nen - een ‘ik’ en een kind - die elkaar tegenkomen in het heden. Middag stelt, vermoedelijk terecht, dat de ‘hij’ een afsplitsing van de ‘ik’ is, maar dat valt niet af te leiden uit de wijze waarop Vestdijk de tegenwoordige tijd in ‘II’ hanteert. Voorts heft deze interpretatie de heterogene aard van ‘II’ niet op.
Maar ‘I’ lijkt mij uitstekend geanalyseerd, al schijnt die hang naar 't ‘prenatale’ - zoals ik van Oversteegen heb geleerd (zie Anastasio en de schaal van Richter, 1986, passim) niet per se een Freudiaans concept te zijn. Met Freud moeten we blijven oppassen (geen handvatten buiten het werk gaan zoeken!), maar dat ziet Middag ook zelf wel in. Een vondst is voorts dat wisselende aksent op moeder (‘I’), vader (de ‘macht’, in ‘II’) en dat bijeenkomen van moeder, vader en zoon in ‘III’.
Maar als er inderdaad zo'n sterke samenhang bestaat tussen de onderdelen van de reeks, terwijl de verzen volgens Middag ook kwalitatief niet erg verschillen (‘“I” en “II” zijn niet zozeer slechter, als wel persoonlijker en psychologischer’), waarom heeft Vestdijk ze dan niet als reeks gepubliceerd? Waarom alleen maar ‘III’?
‘III’ is, zo meent Middag, ‘meer in overeenstemming met de eisen die Forum aan poëzie ging stellen: het is nuchterder, onpersoonlijker, afstandelijker en duidelijk ironischer dan de eerste twee.’ Ik zie dat niet. Ik vind het vers niet nuchter, niet ironisch, en al helemaal geen Forumpoëzie. Daar is het veel te lyrisch voor. Het zal ook niet bij toeval (in 1933) in De Gids zijn voorgepubliceerd: het blad van Nijhoff. Niet in Forum dus.
Middag wijst wel terecht op het verschil in vorm tussen ‘I’-‘II’ en ‘III’, maar volgens mij kan dat voor Vestdijk niet een reden zijn geweest om alleen ‘III’ te publiceren. Hij nam in Berijmd palet toch ook de reeks ‘Twee schilderijen van El Creco’ op: achtereenvolgens een sonnet en een gedicht bestaande uit drie strofen van vijf regels in een ander metrum en ook korter dan de regels van 't sonnet. En ‘I’ en ‘II’ hadden toch zéker als een kleine reeks nog kunnen worden afgedrukt.
Dat laatste dus ondanks de angst voor ‘Slauerhoff’. Vestdijk trok inderdaad vier verzen terug uit Verzen omdat ze, zo meende hij, te sterk aan Slauerhoff deden denken, ‘en dan speciaal De Soedannegerin en De witte vrouw’ (Zie Wadmans Een hartversterking, 1984, p. 15). Maar uitgerekend dié twee verzen zou hij later, namelijk in Vrouwendienst, alsnog publiceren. Waarom niet ook ‘De oude gang I’ en ‘II’? Omdat hij ze niet goed genoeg vond, denk ik.