zijn ‘omkoping’ ziet Visser zichzelf als Judas, zijn aanwijzingen fluisterend en zijn zilverlingen uitdelend (p. 40). Maar deze figuratie is een omkering: de bijbelse Judas ontvíng de geldstukken, hij gaf ze niet uit. Die rolwisseling lijkt me geen vergissing van de auteur. Ze is met opzet aangebracht. Direct nadat Visser zich met de discipel vereenzelvigd heeft, bedenkt hij dat Robespierre meer op Jezus lijkt dan op Nero en dat dat verdomd teleurstellend is. Door beide namen als het ware in één adem te noemen, verbindt de verteller zijn verhaal spelenderwijs met het Judas-Jezusthema. Toen Visser in Lahringen kwam wonen, had hij de drie delen Histoire de Robespierre van Ernst Hamel gekocht. Dat was het boek dat hij altijd gezocht had. Hier werden alle gruwelijkheden goedgepraat. Maar hoe! Niet door de wreedheden te verheerlijken, doch door ze te ontkennen. Hamel waste Robespierre schoon. De man werd onder zijn pen een martelaar. Er zijn dus twee dingen aan de hand. Ten eerste is Visser in het kleine bestek van het provincieplaatsje zijn Voorbeeld gepasseerd. Ik citeer: ‘Hijzelf was nu een kleine Robespierre, een echte, een tastbare; hij had de grote man niet meer nodig om zich aan op te heffen’ (p. 97). Ten tweede blijkt het Voorbeeld niet aan de verwachtingen te voldoen. In zijn essay probeerde Vestdijk Judas te redden door zijn bedoelingen zo edel mogelijk voor te stellen. Maar Visser is niet die nobele Judas. Zijn held is een anti-Jezus, een Robespierre der verbeelding, waarvan duidelijk werd dat hij in werkelijkheid niet heeft bestaan. Vandaar ook de rolwisseling bij het uitdelen der zilverlingen. Binnen Vestdijks opvattingen is Visser een anti-Judas. Een pestkop, geen idealist. In het boek van Hamel kan hij nog slechts genieten van de ondergang van de dictator zelf, bloedend uit zijn kaak, op de kar onderweg naar de guillotine, bespot door sansculottes en lichtekooien. Als zelfs bij deze passage zijn aandacht afgeleid wordt, heeft Robespierre voor hem afgedaan. Hij sluit het boek weg in het kastje van zijn schrijftafel (p. 99).
Zoals gezegd koos niet alleen het personage Robespierre tot voor- | |
[pagina 10]
| |
beeld, maar deed ook de auteur dat. De levensloop van Willem Visser vertoont enige parallellen met die van de Fransman. Ook hierbij doen zich typisch Vestdijkiaanse omkeringen voor. De moeder van Robespierre overleed toen hij nog een kind was, de vader liet het gezin in de steek. Vissers vader stierf toen hij tien was, zijn moeder deed hem over aan haar broer. Robespierre studeerde aan het Collège Louis le Grand en werd een bekwaam advocaat, Visser studeerde rechten en mislukte. Van meer gewicht dan deze details zijn de gebeurtenissen vlak voor en op maandag 3 september. Visser is zich soms van de analogieën bewust; dat komt, omdat hij voortdurend op dergelijke overeenkomsten bedacht is. Hét voorbeeld in deze categorie is de vergelijking tussen commissaris Eveking en Fouché. De laatste was, zoals we zagen, één van degenen door wiens intriges Robespierre ten val kwam. Hij had volgens Hamel een kans gewaagd bij Charlotte Robespierre.Ga naar eind13. In de machtsstrijd van juni, juli 1794 ging het erop of eronder: de één of de ander. Visser ontdekt nu de volgende evenwijdigheid: hijzelf voelt zich verbonden met Bets, de enige vrouw voor wie hij een zeker respect heeft; Bets is belaagd door de commissaris; de commissaris is geschorst en probeert Visser in zijn val mee te slepen; Bets is dus Charlotte, Eveking is Fouché (de man was onder het Directoire en het Napoleonbewind minister van politie) en Visser zelf (hij bedenkt het deze keer niet met zoveel woorden) is Robespierre (p. 29, 52 en 162). De spiegeling is zwak.Ga naar eind14. Het is heel goed mogelijk Visser niet met de belaagde Robespierre, maar met de cynische Fouché te identificeren. Deze opportunist behoorde aanvankelijk tot de middenpartij, sloot zich later aan bij de Montagne en trad ten slotte toe tot de Hébertisten. Achter dat alles school uitsluitend berekening, geen enkel idealisme. In wezen was hij partijloos. Dat beeld past veel meer bij de rentenier dan bij het hoofd van de politie. In Lahringen bestaat namelijk al lange tijd een partijvorming rond twee tegenstanders: de burgemeester en de commissaris. Visser wil daarbuiten blijven, maar raakt er door zijn uit de hand gelopen optocht-intrige toch bij betrokken. Zo'n wisseling van rol bij een verandering van figuratie (de ene keer: Visser - commissaris - Bets, de andere keer: burgemeester - Visser - commissaris) lijkt me een typisch Vestdijkspel. De Judaskarakterisering die ik zojuist behandeld heb, heeft er wel iets van weg. Rudi van der Paardt heeft bovendien een dergelijke verschuiving ontdekt in Else Böhler, Duits dienstmeisje.Ga naar eind15. Het zou me niet verbazen als ze in nog meer romans voorkomt. Met de omkering van de rolverdeling zijn we al terechtgekomen bij | |
[pagina 11]
| |
de analogieën waarvan Visser zich niet bewust is. Die zijn voor de roman het belangrijkst, omdat ze samenvallen met de knooppunten van het verhaal. De intrige van Meneer Visser's hellevaart kan men als volgt uitpunten: 1. in Lahringen bevinden zich de twee zojuist gesignaleerde partijen; 2. Vissers ‘stunt’ met de optocht van Wachter is de directe aanleiding tot de val van de commissaris; 3. als gevolg hiervan beschouwt de politieman hem als lid van de tegenpartij en wil hij hem in zijn val meeslepen; 4. maar Visser overtroeft hem en komt als triomfator uit de strijd te voorschijn; 5. daarna gaat hij zijn ondergang tegemoet, eerst in zijn, - nauwelijks als zodanig ervaren, - nederlaag aan de bittertafel, waarbij hij een symbolische kaakwond oploopt, vervolgens in zijn droom, waarin hij door een tribunaal veroordeeld, door de kaak geschoten en in een kar naar zijn terechtstellingsplaats vervoerd wordt. Dat alles is een weerkaatsing van het wedervaren van Robespierre: 1. de strijd tussen Hébertisten en Dantonisten; 2. de dictator die zich daar boven stelt; 3/4. de bepleite en gewonnen zuivering; 5. de ondergang. Dat laatste natuurlijk vooral: Visser voor de rechtbank is Robespierre voor de Conventie (het ‘A bas le tyran’ is in beide gevallen niet van de lucht); beide despoten worden in de onderkaak getroffen; beide komen in de kar terecht. Er ligt echter nog een ander verhaalstramien dan dat van de Robespierrebiografie aan de roman ten grondslag. Dat is het patroon van het sprookje De wilde zwanen van Hans Christiaan Andersen, dat de kleine Anton Wachter zo onbeholpen navertelt. Ik kan dat het beste aangeven door opnieuw het verhaal in punten te ontleden. Het sprookje: 1. de elf broers van Eliza zijn veranderd in zwanen; 2. om hen te verlossen moet zij elf pantserhemden breien van brandnetels die zij op het kerkhof kan vinden; 3. de aartsbisschop volgt haar en bericht aan haar echtgenoot, de koning, dat zij op het kerkhof omgang heeft met heksen; 4. zij wordt veroordeeld en met een kar naar de beulsplaats gebracht; 5. daar zijn de elf broers, zij werpt de hemden over hen heen en ze veranderen in prinsen, alleen de elfde houdt een zwanevleugel omdat één mouw nog niet af was. In Meneer Visser's hellevaart is dat model zo ingevuld: (1). 2. zijn moeder laat tien hemden na, die hij niet aanneemt; (3) 4. Visser wordt per kar naar zijn terechtstellingsplaats gevoerd: de scheersalon van Hendrik; 5. daar liggen de tien hemden en als elfde een witte mantel, gebreid door een meisje (kennelijk zijn moeder), die daarvoor onder veel gevaar naar het kerkhof heeft moeten gaan (p. 215). Het sprookjesschema is veel losser gehanteerd dan dat van de geschiedenis; bovendien | |
[pagina 12]
| |
betreft het voor het merendeel gegevens uit Vissers droom. Niettemin is de overeenkomst opvallend. Daarbij komt, dat ze door allerlei details wordt aangevuld: het motief van de zee en dat van de meevliegende witte vogels onder andere. De doorkruising van beide patronen is niet zonder zin. De geschiedenis van Robespierre voert tot diens ondergang. Het sprookje van Eliza leidt tot verlossing: zijzelf en haar elf broers worden gered. Zonder twijfel wordt meneer Visser ter dood gebracht. Maar die terechtstelling is beschreven in symbolen (door de spiegel stappen, vallen, zwemmen in de eindeloze zee) die tegelijk een zelfinkeer, een zuivering inhouden. De draagwijdte van deze samenval is een apart onderzoek waard. Het gaat om een identificatie van einde (de dood) en oerbegin (de moeder). Met behulp van de studies van HartkampGa naar eind16. zou men dit complex kunnen analyseren en de betekenis ervan in Vestdijks ontwikkeling vaststellen.
Hier wil ik kort ingaan op een wat eenvoudiger vraag: wat had Vestdijk met al deze analogieën voor? Zijn ze iets meer dan een vernuftig literair spel? Hebben ze nog een andere functie dan die van hulpmiddel? Het antwoord daarop ligt in de thematiek van de roman besloten. Die heeft ongetwijfeld te maken met de combinatie ‘macht en destructie’. Dat is een thema dat Vestdijk bovenmate heeft beziggehouden. Uiteraard in de Duitse romans: zijn reactie op de verschijnselen van zijn tijd, - maar ook daarvoor al. Meneer Visser's hellevaart is met de zogenaamde Lodewijkverhalen een psychologische/sociologische studie van deze samenhang. 's Konings poppen is geschreven in 1932, de roman in de eerste maanden van 1934, Parc-aux-Cerfs tegen het einde van datzelfde jaar. Hun ontstaan ligt dus dicht bijeen, in de tijd van Hitler's fatale opkomst.Ga naar eind17. Alle drie zijn ze geënt op de Franse geschiedenis. Macht, angst en vernietigingsdrang beheersen de opgeroepen sfeer. Naar mijn idee heeft Vestdijk met Meneer Visser's hellevaart het grote geschiedenistoneel herleid tot een obscuur provinciaal theatertje om tussen de decors van het burgerlijk leven de destructieve werking van de macht des te beter te kunnen demonstreren. Hier is alles muf en kleinsteeds, maar in wezen gelijk aan wat in de paleizen plaatsvond. Oog en geest worden niet afgeleid door ‘grandeur’, wat er gebeurt heeft daardoor een veel onverbiddelijker karakter. Net als in de Lodewijk-verhalen gaat Vestdijk uit van iemand die macht bezit: de Lodewijken door hun koningschap, Visser door zijn | |
[pagina 13]
| |
rijkdom. Vestdijk is niet zozeer geïnteresseerd in de begeerte naar macht, als wel in de uitwerking ervan. Angst beheerst Vissers leven; zijn afkeer van de seksualiteit is daarvan de meest directe uiting, - een weerzin die hem met Lodewijk XIII uit 's Konings poppen verbindt. Die angst zet zich om in agressiviteit, volgens de psychologische ‘wetten’ die Vestdijk veel later in Het wezen van de angst heeft uiteengezet. Daar komt als tweede, versterkende factor de verveling bij: de pesterijen zijn Vissers enige afleiding.Ga naar eind18. Dat nietsdoen heeft hij gemeen met Lodewijk XV uit Parc-aux-Cerfs. Deze cumulatie leidt ten slotte tot de monsterlijke grappen die Visser zich meent te kunnen veroorloven. Macht is als een vliegwiel: ze verhevigt de eenmaal in gang gezette beweging. Er is geen enkele rem, Vissers treiterijen nemen steeds gruwelijker vormen aan. Alleen een ‘tegenmacht’ kan hem stoppen: een sterke (of geïdealiseerde) persoonlijkheid als Bets, of een chanteur als de commissaris. Macht, zo zou men kunnen zeggen, maakt de mens weerloos tegenover zijn eigen duister. Het schuldgevoel dat door en naast de vernietigingsdrang ontstaat en dat in de Lodewijk-verhalen slechts zijdelings aan bod komt, is in Meneer Visser's hellevaart een kernthema. Schuld vraagt om vereffening. Het offer dat Visser brengt, is dat van zijn eigen leven; er is geen sprake van een plaatsvervanger, zoals in 's Konings poppen. Hij is zijn eigen zondebok. Er is ook geen sprake van een schijnbeweging, zoals in Parc-aux-Cerfs. Vissers terechtstelling is authentiek: híj zoekt haar. Hij is beul en slachtoffer tegelijk.Ga naar eind19. Er is alleen dit sinistere voorbehoud: ze blijft voor hem in een snel vergeten droom verstoken. Men kan een dergelijke samenhang van motieven natuurlijk niet zonder meer op de geschiedenis van de ‘terreur rouge’ toepassen. Dat ze echter voor Vestdijk een wijdere strekking had dan de enge stadsgrenzen van Lahringen blijkt uit de verbindingen met de Lodewijkverhalen. Haar betekenis ligt in de diepborende individualisering. De wetenschap probeert in de monografie de maatschappelijke, economische en politieke structuren te ontdekken, in de biografie de persoonlijke inbreng. De psychologiserende romankunst oppert de half of geheel verborgen menselijke drijfveren die de verschijningsvormen van het wereldgebeuren mede bepalen. Binnen dit kader is Meneer Vissers's hellevaart zeker niet de minste bijdrage. |
|