| |
| |
| |
Guus Middag
Overwegingen en overwegingen
In NRC/Handelsblad van 10 juli 1987 besprak Melchior de Wolff het Volledig dichtwerk van J.A. dèr Mouw, verschenen in december 1986. De Wolff had er naar eigen zeggen een half jaar over gedaan voordat hij zich tot het lezen ervan durfde te zetten. Dèr Mouw deed er zelf zes jaar over om zijn volledig dichtwerk te schrijven. In de periode 1913 - 1919 moet hij, volgens De Wolff, ‘als een koelie hebben gewerkt: vijfhonderd pagina's gedichten, een uitbarsting die in Nederland alleen benaderd, maar niet geëvenaard wordt door Vestdijk.’
Dèr Mouws prestatie is inderdaad door Vestdijk niet benaderd en ook niet geëvenaard, - maar ruimschoots overtroffen. In zijn eerste dichterlijke uitbarsting bij voorbeeld, die anderhalf jaar duurde, schreef hij ruim driehonderd gedichten. Zijn tweede uitbarsting, die zo'n twee en een half jaar (met onderbrekingen) duurde, leverde onder andere de bundels Gestelsche liederen en Thanatos aan banden (driehonderdvijftig gedichten) op, en ook nog een epos, Mnemosyne in de bergen, van vijfenveertighonderd versregels.
De Wolff had dat op vele plaatsen kunnen lezen, bij voorbeeld in de verantwoording bij Vestdijks Verzamelde gedichten, of in de verantwoording bij zijn Nagelaten gedichten. In die laatste uitgave had hij kunnen zien dat Vestdijk gedurende zijn poëtische uitbarstingen ook nog eens vijfhonderd ongepubliceerd gebleven gedichten schreef. Vooral in zijn eerste periode moet hij als een koelie hebben gewerkt: zevenhonderd gedichten in anderhalf jaar, een uitbarsting die in Nederland niet geëvenaard, maar zelfs niet benaderd wordt door Dèr Mouw. Over de kwaliteit van die gedichten gaat het hier niet, maar daar ging het, begreep ik uit De Wolffs bespreking, bij Dèr Mouw ook niet om.
Martin Hartkamp ging in zijn artikel ‘Gedichten en gedichten’ in de vorige Vestdijkkroniek wèl in op de kwaliteit, en vooral op het eventuele verschil in kwaliteit tussen Vestdijks verzamelde en nagelaten gedichten. Hij meent dat Vestdijk al deze gedichten heeft nagelaten omdat hij ze, zoals hij in 1962 tegen Nol Gregoor zei, ‘echt niet goed genoeg
| |
| |
vond’. Hartkamp is het na lezing van de Nagelaten gedichten met hem eens. ‘Voor mijn gevoel had Vestdijk een goed oordeel over zijn gedichten’, zegt hij, al zegt hij ook: ‘Vestdijk had wel een goed, maar niet een onaanvechtbaar oordeel over zijn gedichten.’
Ik vraag me nog steeds af of die voorstelling van zaken niet te simpel is, en of Vestdijks nagelaten gedichten niet toch meer status hebben dan die van afval van een veelschrijver. Er zijn misschien geen bewijzen, maar wel aanwijzingen voor een meer genuanceerde opvatting. Ze worden genoemd in de verantwoording bij de Nagelaten gedichten. Het komt er op neer dat er voor Vestdijk in de tijd dat hij de meeste van zijn nagelaten gedichten schreef (1930-1932) meer overwegingen een rol hebben gespeeld dan alleen die ene overweging die hij in 1962 noemde, die van de kwaliteit.
Het staat vast dat hij zich bij zijn keuze door het oordeel van tijdschriftredacties en collega-dichters heeft laten leiden. Hij haalde in zijn handschriften gedichten door die later toch gepubliceerd zouden worden; wie, zonder bemoeienis van de auteur, op basis van de manuscripten, Vestdijks Verzamelde gedichten zou moeten samenstellen, zou een andere editie krijgen dan die van Hartkamp. In april 1933, in een interview met G.H. 's-Gravensande, wist Vestdijk al dat hij aan zijn dichterlijke explosie zes bundels zou overhouden: ‘In anderhalf jaar heb ik poëzie geschreven voor zes bundels, een soort uitbarsting dus. De bundel Verzen bij De Vrije Bladen verschenen is een voorloopig overzicht van sommige mogelijkheden. De vijf andere, waarvan “Berijmd Palet” deze maand nog bij De Waelburgh te Blaricum verschijnt, zijn meer gesorteerd naar de onderwerpen.’ Het is een curieuze uitspraak voor iemand die net gedebuteerd had met een kleine bundel verzen. Kennelijk had Vestdijk toen al zijn keuze gemaakt voor vijf nog te publiceren bundels. Een deel van de oorspronkelijk geselecteerde gedichten kwam te vervallen toen bleek dat hij tussen 1935 en 1940 nog gedichten aan zijn corpus toevoegde (‘Water in zicht’ en ‘Fabels met kleurkrijt’ onder andere). Vestdijk vond die nieuwe gedichten dus beter, maar dat wil niet zeggen dat de gedichten die moesten afvallen nu opeens slechter waren geworden.
Door dit soort achtergrondinformatie worden de ongepubliceerd gebleven gedichten ook niet beter, maar ze krijgen er wel een andere status door. En met een andere status worden gedichten nu eenmaal anders gelezen. Hartkamps artikel is daarvan een goed voorbeeld. Daarin worden gedichten het slachtoffer van de status die hun ten onrechte wordt toegekend.
| |
| |
Hartkamp gaat uitgebreid in op het gedicht ‘De oude gang’, dat in augustus 1933 in De Gids verscheen, in 1936 in de bundel Kind van stad en land werd opgenomen, in 1955 door Vestdijk geselecteerd werd voor zijn bloemlezing Een op de zeven en sinds 1971 te vinden is in deel I, p. 159 van Vestdijks Verzamelde gedichten. ‘De oude gang’ geeft een beschrijving van een surrealistische scène, van een lugubere fantasie, van een kinderlijke angstdroom misschien. Vestdijk heeft wel meer van deze beklemmende kinderangsten bedicht. In de afdeling ‘Jeugd’, waarin ook ‘De oude gang’ voorkomt, staan er nog enkele, zoals het raadselachtige ‘De grootouders’ (waarin gegevens zijn opgenomen uit het al even raadselachtige, nagelaten gedicht ‘Droomdans’ dat sterk doet denken aan ‘De oude gang’. Dezelfde kinderangsten zou Vestdijk later uitgebreider in proza beschrijven in het begin van Kind tussen vier vrouwen. De biografische achtergronden zijn te vinden in Nol Gregoors artikel ‘Spekmarkt. Het huis van Anton Wachter’, verschenen in het eerste nummer van de Vestdijkkroniek: daarin is een beschrijving van het huis aan de Spekmarkt opgenomen, inclusief plattegrond en foto's (waaronder een foto van de oude gang bij daglicht).
Uit de handschriften blijkt dat ‘De oude gang’ zesenvijftig jaar geleden behoorde tot een reeksje van drie gedichten dat de titel ‘De oude gang bij nacht’ droeg. De eerste twee gedichten bleven al die tijd ongepubliceerd. Volgens Hartkamp wordt dat verklaard door het feit dat ze slechter zijn, en ik denk dat hij daar uiteindelijk gelijk in heeft.
Hartkamp laat de drie delen van ‘De oude gang bij nacht’ exemplarisch zijn voor het verschil in kwaliteit tussen de Verzamelde gedichten en de Nagelaten gedichten, en hij is er dus bij gebaat om ‘I’ en ‘II’ als zo slecht mogelijk, ‘III’ als zo goed mogelijk voor te stellen. Daarbij heeft hij zich wel enigszins vergaloppeerd. Hij vindt ‘III’ ‘geniaal’, ‘een werkelijk volmaakt gedicht’, beter dan alle nagelaten gedichten zelfs. Voor wie een andere bril opzet, vallen er op die manier ook heel aardige dingen over ‘I’ en ‘II’ te zeggen, - zoals er op ‘III’ ook nog wel wat valt af te dingen.
Over het gebruik van de tegenwoordige tijd loopen in r. 2 is Hartkamp bij voorbeeld erg enthousiast, maar zo bijzonder is dat nu ook weer niet. Ook in ‘II’, dat hij ‘toch ook niet goed vind(t)’, wordt de tegenwoordige tijd gebruikt, en wordt aldus een kloof tussen verleden en heden gedicht. Wind in r. 4 lijkt mij wat overdreven voor de tocht die
| |
| |
hier bedoeld moet zijn; kaarsen branden niet in de wind, maar gaan uit. Hartkamp vindt het echter mooi: ‘“Wind” en “fladderend” - om aan te geven dat het tocht.’ Ook vuur in r. 5 komt mij als een al te groot woord voor, waar het slechts om drie kaarsevlammetjes gaat. Wind en vuur zouden wel eens gevallen van rijmdwang kunnen zijn, zoals ook de vreemde handenlussen in r. 8 en het kaarsengewiegel in r. 11. Van dat gewiegel zegt Vestdijk bovendien dat het glimlachend in de spiegel verdwijnt.
Hartkamp veronderstelt dat er aan het derde deel van ‘De oude gang bij nacht’ nog heel wat gesleuteld is voordat het dat geniale gedicht ‘De oude gang’ werd, maar dat is niet het geval.
De oudste overgeleverde versie van ‘De oude gang bij nacht’ is te vinden in het door Vestdijk zelf zo genoemde Kladcahier I-II. In zekere zin was dit kladcahier al een netcahier, want hij schreef zijn gedichten er niet rechtstreeks in; er was al een eerste versie, waarschijnlijk op een los vel, aan voorafgegaan. Van de meeste gedichten zijn deze eerste versies niet bewaard gebleven.
Afhankelijk van zijn produktie schreef hij dan eens in de week of maand zijn oogst in het kladcahier over. Onder het gedicht noteerde hij de datum. ‘De oude gang bij nacht’ werd geschreven op 12 (deel I en III) en 13 (deel II) februari 1931. Bij het overschrijven gaf hij al een zekere thematische ordening aan zijn gedichten. Zo wordt ‘De oude gang bij nacht’ in het kladcahier voorafgegaan door ‘Verlaten huis’ (NG 151; 24-2-1931), ‘Oud huis’ (NG 142; 10-2-1931), ‘Het kind en de stervende zeeanemoon’ (VG I, 160; 13-2-1931) en gevolgd door ‘Bij een jeugdportret’ (VG I, 27; 13-2-1931).
Later schreef hij zijn gedichten over in een netcahier. Daarin bracht hij de produktie van enige maanden bijeen. Tussen kladcahier- en netcahierversie bestonden meestal weinig of geen verschillen. Vestdijk schreef ze niet over uit een verlangen naar ‘schone’ kopij (want zo smerig was de kladkopij nog niet), maar om ze zoveel mogelijk thematisch te orderen en om ze aan anderen te kunnen laten lezen.
Van de reeks ‘De oude gang bij nacht’ zijn er nu dus drie versies: (1) een eerste, niet bewaard gebleven klad; (2) een eerste netversie in Kladcahier I-II, waarin vervolgens kleine veranderingen zijn aangebracht, resulterend in (3) een tweede netversie in Netcahier II. Hier volgt de netcahierversie van alle drie gedichten, ook al is Hartkamp (‘Van “I” en
| |
| |
Illustratie I
‘De oude gang’, Kladcahier I-II
| |
| |
| |
| |
Illustratie II
‘De oude gang’, Netcahier II.
| |
| |
| |
| |
Illustratie III
‘Huiselijke arabesken’, Kladcahier VI. Achter de reekstitel, doorgehaald: ‘(hierbij Oude Gang II, III)’.
| |
| |
“II” heb ik nu wel genoeg gezien’) niet echt geïnteresseerd in die van de eerste twee:
De oude gang bij nacht
Waar ik de kamers voorbijging, -
Daar schoven tapijten en kleeden
Als voetsporen die zich verbreedden
Eendrachtig, in draden éen van zin,
Door deuren schuchter tot aanrijging,
Tot de donkere looper als slede
Het spokige wit van de gangen bevoer,
En een oudere, donkerder neiging
Ineen te rollen - als moe kind tevreden -
Ik kom hem tegen in 't nachtgewaad,
Naar de donkere keuken heen,
Waar hij alle geluiden afsluiten
Houden: dicht bij de gootsteen
Schuilt een kraan, die hij maar hoeft om te zetten,
Of alle kamers, naar vaste wetten,
Worden stiller en stil en van hem alleen,...
En 't fluistren houdt op achter 't gordijn
| |
| |
Kennen de nacht'lijke gangen nog wie
Daar loopen, alle drie? -
Want vader, moeder en kind
Loopen daar, kaarsen in den wind...
Hoe werpt hun fladderend vuur
Schaduwen op de witte muur:
Twee groote en een kleine tusschen
Hen in, hoog aan handenlussen.
O stoor niet hun wankele rij,
Maar laat hen langzaam voorbij-Gaan
Glimlachend verdwijnt in den spiegel...
Later herschreef Vestdijk zijn gedichten in zijn kladcahier, kennelijk om zijn netcahiers netjes te houden. Wanneer hij dat precies deed, is niet bekend. In ieder geval vóór augustus 1933, toen ‘De oude gang’ (‘III’) in De gids verscheen. Latere versies zijn niet bewaard gebleven, hoewel het zeker is dat die er, althans van ‘III’, geweest moeten zijn: de kopij voor De gids en de in één opzicht (breek in r. 9 werd terugverbeterd in stoor) gewijzigde kopij voor Kind van stad en land.
De laatste versies van de twee ongepubliceerd gebleven delen van ‘De oude gang bij nacht’ zijn dus te vinden in Kladcahier I-II. Die versies bevatten drie lagen: (1) de eerste net-laag, (2) de verbeteringen die daarin werden aangebracht vóórdat Vestdijk zijn gedichten overschreef in het netcahier en (3) de verbeteringen die werden aangebracht nádat Vestdijk zijn gedichten had overgeschreven in het netcahier. ‘Maak daar maar eens een laatste versie van!’, roept Hartkamp uit, maar dat is in de meeste gevallen minder ingewikkeld dan het lijkt. Er zijn helemaal geen ‘ingrepen’ nodig ‘om de dikwijls meerdere versies van een ongepubliceerd gedicht te kombineren tot zo'n “laatste versie”’, zoals hij denkt. Er valt niets te combineren. Je moet gewoon lezen wat er staat en gewoon niet lezen wat is doorgehaald.
Wie dat doet, krijgt de laatste versies zoals ze afgedrukt staan in de Nagelaten gedichten (‘I’ en ‘II’) en in De gids (‘III’). Veel verschillen tussen de netcahierversie en de laatste versie zijn er niet, maar toch valt er wel
| |
| |
iets over op te merken. Het is opvallend dat er al in eerste aanleg een formeel verschil bestond tussen ‘I’-‘II’ en ‘III’. ‘I’ en ‘II’ bestonden beide uit één zin, telden allebei dertien regels, van wisselende lengte, zonder strofering en met een vergelijkbaar rijmschema van resp. vier en vijf rijmklanken. ‘III’ bestond uit vier zinnen, telde vanaf het begin twaalf regels, van ongeveer gelijke lengte, verdeeld in drie strofen, met gepaard rijm. Voor de reeksdichter die Vestdijk was, moet dit formele verschil toen al bijna betekend hebben dat deze drie gedichten nooit een reeks konden blijven, tenzij hij hevig zou gaan herschrijven. Dat heeft hij niet geprobeerd. ‘I’ werd wel vier regels korter, maar bleef, net als ‘II’, een formeel tamelijk ongebonden gedicht, van het type ‘Ontmoetingen in het Vondelpark’, ‘Landschappen bij Waalsdorp’ en ‘Huiselijke arabesken’. In die laatste reeks, geschreven in januari 1932, heeft hij ‘De oude gang II’ en ‘III’ op willen nemen; achter de reekstitel ‘Huiselijke arabesken’ noteerde hij ‘(hierbij Oude Gang II, III)’, maar die aantekening haalde hij later door. Uit die overweging blijkt wel dat Vestdijk niet erg overtuigd was van het reekskarakter van zijn oude gang-gedichten. Het is opmerkelijk dat hij voor die reeks niet ‘I’ en ‘II’ koos (die daarvoor op grond van hun vorm het meest in aanmerking kwamen), maar ‘II’ en ‘III’. Kennelijk was hij toen (nog) niet zo zeker van de kwaliteiten van ‘III’: het had nog ingrijpend herschreven moeten worden om het naar de vorm een huiselijke arabesk te laten zijn.
Ook inhoudelijk is er een belangrijk verschil tussen ‘I’-‘II’ en ‘III’, en het is opvallend dat dat verschil niet door herschrijving van ‘III’ is ontstaan, maar al in de vroegere netcahierversie bestond. In ‘I’ en ‘II’ is een ‘ik’ aan het woord die 's nachts alleen is, in ‘III’ wordt een optochtje van een vader, een moeder en een kind van buitenaf beschreven, door een verteller die niet impliciet blijft, maar zich in de tweede strofe een uitroep veroorlooft en zich in de derde strofe zelfs tot de toeschouwers lijkt te richten. Het is mogelijk dat ook dit verschil een reden tot verwerping van de eerste twee delen was. ‘I’ en ‘II’ zijn niet zozeer slechter, als wel persoonlijker en psychologischer. ‘III’ is meer in overeenstemming met de eisen die Forum aan poëzie ging stellen: het is nuchterder, onpersoonlijker, afstandelijker en duidelijk ironischer dan de eerste twee.
Er is misschien nog een reden waarom Vestdijk niet tot publikatie van ‘I’ en ‘II’ overging. In de marge van ‘I’ schreef hij in zijn kladcahier: ‘Chlotarius’, een verwijzing naar het vierdelige gedicht ‘Chlotarius’ van J. Slauerhoff uit diens bundel Clair-obscur (1927).
| |
| |
Slauerhoff was in de beginperiode Vestdijks grote voorbeeld. ‘Aan de dichter Slauerhoff had ik zeer veel te danken’, schreef hij later in Gestalten tegenover mij, ‘de schim van Slauerhoff zweefde voor mij uit.’ Hij was dan ook de eerste die zijn Netcahier I ter beoordeling toegestuurd kreeg. Hij waarschuwde voor al te veel invloed van Rilke en van hemzelf. Ook Du Perron, die het netcahier vervolgens toegestuurd kreeg, wees op de invloed van Slauerhoff: ‘hoe ter wereld heeft hij het aangelegd om zóó absoluut in jouw toon en rhythme te schrijven?’, schreef hij op 7 mei 1931 aan Slauerhoff. ‘Je begrijpt dat bij publicatie het geschreeuw van “epigoon” niet van de lucht zal zijn (...) Zou het geestelijk een tweelingbroer van je zijn?’ En vier dagen later aan Vestdijk zelf: het valt ‘zeer te betreuren, dat u zich zoo uitsluitend en geheel op Slauerhoff heeft ingesteld, als uit dit cahier blijkt. Ik wil aannemen dat er een zekere verwantschap tusschen u beiden bestaat, maar dikwijls is hij u bijna volkomen een voorbeeld geweest. Voor een publicatie schuilt daar het gevaar. U kunt er zeker van zijn dat men u dat van alle kanten, tot het uiterste toe, verwijten zal; wat ik jammer zou vinden van het reëele talent dat u hebben moet, of u zou ook déze gedichten niet hebben geschreven.’
De invloed van Slauerhoff moest dus serieus genomen worden, - al zag Vestdijk zelf die beïnvloeding niet als een al te groot bezwaar: ‘ik had nog steeds het gevoel het vak te moeten leren; ik vond ook niets schandelijks in het ondergaan van invloeden, die ik als gangmakers blijkbaar nodig had’, schreef hij later in Gestalten tegenover mij. Bij het zenden van de kopij van zijn debuut Verzen, op 23 november 1931, deelde hij Constant van Wessem mee: ‘Ik heb me “beijverd” om niet alleen de beste gedichten uit te zoeken, maar ook die welke m.i. 't meest een eigen karakter dragen.’ In een latere brief aan Van Wessem, van 5 april 1932: ‘doet u mij het genoegen en laat u alle gedichten weg die nog (later toegevoegd: sterk) aan Slauerhoff doen denken! (...) In een debuut zou ik liever alleen met “eigen” werk voor den dag willen komen. Bovendien: over mijn publicaties in Forum heb ik nu al in drie periodieken gelezen, dat ze zoo op Slauerhoff lijken; ik vrees dus met de pen gelyncht te zullen worden, wanneer de menschen verzen van me lezen, waarbij dit inderdaad het geval is!’
Vestdijk heeft in de loop van 1931 en 1932 op zijn gedichten een aantal ‘ontslauerhoviëringsprocedures’ losgelaten, zoals Anne Wadman het noemt in Een hartversterking, het eerste deeltje van de Rondom S. Vestdijk-reeks. Onder de tekst van het driedelige gedicht ‘Het eiland’
| |
| |
noteerde hij bij voorbeeld: ‘Slauerhoff’, al doen vorm en inhoud van dat gedicht juist sterk denken aan het driedelige ‘Die Insel’ van Rilke. In ieder geval bleef ‘Het eiland’ (NG 91-93), mogelijk als gevolg van de overeenkomst met de poëzie van Slauerhoff, ongepubliceerd.
Waarschijnlijk is ook het eerste deel van ‘De oude gang bij nacht’ het slachtoffer van de ontslauerhoviëring geworden. Het deed Vestdijk te veel denken aan een gedicht van Slauerhoff dat hem dierbaar was, en waarvan hij nog in april 1933 toegaf dat het hem beïnvloed had: ‘Zijn “Archipel” heeft mij het meest beïnvloed, verder “Chlotarius” en “Het eeuwige schip”’, zei hij in het interview met 's-Gravesande. Er zijn vooral inhoudelijke overeenkomsten tussen ‘Chlotarius’ en ‘De oude gang bij nacht’. Ook in ‘Chlotarius’ gaat het om nachtelijke visioenen, kinderangsten, donkere gangen, spiegels, openstaande deuren, schaduwen op muren, - met een broeierige, erotische ondertoon.
Of die overeenkomst Vestdijks gedicht slechter maakt, is moeilijk te zeggen; Vestdijk zelf tilde er niet zo zwaar aan. Vermoedelijk zal hij er wel een reden in gevonden hebben om publikatie ervan uit te stellen. Overigens zijn er ook gepubliceerde gedichten die nog invloeden verraden. Wadman wijst op de overeenkomst tussen enkele regels uit ‘De witte vrouw’ (VG I, 145-151) en delen van ‘Chlotarius II’. En Martin Hartkamp ziet in ‘De oude gang’ nog invloed: van Rilke, ‘maar geheel verwerkt’.
Er zijn dus verschillende overwegingen op grond waarvan verondersteld kan worden dat Vestdijk niet erg tevreden was over het reekskarakter van ‘De oude gang bij nacht’: naar vorm en inhoud was de reeks geen eenheid, het eerste deel herinnerde te veel aan Slauerhoff en het tweede en derde deel zouden wellicht beter tot hun recht komen in de ‘Huiselijke arabesken’. De reeks kan wel als een eenheid worden opgevat, maar dan moeten de onderdelen symbolischer, en vooral: seksueler, gelezen worden. De eerste twee gedichten beschrijven niet alleen een kind dat fantaserend door een donkere gang loopt, maar ook de libidineuze dromen van dat kind. Het eerste gedicht is een gedicht over de moederbinding, eventueel te lezen als een gedicht over het verlangen om terug te keren naar de moederschoot: een verlangen naar ‘'t vergeten begin’ van het prenatale bestaan, ‘een oudere neiging/Ineen te rollen -, als moe kind tevreden, -’. Voor wie Freudiaans lezen wil, zijn er seksuele symbolen in overvloed: kamers met deuren, donkere gangen, een donkere loper. In het tweede gedicht identificeert het kind zich met de vaderfiguur. De ‘hij’ die hij tegenkomt is een afsplitsing van zich- | |
| |
zelf, een kind dat zich vereenzelvigt met zijn vader en met de macht die dat voor hem impliceert. Ook hier is een uitgesproken Freudiaanse lezing mogelijk: in het verlangen van de jongen om te heersen over het huis valt een fantasie over de geslachtsgemeenschap te lezen. Hij is in nachtgewaad op weg naar ‘de donkere keuken’, domein van de moeder, om zijn macht over haar uit te oefenen, want zo stelt het kind zich dat voor. Kranen (en het verlangen de kraan om te zetten) zijn duidelijke seksuele symbolen, zeker als ze zich dicht bij een gootsteen verschuilen. Het derde deel van de reeks is dan, na het moedergedicht en het vadergedicht, het deel waarin moeder,
vader en zoon bijeenkomen.
Of ‘I’ en ‘II’ zo Freudiaans gelezen moeten worden, is de vraag. Dat ze een dergelijke lezing op kunnen roepen lijkt mij duidelijk en moet ook Vestdijk duidelijk zijn geweest. Misschien ligt ook in de al te duidelijke seksuele betekenis van deze kinderdromen een reden waarom hij alleen het derde deel publiceerde.
Als ‘III’ inderdaad een geniaal gedicht is, dan bewijst het nog eens hoe uniek Vestdijks dichterlijke explosie is: zijn produktie was niet alleen vanaf het plotselinge begin (in oktober 1930) hoog, maar leverde ook vanaf het begin geniale gedichten op. Een leertijd heeft hij niet gehad. Zulke geniale gedichten schreef hij dan in één dag - dezelfde dag als waarop hij het door Hartkamp zo slecht bevonden eerste deel van ‘De oude gang bij nacht’ schreef. Verder maken de handschriften van deze reeks duidelijk dat Vestdijk weinig aan zijn verzen werkte. Hij werkte niet in de diepte, binnen het gedicht, maar in de breedte, door véél verzen te schrijven. Dat verklaart waarom hij vijfhonderd voltooide gedichten na kon laten.
Het hele proces van selecteren is vermoedelijk ingewikkelder verlopen dan Hartkamp het in zijn verantwoording bij de Verzamelde gedichten en in zijn artikel voorstelt. Hij is bevreesd voor misverstanden, maar ook zijn benadering roept misverstanden op, zoals de gedachte dat ‘De oude gang’ door geen enkel nagelaten gedicht geëvenaard zou worden, of het misverstand dat Vestdijk een goed oordeel over zijn gedichten had. Dat had hij ongetwijfeld, maar hij heeft zich, vooral in het begin, ook sterk door oordelen van anderen en door toevallige omstandigheden laten leiden.
Toen Vestdijk in 1962 tegen Nol Gregoor zei dat hij al zijn ongepubliceerde gedichten ‘echt niet goed genoeg vond’, had hij ze jarenlang niet meer onder ogen gehad. De cahiers waar ze in stonden, had hij op
| |
| |
dat moment niet eens tot zijn beschikking. ‘Kijk, je moet niet vergeten, jij hebt nu die volledige cahiers. Of liever gezegd, die volledig volgeschreven cahiers, maar daarvan is maar een gedeelte, ik weet niet hoeveel dat is, dat kun jij makkelijk controleren op het ogenblik, in die bundels overgenomen. Er zijn ontzaglijk veel gedichten die de bundels niet bereikt hebben. En die ik ook op het ogenblik niet uit m'n hoofd zou kennen, waarvan ik het bestaan niet eens meer goed weet, die ik in die cahiers zou moeten nakijken.’
Ik denk nog steeds dat de Verzamelde gedichten van Vestdijk er anders, en waarschijnlijk ook dikker hadden uitgezien als hij toen een overzicht van zijn ongepubliceerde gedichten had gehad. Misschien is dat wel het grootste bezwaar dat er tegen de Nagelaten gedichten aan te voeren valt: dat ze niet tijdens zijn leven zijn verschenen.
|
|