Vestdijkkroniek. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||
[Nummer 56]Anne Wadman
| |||||||||
[pagina 2]
| |||||||||
tie voor hem heeft gehad als publicist, uitgezonderd het door Wynia nogal beklemtoonde feit van zijn doorgaande publikatie van vertalingen in het Duits. Abell en Wynia verschillen niet alleen in hun morele oordeel over die aanmelding, maar ook ten aanzien van de motieven die Vestdijk daarbij hebben gedreven. De eerste legt de nadruk op de angst (voor een eventuele executie als wraakoefening voor door anderen elders begane anti-Duitse daden) èn op zijn uitzonderingspositie als kunstenaar ten opzichte van wat hij noemt de ‘gewone man’; zonder daarbij te bedenken dat zo'n uitzonderingspositie ook tot het tegengestelde resultaat zou kunnen (wellicht zelfs zou moeten) leiden. Wynia zoekt het meer in de aansporingen van Vestdijks Duitse uitgever Rohrer, in het verlangen om onder comfortabeler omstandigheden dan het gijzelaarschap zijn literaire arbeid te kunnen voortzetten en de wens om blijvend in zijn financiële behoeften te kunnen voorzien langs de weg van het schrijverschap. Ik meen te moeten constateren dat het gelijk hierbij meer ligt aan de kant van Wynia dan aan die van Abell, al acht ik diens gebruikmaking van Vestdijks lezing uit 1937 over Kunstenaar en oorlogspsychologie niet zo verwerpelijk als Wynia dat doet: deze lezing geeft althans zoiets als een theoretische achtergrond aan 's schrijvers handel en wandel. Voorop moet ik dit stellen: het is mijn stellige indruk, dat het nimmer Vestdijks oogmerk is geweest om via die aanmelding zijn onbeperkte vrijheid tot publiceren te kopen. Hij was principieel anti-Duits en anti-Kultuurkamer; hij was ook karakterologisch gezien geen man voor clubs en genootschappen, zeker niet als ze een gedwongen karakter hadden. Het was hem er eerder om te doen een gat in de mazen van de ‘wet’ te vinden, ten einde nog redelijk, met kunst en vliegwerk, met arg- en krijgslist aan het werk te kunnen blijven. Aan zijn voornemen om na die aanmelding niet meer ‘legaal’ als dichter, criticus en romanschrijver te publiceren, heeft hij zich gehouden: er is in bezet Nederland nadien geen enkele ‘legale’ publikatie meer van zijn hand verschenen, alleen ‘illegale’ of, zo men wil, ‘clandestiene’. Hij ging er kennelijk - en formeel gezien mogelijk terecht - van uit, dat de in Duitsland nog te verschijnen vertalingen van zijn romans niets met de ‘Nederlandse toestand’ te maken hadden, en dat deze hem, als niet-Duitser, evenmin bonden aan een ‘Duitse toestand’. Nu staat deze strategie in de briefwisseling met Van der Woude nergens expliciet vermeld. Uiteraard niet, kan men zeggen, want je wist maar nooit in welke handen zo'n correspondentie in het huis van een | |||||||||
[pagina 3]
| |||||||||
medewerker aan de illegaliteit als Van der Woude was, bij een eventuele huiszoeking zou kunnen vallen. Wel laat de briefwisseling zien, dat Vestdijk al vrij spoedig na de capitulatie zwakke tekenen van compromis-bereidheid vertoonde. Hij raadt weliswaar op 15 juni 1940 de geplande publikatie van Ter Braaks essay over hem af, omdat in dat geval de passage over Else Böhler, zoals de directeur van uitgeverij Veen, R. van der Velde, ook inderdaad had gewenst, zou moeten worden veranderd en het essay bovendien vol stond met ‘min of meer bedekte toespelingen’. Ook als de uitgever na een gesprek met mevrouw Ter Braak vindt, dat er weliswaar problemen ontstaan met de laatste drie bladzijden ‘die de conclusie van het betoog inhouden’, maar dat die ‘Else Böhler-historie’ wel bij te stellen is, reageert Vestdijk nog niet direct positief op die wenk. Hij vindt namelijk (brief van 19 juli '40), dat een uitstel tot januari ('41 dus) de beste oplossing zou zijn, om ondertussen te zien of er nog ‘een mouw aan te passen is’. Welke mouw, dat blijft onvermeld. Er zou gedacht kunnen worden aan een gewijzigde tekst, maar óók aan gewijzigde omstandigheden. De uitgever, aldus de brief, moet deze ‘tegenslag’ (een half jaar uitstel dus) maar nemen als een ‘onvermijdelijk tijdsphaenomeen’. Ogenschijnlijk dus een afwijzing, maar tòch met een eventueel aan te passen mouw achter de elleboog!Ga naar eind5. Uit het laatste citaat zou men kunnen concluderen tot de hoop op een verandering in de omstandigheden. Zoals men weet is er inderdaad in juli 1943 een gecyclostyleerde uitgave van De duivelskunstenaar verschenen in de ‘Astra Nigra-reeks’ met een beperkte oplaag van 50 exemplaren. Ik heb niet kunnen nagaan of hierin inderdaad de beoogde aanpassingen zijn aangebracht.Ga naar eind6.
7 oktober 1940 reeds, ruim een jaar voor de officiële instelling ervan, verschijnt de eerste zinspeling op het ‘Kulturkammerwee’. Vestdijk heeft geruchten gehoord die vaag en verontrustend zijn, ‘maar vooral vaag’. Pas op 5 maart '41 vraagt hij Van der Woude of die iets meer weet over de ontwikkelingen inzake ‘de gilden en aanverwante artikelen’. Hij noemt zich nogal ‘pessimistisch’ en bereidt er zich op voor de kost voortaan alleen met vertalen te moeten verdienen. En met betrekking tot Groot Nederland, het blad dat hij redigeert samen met de resp. in België en Zuid-Afrika verblijvende Jan van Nijlen en Jan Greshoff, vraagt hij Van der Woude, of die de hem bekendeGa naar eind7. Goedewaagen - de in november '40 tot secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten benoemde NSB-er - eens zou kunnen polsen | |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
om aan de weet te komen ‘waar we aan toe zijn’. Men krijgt vaak de indruk, dat Vestdijk bezig is, op toekomstige zaken vooruit te lopen, zich als het ware voor de toekomst in te dekken. Drie dagen later al dankt hij Van der Woude voor diens ‘geruststellend bericht’. Dat Henri Bruning ‘een zekere rol’ zal gaan spelen, schijnt hem ‘nog niet de kwaadste oplossing’ toe. Zoals men weet was de dichter-journalist Bruning, van januari tot juni 1942 eindredacteur van het Kultuurkamertijdschrift De schouw, van fascistische signatuur, maar stond hij bij zijn tegenstanders als gematigd en niet ongunstig bekend.Ga naar eind8. En dan valt deze in ons verband curieuze zin: ‘Ook ik ben voor solidariteit + een compromis.’ Helaas is Van der Woude's ‘geruststellende’ brief niet bewaard gebleven, maar op diens verzoek verbrand. Vestdijk: ‘Je brief brandt reeds lustig, een aardig kettervuurtje.’ Waarom deze brief aan het vuur moest worden prijsgegeven, is niet helemaal duidelijk. Het zou te ver gaan de schrijver ervan te verdenken van een compromittante verstandhouding met de nazi Goedewaagen. Maar het zal toch wel iets te maken hebben met de bronnen van zijn geruststellende mededelingen. Of men uit het woord ‘Ook’ in het bovenstaande citaat moet opmaken, dat Van der Woude zelf die combinatie van twee toen kennelijk door Vestdijk niet als tegenstrijdig ervaren begrippen heeft aangekaart, valt evenmin vast te stellen: ‘+ een compromis’ kan ook een toevoegsel van Vestdijk zelf zijn. 28 maart herhaalt deze de opmerking over Bruning; hij denkt niet dat ‘v.d.M.’Ga naar eind9. veel kans maakt. Als het Bruning wordt, zal Vestdijk beginnen hem eraan te herinneren ‘dat hij indertijd Else B. zoo bewonderde, en hoe dat zit.’ En als hij daarna de ‘heeren’ (van het in aanbouw zijnde Letterengilde, neem ik aan, a.w.) de positieve Duitse recensies op Het vijfde zegel gaat voorleggen, hoopt hij dat ze hem op grond daarvan ‘binnen redelijke grenzen met rust laten’ - in dat ‘binnen redelijke grenzen’ zit naar mijn gevoel een piepklein achterdeurtje verscholen. En als dat dan ook niet lukt, zal hij zeggen dat hij ‘óok wel bij de Duitschers terecht kan’, gezien de grote vraag in dat land naar ‘buitenlandsche auteurs’. ‘Enfin, ik heb nog wel meer pijlen op mijn boog.’ Men ziet ook hier: er wordt, zij het niet zonder enige zelf-ironie, al een soort strategie uitgestippeld eer de nood echt aan de man komt. Het plan-Bruning is overigens niet doorgegaan. 11 april '41 deelt Vestdijk mee gehoord te hebben, dat de ‘neiging onder de schrijverts om zich te verglden bijzonder gering is.’ Wat de tijdschriftredacties betreft: die hebben besloten ‘voorloopig’ af te | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
wachten en niet op een eventuele uitnodiging tot ‘comparitie’ in te gaan. Hij raadt Van der Woude dringend af bij zoiets ‘uit nieuwsgierigheid een kijkje te nemen. Niet doen.’ en vervolgt: ‘Het is niet de bedoeling de zaak op den duur op de spits te drijven, maar het is absoluut noodzakelijk in dit stadium solidair te blijven.’Ga naar eind10. - ook hier (‘in dit stadium’) een klein achterdeurtje. Het valt niet met zekerheid uit te maken, maar men krijgt sterk de indruk, dat Vestdijk niet alleen op traineren speelt, maar dat hij geneigd is zich op het beslissende moment bij de meerderheid aan te sluiten, hòe dat besluit ook uitvalt: solidariteit met de meerderheid, desnoods in het compromis. Overigens: wèlk compromis? Tussen de ‘schrijverts’ en de heersende machten, dus: meedoen aan de Kultuurkamer? Of een compromis tussen de ‘schrijverts’ en de Kultuurkamer, een soort gematigde tussenoplossing dus? Ik vermoed toch wel het eerste.
Er lopen in de briefwisseling nu twee kwesties door elkaar heen, die het een en ander met elkaar te maken hebben: de kwestie Letterengilde en de kwestie Groot Nederland. Terwille van de overzichtelijkheid zal ik trachten van die laatste zoveel als mogelijk is te abstraheren. In antwoord op een niet in het archief aanwezige brief van Van der Woude meldt Vestdijk op 10 september '41, dat hij ‘bezoek’ heeft gehad, dat door hem met ‘veel candeur en urbaniteit’ is behandeld, terwijl de andere partij niet zondigde door het tegendeel. De vaagheid en kortheid van het verslag staat wel in schrille tegenstelling tot de ellenlange brieven-met-vragen waarmee Vestdijk in diezelfde zomer van '41 Van der Woude bestookt inzake het zeilwezen in de 18de eeuw. Er zal hier gedoeld zijn op hetzelfde gesprek als waarvan Vestdijk melding maakt in zijn oorlogsaantekeningen uit juni 1945Ga naar eind11.: een Duitser kwam hem onderhouden over zijn roman Else Böhler, gepubliceerd in 1935 en volgens Ter Braak in het tweede gedeelte ‘een document van het nationaal-socialistische Duitsland’Ga naar eind12.: ‘Iemand in burger met actentasch’, tegen wie Vestdijk zei, dat hij zijn exemplaar van het boek vernietigd had (hij had het ‘slechts’ begraven). De bezoeker wilde geen sigaar en ‘Leek nogal onschuldig’; toen de gastheer ‘op 't dossier wilde kijken, hield hij zijn handen erop: Das ist eigentlich nicht für Sie bestimmt!'’ Ook in een brief aan Theun de Vries (25 augustus '41) wordt van deze visitie gewag gemaakt: ‘Het is met een sisser afgeloopen, voorloopig. Ik was als was in zijn handen, en tikte een lijst voor hem van mijn opera omnia. Voortdurend belaagd door de honden, die hem | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
wilden likken en pooten geven, verdween hij weer’.Ga naar eind13. Of het hier een poging van de Duitsers betreft om hem aan hun kant te krijgen, valt uit de drie summiere beschrijvingen niet op te maken. Duidelijk is wel, dat Else Böhler deel uitmaakte van het dossier. Wellicht hetzelfde dossier dat we later nog zullen tegenkomen. In diezelfde brief van 10 september doemt een nieuw ‘achterdeurtje’ op. Vestdijk heeft voor uitgeverij Contact de Sherlock Holmes-verhalen vertaald. Hij laat Van der Woude weten, het best te vinden ‘wanneer de heele vertaling onder een andere naam gaat, als ik de centen maar krijg.’ Er doet zich een probleem voor, dat we nog zullen tegenkomen: het vertalen uit de Engelse taal. 16 oktober ('41) schrijft hij aan Van der Woude, dat de vertaling niet zal uitkomen, ‘omdat er geen Engelsche vertalingen en geen detectivestories meer mogen verschijnen.’ Uit dezelfde brief blijkt, dat hij contact heeft gehad met Wolfgang CordanGa naar eind14. over de verschijning van een Duitse vertaling van zijn novelle De bruine vriend bij Cordans uitgever, over wie hij vraagt, of die soms met uitgeverij Veen gelieerd is. Het moet betwijfeld worden, dat het hier gaat om een clandestiene uitgave in de door Cordan en een andere emigrant, Wolfgang Frommel, uitgegeven reeks ‘Kentaurdrucke’. Merkwaardig is namelijk Vestdijks toevoeging, dat er in de novelle dan wel iets veranderd zal moeten worden: ‘de half-Joodsche afkomst van de hoofdpersoonGa naar eind15., de homo-erotiek van het geval, die heel gemakkelijk weg te werken is, en enkele passages in het gesprek met de zuster’.Ga naar eind16. Als een ander de vertaling maakt, wil de schrijver zelf de veranderingen wel aanbrengen. Uit deze voorgestelde wijzigingen zou men opmaken, dat het een niet-clandestiene uitgave betrof. Hoe dit zij: het compromis in levenden lijve. Van deze uitgave is overigens niets gekomen, ze wordt in de volgende brieven ook niet meer genoemd. Wel vraagt Vestdijk zijn correspondent later nog wat die Wolfgang Cordan ‘eigenlijk voor iemand’ is, naar aanleiding van een negatieve uitspraak over Slauerhoff in Cordans ‘poëziebloemlezing’, maar de brief gaat verder in hoofdzaak over Vestdijks Duitse successen en de astronomische oplagen: ‘de baten zijn natuurlijk altijd iets minder astronomisch’, maar een en ander kan best een aardige bron van inkomsten worden als ‘de heeren er geen stokje voor steken...’Ga naar eind17. Het is onduidelijk of hier met die ‘heeren’ Goebbels en zijn trawanten of hun Nederlandse filiaalhouders worden bedoeld. Dan, 3 december 1941, volgt de melding van het oprichten van de Kultuurkamer als ‘een donderslag bij helderen hemel’ - een niet alleen | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
aftandse, maar ook wat vreemde beeldspraak voor iets dat, óók in deze briefwisseling, al zoveel schaduwen had vooruitgeworpen. Vestdijk schrijft: ‘De animo onder de kunstbroeders schijnt nog steeds gering. Het kan op den duur interessant worden, zij het ook onaangenaam.’ 20 december reageert Van der Woude. Hij heeft vernomen, dat aan de joodse dichter Maurits Mok ‘het lidmaatschap van ons gilde, wanneer het zou zijn opgericht, is aangeboden.’ Ik neem aan dat het woordje ‘ons’ hier ironisch bedoeld is, en dat Van der Woude's verdere mededeling ‘dat M M notabene van plan is 't aan te nemen; wellicht bang voor represailles’, op onjuiste informatie berust. Immers, Vestdijk spreekt in een brief van een dag later aan Theun de Vries over het ‘dwaze gerucht’.Ga naar eind18. Hij acht het niet uitgesloten, dat dat gerucht ook bedoeld kan zijn als ‘een minzaam gebaar om ons te lijmen’. Maar een en ander, aldus Van der Woude op 20 december, wijst op een ‘voor ons niet ongunstige aarzeling.’ Verder signaleert hij het plan om met duizend kunstenaars een verzoekschrift aan ‘S.Inq.’ te sturen ‘waarin wordt verzocht de bekende maatregel niet ten uitvoer te brengen.’ Zoals bekend is dit plan ook uitgevoerd, maar zonder resultaat.Ga naar eind19.
Merkwaardigerwijs treffen we in de verzameling ook brieven aan die Vestdijk wisselde met G.P. de Neve van uitgeverij Contact. De eerste daarvan, die Vestdijk schreef op 2 februari 1942, gaat voornamelijk over de ‘Zee-bloemlezing’, waaraan hij toen als vertaler werkte. Hij heeft ondertussen 250 van de geplande 380 bladzijden af en verklaart dat naar zijn idee deze verhalen geen ‘politieke beteekenis’ hebben, maar indien wel, dan ‘zouden wij de noodige wijzigingen kunnen aanbrengen.’ Hij voegt er nog aan toe, dat de autoriteiten zijn ‘tegen alles wat Engelsch is, voorzoover ik weet.’ Het zal derhalve het beste zijn dit project, samen met dat van de Robinson Crusoë-vertaling (het gaat hier om de bekende reeks ‘De Onsterfelijken’, waarin in september 1941 Vestdijks Poe-vertaling Fantastische vertellingen was verschenen) ‘nog even in beraad’ te houden. Slechts ingeval hij, ten gevolge van de ‘gildennarigheid’, gedwongen zou worden louter van de vertaalpen te leven, zou hij in dit opzicht méér kunnen doen. Aan het slot vraagt hij f 200, - als voorschot op de Zee-verhalen (die overigens pas vijf jaar na zijn dood zouden verschijnen). Zes dagen later stuurt De Neve een cheque voor dat bedrag en eindigt met de mededeling: ‘Zoodra wij bericht ontvangen van het Departement t.a.v. engelsche vertalingen, zullen wij u op de hoogte stellen.’ Blijkbaar was op dat moment het vertaalverbod voor | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
Engels, waarvan Vestdijk in zijn brief van 16 oktober 1941 gewaagde, nog geen uitgemaakte zaak. Er is alweer een nieuw achterdeurtje in aantocht. De lijst van vertaalde of nog te vertalen zeeverhalen zoals die voorkomt in een brief aan De Neve van 17 februari '42, vermeldt nu ook twee uit het Duits vertaalde fragmenten, namelijk van Bernard Kellermann en uit Storms Der Schimmelreiter. Achter de laatste vermelding staat een driemaal, achter de eerste een eenmaal onderstreept ‘Duitsch’; de verdere geplande nummers zijn alle van Engels-Amerikaanse herkomst. Kennelijk heeft Vestdijk met de gedachte gespeeld, dat de autoriteiten zich wellicht door die twee Duitse stukken zouden laten lijmen.Ga naar eind20. Blijkens zijn brief aan Van der Woude van 10 maart heeft Vestdijk zijn ontslag genomen als redacteur van Groot Nederland, een maatregel die diende om ‘inlijving’ te voorkomen, al heeft hij in de brief natuurlijk een andere beweegreden opgegeven. Over hoe het verder met het tijdschrift moet, bestaat dan nog weinig duidelijkheid; een Groot Nederland onder Roel Houwink noemt hij een mogelijkheid, ‘waar overigens wel enkele bezwaren tegen zijn.’ In ieder geval niet onder Johan van der Woude, ‘want dan hadden we er even goed zelf in kunnen blijven!’Ga naar eind21. In diezelfde brief volgt dan over de snel naderende aanmeldingsdatum voor de Kultuurkamer: ‘Passief zal ik misschien, onder de befaamde pressie, een handteekening zetten, waarvoor ik twee vulpennen zal vragen!’ Er is nu algemeen een houding van ‘lijdelijk afwachten’; ‘maar mocht er een ander parool uitgegeven worden’ (m.a.w.: mocht een meerderheid besluiten tot aanmelding, a.w.) ‘meld me dit dan vooral! Ik zit hier erg geïsoleerd.’ Die laatste toevoeging zou de schijn kunnen wekken, dat hij door dat isolement zou vrezen bij de algemene aanmelding niet van de partij te kunnen zijn, maar ik neem aan dat het zò niet bedoeld is. Onduidelijk blijft overigens wat hij met ‘Passief’ bedoelt. Mogelijk: wel aanmelden, maar daarna niet meer in Nederland publiceren. Of misschien zoiets als: onder (de een of andere vorm van) protest. Ook die ‘befaamde pressie’ hangt een beetje in de lucht: pressie op de auteurs in het algemeen, of meer speciaal op hèm? 1 april is de ‘fatale datum’, zoals hij een dag daarna aan Van der Woude schrijft, en hij heeft daarbij geen ‘electrische schokken, telepathische impulsen of kinnebakslagen’ ontvangen. In Den Haag heeft hij van een ‘ingelichte kennis’, mogelijk de daar wonende leraar Henk Godthelp,Ga naar eind22. die nog vaker in dit relaas zal optreden, vernomen, dat het wel enkele maanden kan duren voor men er werk van maakt, maar dat | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
dit zeker zal gebeuren. ‘De bedoeling is, dat wij, tot het gilde geprest, of gepest, niet meer publiceeren, althans de eerste paar jaar niet. Langer lijkt mij ongewenscht.’ Wiens bedoeling is dat? zal iemand vragen. Natuurlijk niet die van de machthebbers: hun bedoeling was immers dat de aangemelden juist wèl zouden publiceren. En wie zijn die ‘wij’? Ik kan er eigenlijk niets anders in lezen dan: Vestdijk zelf en al diegenen die zich onder pressie zullen gaan aanmelden of dat al hebben gedaan. Het lijkt weer een soort compromis: zichzelf bij wijze van boetedoening een soort zwijgplicht opleggen en dan na een paar jaar zwijgen tòch maar publiceren, onder de Kultuurkamerhoede? Het vraagteken is eigenlijk overbodig, want de schrijver vervolgt: ‘Te meer omdat er van een algemeene gedragslijn nu al lang geen sprake meer is, hoogstens van een individueel protest, in min of meer symbolische vorm.’ Inderdaad, hij houdt nog een klein achterdeurtje open, maar in wezen zijn voor Vestdijk, op 2 april 1942, de kaarten geschud. Als voorbeelden van mensen die al getekend hebben, noemt hij dan Werumeus Buning en ‘de heele Criteriumgroep (wsch. op Hoekstra na)’ - ‘en ik vermoed ook Binnendijk, hetgeen mij allerminst verwondert van iemand die (-) dan ook inderdaad alleen maar een groote lul is’.Ga naar eind23. Vestdijk zat inderdáád nogal geïsoleerd, midden in het land, zullen we maar zeggen. Als hij met de ‘Criteriumgroep’ de redactie bedoelt, zit hij er ook volkomen naast: die bestond uit Cola Debrot, Han Hoekstra en Ed Hoornik. Ook van de vier namen die hij in een volgende brief (29 april) noemt, is er voorzover mij bekend maar één van een aanmelder: Van Deyssel. Ondertussen is de zaak Groot Nederland nog steeds hangende. Als mogelijke uitvlucht - ‘à la guerre comme à la guerre!’ - ziet hij nu: er een wetenschappelijk tijdschrift van maken. In dat geval was er namelijk geen aanmeldingsplicht. Daarmee strooi je niet het publiek, maar wel de ‘heeren’ zand in de ogen, ‘en dit kun je nu wel “gedraai” noemen, maar je kunt het ook met de schoonere naam van “krijgslist” bestempelen.’ | |||||||||
IIHet eerste hierop volgende bericht (briefkaart) aan Van der Woude, gedateerd 27 september 1942, is geschreven uit Sint-Michielsgestel, waarheen Vestdijk op 4 mei van dat jaar als gijzelaar was gebracht. Een vraag die ook Gerben Wynia heeft beziggehouden: had hij het daar inderdaad zo beroerd? De briefkaart verraadt zelf weinig narigheid, maar het is mogelijk, dat zulks verzwegen werd wegens censurering van | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
de uitgaande post. Hij meldt wel, dat hij nog steeds hard aan het werk is met ‘poëzije’, het enige waartoe hij in staat is en daarnaast ‘het eenige, wat het bestaan hier eenigszins veraangenaamt.’ De toon is in ieder geval niet neerslachtig, zelfs bijna opgewekt te noemen. Er volgen dan in het dossier een aantal brieven van de achtergebleven Ans Koster aan Van der Woude en aan diens aanstaande (tweede) echtgenote, Frans(je). In de eerste (28 oktober) schrijft Ans, dat ze ‘nog weer een brief’ heeft gekregen van ‘je weet wel en hij vroeg hoe jij of Pom (Nijhoff, a.w.) er over dachten.’ Zekerheid wie deze ‘je weet wel’ was, is er niet, maar wel een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. Want op 15 oktober had Ans Theun de Vries, aangeschreven als ‘Jan’, meegedeeld, dat ze zaterdagavond een brief van hem had ontvangen, wat ze ‘Erg prettig’ vond. Verderop in de brief staat: ‘Heb je al aan Pom geschreven’.Ga naar eind24. Nijhoff had zich pas in Amsterdam geïnstalleerd, ten huize van de actrice Nell Knoop; het blijkt uit de volgende brief van Ans aan ‘Jan’ (21 oktober), dat zij Poms adres heeft teruggevonden, en ‘Jan’ vraagt hem op te zoeken. Ook in de reeds geciteerde brief van 28 oktober aan Johan van der Woude vraagt Ans: ‘Heb jij Pom al gesproken? Als je hem spreekt, pols hem dan eens. Ik weet zijn nieuwe adres nog niet en misschien kan jij er beter over spreken.’ Nijhoff moest dus door zowel Theun de Vries als door Johan van der Woude worden benaderd. Het kan haast niet anders: Ans doet pogingen om langs deze weg Simon vrij te krijgen. Van een andere poging daartoe is al sprake in de brief aan ‘Jan’ van 15 oktober: ‘Als je 's morgens vroeg komt dan kun je een heel dagje maken, of wacht je dat Simon terug is??? Ik heb hoop dat het niet al te lang zal duren. 'k Heb een kennis, die er zich nog al voor inspant, maar of het lukken wil dat is no 2. Enfin, misschien geven ze hem wel z'n congé.’ Mogelijk moeten we bij deze ‘kennis’ aan de reeds genoemde Henk Godthelp denken. Dat Theun de Vries niet alleen met Ans correspondeerde, maar die maand ook minstens een keer bij haar aan huis is geweest, valt op te maken uit Ans' brief van 2 november aan Van der Woude: ‘Had ik je laatst nog geschreven, dat toen jullie net weg waren, Th. een uur na jullie hier kwam?’ Onder aan deze brief schrijft ze over Simon: ‘Hij maakt het goed.’ Van een erg concrete reddingspoging is nog niets in de brieven te vinden. Maar er komt allengs iets op gang. Op 19 november schrijft Ans aan ‘Johan en Frans’: ‘Gelijk met jou (sic, a.w.) brief kwam de brief van Simon, en die vroeg me weer je te vragen en aller- | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
eerst je te bedanken voor de moeite die je doet’. De namen van Nijhoff en De Vries worden niet meer genoemd, en op het vorige citaat volgt dan tamelijk raadselachtig: ‘en het spijt hem alleen heel erg dat hij je niet volledig heeft kunnen inlichten zooals hij dat Henk Godhelp (m.z. Godthelp) gedaan heeft.’ Men zou geneigd zijn hieruit te concluderen, dat Vestdijk de als Duitsgezind bekendstaande Godthelp vollediger inlichtte dan de anti-Duitse Van der Woude. De vraag blijft: waaròver precies. En had hij in die eerste misschien meer vertrouwen, wegens het feit dat hij in Den Haag woonde en daar wellicht politieke relaties had in Departementskringen? Wat er ondertussen gebeurd is, is het volgende. Vestdijk heeft in gijzelaarschap een verzoekschrift in het Duits opgesteld, waarin hij gronden voor zijn vrijlating aanvoert. Op dit stuk dat door AbellGa naar eind3. in zijn geheel is gepubliceerd, wil ik niet ingaan, met uitzondering van één aspect ervan, dat Wynia in zijn artikelGa naar eind4. niet expliciet genoemd heeft, en dat is wat Vestdijk noemt ‘diese kritische Einstellung, England gegenüber’, waaraan hij in Irische Nächte uiting had gegeven en die als bewijs kon dienen dat hij niet deutschfeindlich was. Het wijzen op zijn successen in Duitse vertalingen en op het feit dat zijn boeken ook door Duitse soldaten gelezen konden worden, en ook het verwijzen naar het belang van een te verschijnen roman over de dertigjarige oorlog voor de Duitse cultuur kan men als krijgslist nog enigszins billijken. Kritiek op de Engelse ‘koloniale Kultur’ in de 18de eeuw, zoals in Rumeiland (Die Fahrt nach Jamaica), staat een ieder vrij. Maar het gaat mijns inziens te ver, politiek, maar vooral moreel, om die kritiek op dat moment slimmetjesweg uit te breiden tot kritiek op Engeland tout court, wetende welke offers juist dàt land zich speciaal in en sinds de herfst van 1940 had getroost om het nazisme te bestrijden. Dat getuigt, voorzichtig uitgedrukt, niet van goede smaak.
Wat is er nu met dit rekwest gebeurd? De schrijver diende het half september, na ruim vier maanden gijzelaarschap, in bij de kampcommandant Schmidt, door hem later beschreven als een ‘Luguber type, maar niet zonder charme (-), kon heel beminnelijk en beleefd zijn, en zeer hondsch.’Ga naar eind25. Half oktober, aldus Abell,Ga naar eind26. vernam hij van Schmidt, dat het verzoekschrift in Den Haag in behandeling was genomen. We weten niet precies bij wie, maar misschien bij Dr. Bergfeld en waarschijnlijk bij Dr. Gern, of mogelijk bij beiden. Volgens Abell heeft Godthelp zich ermee gewend tot Dr. Goedewaagen. | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
Weer een maand later, in de reeds aangehaalde brief van Ans Koster aan Johan en Fransje van der Woude van 19 november, refereert zij aan dat verzoekschrift, ook wijzend op Iersche nachten ‘dat nogal een kritische instelling t.o. Engeland verraadt. En nu’, aldus vervolgt ze, ‘vraagt hij (Simon, a.w.) mij je zoo vlug mogelijk om het verzoekschrift om vrijlating, dat hij indertijd heeft ingediend.’ We moeten uit deze zin met twee meewerkend voorwerpen afleiden, dat Van der Woude nu dat verzoekschrift of een kopie ervan in zijn bezit heeft en het aan Vestdijk moet (laten) sturen. Ik vermag er althans niet iets anders in te lezen. Ans muntte niet uit in de schriftelijke taalvaardigheid, en haar nervositeit kan hier ook een rol hebben gespeeld. In deze zelfde brief nu komt voor het eerst expliciet het verband aan de orde tussen een eventuele vrijlating èn een eventueel zich aanmelden voor de Kultuurkamer. Ans vervolgt namelijk: ‘En in de 2e plaats, het punt dat hij ook indertijd aan RohrerGa naar eind27. heeft geschreven, n.l. dat hij er geen bezwaar tegen heeft tot de K.K. toe te treden, maar dat hij graag zijn aanvrage indient eenige tijd, desnoods maar een week of een dag ná zijn vrijlating, omdat er in het kamp zoo weinig mogelijk over gekletst kan worden. Hij wil op eerewoord verklaren te zullen teekenen, en wil ook wel teekenen indien het geheim gehouden wordt tot een week of een dag na zijn vrijlating. Dus schrijft hij: Laat Joh. zijn best doen. In geen geval wil hij teekenen zoo lang hij daar zit, terwijl er dan misschien nog weken overheen gaan voor het zoover is, want in die tijd kan het dan bekend worden, en dan heeft hij, zoo schrijft hij, geen leven. Bij voorbaat dank’.Ga naar eind28. Van der Woude wordt dus gevraagd, Vestdijks met nogal wat voorwaarden geclausuleerde bereidheid aan de autoriteiten over te brengen. Scherp uitgedrukt: de verzetsman moet zich voor de tot een compromis bereide collega-schrijver wagen in het hol van de Haagse leeuw. Misschien is dat te simplistisch gezien: zò eenvouding zwart-wit lagen sommige zaken in die tijd ook weer niet. Bovendien: Van der Woude kende Goedewaagen. Maar Vestdijk heeft nog meer pijlen op zijn boog. Ans voegt aan haar brief toe, dat Vestdijk aan Van der Woude een ‘uitvoerig exposé kan doen toekomen van de verschillende punten die in deze brief (waarschijnlijk het rekwest, a.w.) genoemd (worden, a.w.) en waar je dan gebruik van kan maken (zonder (het) uit handen te geven)’. Of dit exposé bewaard is gebleven, kan ik niet nagaan; het bevindt zich in ieder geval niet in de verzameling-van der Woude. | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
29 november komt Ans er op terug: ‘Zoo gauw Simon het (exposé, a.w.) stuurt, stuur ik het p.o. aan jou in de hoop dat het succes mag hebben’. Pas ruim een maand later, 31 december, vinden we in een lange brief van Van der Woude, bij vergissing gelokaliseerd in Doorn, een zinspeling op dit stuk: ‘Jouw zaak is en wordt nog bij enkele relaties bepleit; van den afloop kan men niets zeggen, dat begrijp je, maar we doen ons best. Jouw brief heb ik met de grootste mogelijke discretie gebruikt en ook niet uit handen gegeven. Je houding billijk ik volkomen; natuurlijk heb ik hier op geen enkele wijze bekendheid aan gegeven.’ Twee dingen hieruit. Er is ten eerste sprake van ‘we’ die ‘ons’ best doen. Het kan een gemoedelijkheidsomschrijving voor ‘ik’ zijn, maar zou ook kunnen wijzen op (verder onbekende) medewerkers; de naam van Godthelp wordt door Van der Woude in geen enkele brief genoemd. Evenmin is duidelijk welke ‘enkele relaties’ benaderd zijn; maar men zou ook hier aan Goedewaagen kunnen denken. Een tweede punt is, en dat zal de gijzelaar in zijn beklemde toestand goed hebben gedaan: ‘Je houding billijk ik volkomen.’ Of Van der Woude heeft, uit begrip voor die beklemde toestand, achter Vestdijks beweegredenen gestaan - en daarbij, het verzoekschrift kennende, ook de opmerking over Engeland geslikt of over het hoofd gezien - of hij heeft deze uitlating pour besoin de la cause als bemoediging gedaan. Ik aarzel tussen deze beide mogelijkheden. Over de verdere lotgevallen van het verzoekschrift kan men lezen bij Abell.
Overigens lijkt het, dat de hard werkende en zich ook aan het piano- en het schaakspel wijdende Vestdijk het in het kamp niet eens zo erg beroerd heeft gehad. Dat hij er zich niet op zijn plaats voelde en naar de vrijheid snakte, spreekt vanzelf. Ans, op 9 januari '43: ‘Van Simon kreeg ik een brief en die schreef dat hij 8 lezingen afheeft en er éen gehouden heeft die heel goed geslaagd is,Ga naar eind29. wel zoo goed als Kafka destijds.’ En op 31 december had Van der Woude hem al geschreven: ‘Je afzondering doet althans geen schade aan je productiviteit; verbazingwekkend! In onze vrijheid wordt minder tot stand gebracht.’ En aan het eind van de brief: ‘houd je goed, Simon! - uit je brieven blijkt, dat niemand daaraan behoeft te twijfelen.’ Ook de briefwisseling met Pijper en diens vriendin Louise (Loes) Bolleman bevat geen regelrechte zinspeling op een wanhopige situatie. Ans aan Loes (6 juli): ‘Ik krijg van Simon gelukkig steeds goeie berichten.’ Vestdijk aan Pijper (1 augus- | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
tus): ‘Overigens is het hier nog steeds zeer dragelijk.’ En nog op 13 december (Ans aan Loes): ‘Van Simon krijg ik gelukkig nog steeds goeie berichten.’ Al deze opmerkingen, al kan men er een portie bemoediging in verdisconteren, wijzen niet op een ondraaglijk lijden. Zoals bekend werd Vestdijk op 25 januari '43 voor nader onderzoek van ‘zijn zaak’ naar de strafgevangenis te Scheveningen gebracht. In zijn aantekeningenGa naar eind30. beschrijft hij deze tocht als volgt: ‘Toen ik n. Scheveningen moest, was Schm(idt, a.w.) weer vrij geschikt, groette mij beleefd o. 't station. Werd n.S. gebracht door een oudere officier of onderofficier (Oelberg?), een trage, spotzieke man, die zich zeer vroolijk maakte over de naam Zalt-Bommel (“die Holländer!”) en een Holl. S.S. man, wiens broer coiffeur bij de Ufa was. Dacht nog steeds, dat ik in een hotel zou mogen verblijven (Witte Brug!). De geleider bracht in Den Haag hevige nazigroeten. Eerst op Pompstation, waar we verkeerd waren: Holl. gedeelte, dat al leeg was; toen zelfde ingang als voor Gestel.’ Lezers van Vestdijks roman Pastorale 1943 zullen het een en ander in deze passage herkennen (1e druk p. 270/1), al is Zalt-Bommel vervangen door Zoetermeer - Johan Schults kwam tenslotte niet uit Gestel... Ondertussen maakt Ans zich grote zorgen. Op 13 februari stelt Van der Woude haar gerust: ‘Het niet ontvangen van bericht schijnt, in gevallen van onderzoek, gewoonte te zijn’, en hij acht het zelfs een voordeel dat Vestdijk nu niet meer in Sint-Michielsgestel is en dus geen gevaar loopt als gijzelaar bij een represaille te worden geëxecuteerd, nu er zoveel NSB-ers ‘schijnen te worden doodgeschoten’. Voorts raadt hij Ans aan ervoor te ijveren, dat de medicus die Vestdijks zieke vader behandelt, zich in verbinding stelt met de SS, met de kampleiding van Gestel of de Sicherheitspolizei in Den Bosch, dit ‘met het oog op de gezondheidstoestand van Simon's vader’. Van der Woude heeft ook nog een vriendin van hem geschreven ‘die Jan C. (ampert, a.w.) nog in Den Bosch heeft bezocht. Ik vraag me af, of de medicus zich ook niet direct met de Sicherheitspolizei in Den Haag in verbinding zou kunnen stellen.’ Van der Woude zal niet geweten hebben, dat Jan Campert al een maand daarvoor in Neuengamme was omgekomen. Of de arts in kwestie metterdaad aan de vrijlatingsactie heeft deelgenomen, met een beroep op de ziekte van Vestdijk Sr., is mij niet bekend. Het is wel duidelijk dat Van der Woude, al of niet samen met Godthelp en al of niet in direct schriftelijk of mondeling contact met Goedewaagen, alles in het werk heeft gesteld wat maar mogelijk was. Aan het eind van de brief | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
stelt hij Ans nogmaals gerust; ‘ik geloof niet, dat Simon iets ernstigs of onaangenaams boven het hoofd hangt.’ 22 februari klaagt Ans weer, dat ze maar niets van Simon hoort: ‘'t Is om uit je vel te springen.’ Ze heeft ook een vriend van Vestdijk, de exgijzelaar majoor P. Gort, geschreven, of die kan informeren waar hij zich bevindt en of ze hem schrijven kan. Verder heeft ze geschreven naar een oom van Vestdijk in Den Haag. ‘Ze zullen hem toch niet naar D. (uitsland, a.w.) gebracht hebben?’ Lang hoeft ze dan echter niet meer in angst te zitten. Vestdijk wordt 24 of 25 februari vrijgelaten en blijft zelfs nog een nacht langer in het gevang dan strikt nodig was: ‘scheren, etc., waarvoor G. (= Pitter O. Gern, a.w.) nog telefonisch instructies gaf.’Ga naar eind31. Het is verleidelijk maar het zou te ver voeren, hier het hele verslag aan te halen dat hij later van het gesprek met deze Gern maakte, te meer omdat dit verslag grote overeenkomsten vertoont met het gesprek van Schults met ‘Wernicke’ op p. 329-339 van Pastorale 1943. Ik volsta ermee vast te stellen dat in het verslag de Kultuurkamer of het Letterengilde niet ter sprake komt, ook niet impliciet, dat er op geen enkele bedreiging of intimidatie wordt gezinspeeld, dat het Gerns wens is ‘Ich hoffe heute mit Ihrer Sache am Rande zu kommen’, dat hij een ‘Dik dossier’ voor zich had, ‘waarin o.a. lulpraatjes v. N.S.B., die ook hem (Gern, a.w.) te ver gingen’, dat hij Vestdijk aanried Knut Hamsun en Gottfried Benn te lezen en zich in het nationaal-socialisme te verdiepen, en dat hij ten slotte zei: ‘ich übernehme die Verantwortung Sie zu entlassen: freier Bürger etc.’ We mogen aannemen dat het verhaal in de roman in grote trekken overeenkomstig de werkelijkheid is, zij het met bepaalde veranderingen. Zo is Hamsun hier vervangen door Ernst Jünger, liggen uiteraard de tegen Schults ingebrachte beschuldigingen anders dan die tegen Vestdijk en is het dikke dossier vertegenwoordigd door een ‘leeren map’. | |||||||||
III.Hoewel Vestdijks situatie noch in het gijzelaarskamp noch in de strafgevangenis strikt bezien onhoudbaar was geweest, is er in de nadien geschreven brieven sprake van fysieke en ook wel van psychische onaangenaamheden. Zo schrijft hij op 9 april aan Pijper dat hij om zijn gezondheid een gesprek met hem moet afzeggen: ‘Vooral spreken vermoeit me erg; na een half uur ben ik K.O., hetgeen beteekent “Kn(o)ck out”, dus wacht ik maar liever tot alles het omgekeerde is, n.l. O.K.’ En al eerder, op 22 maart, schreef hij aan Van der Woude, dat hij zich ‘niet | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
zoo bijzonder’ voelt. Het humeur is opperbest, ‘maar moe... moe...’ En hij vervolgt dan: ‘Onder deze omstandigheden moet ik Dinsdag de heer Klomp ontmoeten, van het dep. Op zijn verzoek natuurlijk.’ Wat Klomp wil, is ‘een open vraag.’ Maar Vestdijk vreest wel, dat hij zichzelf gezien zijn toestand zal compromitteren en ‘dat zelfs jullie pogingen om mij schoon te wasschen geen resultaat meer zullen hebben.’ Hans M. Klomp, journalist en als dichter bekend onder het pseudoniem ‘Mien Proost’, was de man die belast was met de organisatie van het Letterengilde en die gewenst had, dat na de weigering van Roel Houwink, Henri Bruning, ‘vrijwel de eenige nationaal-socialistische schrijver, die over gezag (beschikt? a.w.) en invloed heeft in het antikamp’,Ga naar eind32. de leider van dat gilde zou worden, wat, zoals wij reeds zagen, niet is doorgegaan. Het schijnt dat Vestdijk in deze weken na Scheveningen in meer dan één opzicht schoon schip heeft willen maken. In dezelfde brief aan Van der Woude van 22 maart schrijft hij: ‘Heeft Pom je al verteld, dat ik mij uit zekere kongsi terugtrek? Dit is beter in mijn omstandigheden. Ik wil niets, maar dan ook heelemaal niets meer riskeeren.’ Het is mij onbekend op welke ‘kongsi’ de schrijver hier doelt. Vier dagen later: ‘Zoo juist schreef ik van der Velde (nu van uitgeverij Van Holkema en Warendorf, a.w.), dat ik het redacteurschap van Groot-Nederland om gezondheidsredenen opgeef. (-) Ze hoeven geen moeite te doen om mij te lijmen.’ We zagen dat van zo'n aftreden al eerder sprake was geweest: in de brief van 10 maart 1942, dus ruim een jaar tevoren. We zagen ook, dat Vestdijk in april '42 de gedachte had geopperd er, ten einde de Kultuurkamer te omzeilen, een ‘wetenschappelijk tijdschrift’ van te maken. Reeds daarvoor wàs er een concessie gedaan. In een brief aan Willem Pijper d.d. 18 februari '42 schrijft hij over ‘dringende zaken, Groot Nederland betreffende. Er is een kleine kans, dat dit tijdschrift niet opgedoekt wordt, maar dan moesten wij den naam van Greshoff van den omslag verwijderen, waartoe inmiddels, na eenig tegensputteren van onzen kant, overgegaan is.’ Inderdaad komt vanaf het november-nummer van 1941 de naam van de in Zuid-Afrika verblijvende en zich o.a. door zijn ‘Bruine liedjes’ uit 1933 niet in de gunst der nazi's verheugende Greshoff niet meer op de redacteurslijst voor.Ga naar eind33. De daarop volgende nummers bleven onder het redacteurschap van Jan van Nijlen, S. Vestdijk en J.B.Th. Spaan, met vermelding van Arthur van Rantwijk als ‘waarnemend redactie-secretaris’. We mogen aannemen, dat deze laatste in de praktijk de nummers heeft verzorgd gedurende de tijd dat Vestdijk in | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
Gestel en Scheveningen vertoefde. Maar uit zijn brief aan Vestdijk van 31 december 1942 blijkt dat ook Van der Woude er bemoeienis mee had. Na Vestdijks terugkeer wordt de zaak weer aktueel, maar tot en met het juni-nummer van 1943 is zijn naam op het tijdschrift blijven staan. Per 1 juli had de nazificering ervan plaats, met als redacteurs: Hendrik Lindt, J.A. van der Made en S.B. Modderman.Ga naar eind34. Het lijkt evenwel of Vestdijk vòòr zijn onderhoud met Klomp op schoon papier heeft willen komen. Dat gesprek met Klomp, zo schrijft hij in de reeds aangehaalde brief aan Van der Woude van 22 maart '43, zal er óók wel over beslissen of hij voor zijn dichtbundel Gestelsche liederen een geschreven contract wil hebben of liever een ‘mondelinge of schriftelijke afspraak.’ Dacht hij op dat moment tòch nog aan de mogelijkheid van een binnen-oorlogse publikatie? Voor een na-oorlogse immers had hij de mening van of de uitslag van het gesprek mèt Klomp niet nodig. 24 maart reageert Van der Woude en laat weten dat hij Klomp, wiens naam hem als vanzelf in die hoek thuis doet behoren ‘waar de naoorlogsche klappen vallen’, als een weliswaar rancuneus, maar ongevaarlijk heerschap beschouwt. Hij adviseert Vestdijk om zich, hoewel moe, ‘goed gehumeurd’ op weg te begeven naar het ‘voormalige Den Haag. Misschien kun je Klompertje intimideeren, misschien doet je verstrooidheid wonderen.’ Onze vragen concentreren zich nu om het punt: wat was het doel, de inhoud en het resultaat van het onderhoud met Klomp, de organisator van het Letterengilde? Voor we die vragen trachten te beantwoorden, moeten we enkele zaken op een rijtje zetten, die laten zien dat er nogal wat tegenstrijdigheden zijn in ons verhaal. Puntsgewijs:
| |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
Er zijn over het gesprek met Klomp dat niet, zoals Van der Woude dacht, in het ‘voormalige Den Haag’, maar in Utrecht plaats had, getuigenissen van zowel Vestdijk als van Klomp zelf. Deze getuigenissen sluiten niet naadloos in elkaar, maar zijn evenmin dermate met elkaar in strijd dat er van tegenspraak moet worden gesproken. De eerste schrijft de avond van het onderhoud zelf, dus op 30 maart, heel kort aan Van der Woude: ‘Het onderhoud met Mien is inderdaad met een hevige sisser afgeloopen. Zij was niet ongeschikt, vriendelijk en meegaand; er werd niets van mij geëischt; slechts werden er enkele zeer minuscule voelhorentjes uitgestoken, wat zij half tegen haar zin deed, naar het scheen. Neen, Mien is niet zoo kwaad, zij moet zeker ontzien worden op de dag des Heeren! Later meer, beter, en langer.’ Dit meer, beter en langer is niet gekomen. Na het antwoord van Van der Woude, 8 april '43 (‘Mien is waarschijnlijk ietwat schichtig van nature; zij zal niet hebben geweten wat te doen, tegenover iemand met zoo weinig “fatsoen”’) wordt er van dat gesprek niet meer gerept. In Vestdijks reeds genoemde Aantekencahiers, die hoofdzakelijk pro memorie dienden, treffen we een iets uitgebreider verslagje aan, gedateerd 9 juni 1945: ‘Gesprek m. Klomp, na Scheveningen. Zeer meegaand en timide N.S.B.'ertje, idealistje. Volkomen dwaze inzichten: ter Braak zou nazi geworden zijn b.v. D. moest de oorlog winnen, omdat er anders geen groote Europeesche mogendheid meer zou zijn om de leiding te nemen (vgl. Hitler's beroep op voorzienigheid). Hij gaf toe dat de nazi-autoriteiten, hier n. Holland gestuurd, vaak van minder allooi waren. Dr. Bergfeld, van de K.K.,Ga naar eind38. was door gemis aan zwaarte n. boven gevallen.’Ga naar eind39. Het ene verslag van Klomp treft men aan in Lisette Lewins boek Het clandestiene boek 1940-1945,Ga naar eind40. dat een uitgebreid interview met hem bevat, waaruit ik citeer: ‘Vestdijk kon het in Sint Michielsgestel niet meer uithouden. Toen hebben ze gezegd: je mag er uit als je je aanmeldt. Ik kreeg een brief van Van HamGa naar eind41. of ik niet eens met hem wilde praten. We maakten een afspraak in Hotel Terminus in Utrecht.’ Klomp gaat er dus van uit, dat | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
de vrijlating afhankelijk was van de aanmelding (die nog niet had plaatsgehad). Het interview vervolgt: ‘We hebben heel genoeglijk gepraat over de “oorlogse” koetjes en kalfjes; over alles, behalve literatuur; hij gaf mij bij voorbeeld advies over de gezondheid van mijn kinderen, in verband met de voedselschaarste. Toen we op straat stonden - hij ging naar de Universiteitsbibliotheek - zei ik: “U weet waarvoor ik gekomen ben.” “Ja,” zei hij. Ik heb nog geen beslissing genomen.” “Ik denk dat ik u uit de moeilijkheden kan helpen,” zei ik. “U vraagt een formulier aan; ik stuur het u en u stuurt het nièt terug. Dan kan ik thuis zeggen: hij heeft een formulier aangevraagd.” Ik heb nooit geweten of hij het heeft teruggestuurd. Een teruggezonden formulier gold als bewijs van aanmelding.’ Uit de voorlaatste zin van dit citaat zou men geneigd zijn op te maken dat Klomp er van uitgaat, dat Vestdijk - nà dit gesprek - wel een formulier heeft aangevraagd. Onjuist lijkt mij het commentaar dat S.A.J. van Faassen hierop geeft in zijn aantekeningen bij S. Vestdijk & Theun de Vries, Briefwisseling (1985), p. 275: ‘Hier wreekt zich de kritiekloze benadering van Lewin, want onduidelijk is wat de precieze betekenis van Klomps woorden is; ten onrechte wordt ook voorbijgegaan aan Vestdijks verblijf in Scheveningen.’ Kritiekloosheid kan men Lewin misschien aanwrijven ten aanzien van de zin van haar hand die aan de woorden van Klomp voorafgaan: ‘Voor de - eveneens gedwongen - aanmelding van Vestdijk heeft Klomp zelf gezorgd.’ Er had beter kunnen staan: ‘had Klomp zelf zullen zorgen’. Maar het voorstel van Klomp op zichzelf is duidelijk; het past zelfs heel precies in Vestdijks achterdeurtje-strategie: wel aanvragen, niet terugsturen. De tip van Klomp kan wellicht zelfs ingegeven zijn door het gevoel een (ook in zijn ogen) groot schrijver een dienst te bewijzen, zij het misschien ook weer niet zonder enig eigenbelang (voor ‘later’, zullen we maar zeggen). De tweede opmerking is eveneens irrelevant: het stuk van Lewin gaat over Klomp en die had met Vestdijks verblijf in Scheveningen niets te maken; dat was toen ook voor Vestdijk een afgesloten hoofdstuk, een tussenverblijf tussen gijzeling en vrijheid. En Klomp deelde mij mee, dat hij pas door mijn vragen aan de weet was gekomen dat Vestdijk in Scheveningen had gezeten. In een briefwisseling met mij - nog vòòr het verschijnen van Lewins boek - heeft Klomp, met enige aanvullingen en een enkele kleine afwijking van het relaas bij Lewin, hetzelfde verhaal gedaan. Enkele citaten: | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
Dr. van Ham, aldus Klomp, ‘had mij enkele weken tevoren mondeling verzocht met V. eens te willen gaan praten omdat deze geneigd zou zijn zich als lid van de Kultuurkamer (-) op te geven. Deze bereidheid zou een gevolg zijn van zijn verlangen om uit het gijzelaarskamp St.Michiels-Gestel ontslagen te worden. Hoe en waar hij die wens kenbaar heeft gemaakt is mij niet bekend.’Ga naar eind42. ‘In ieder geval was de toestemming van de Duitsers voor zijn vrijlating nodig en deze hebben waarschijnlijk als tegenprestatie zijn aanmelding bij de Kultuurkamer geëist.Ga naar eind43. De opdracht van van Ham was vrij vaag. Dat maakte dat het gesprek, dat in hotel Terminus te Utrecht werd gehouden, wel stroef moest verlopen. Temeer omdat ik niet tot de welbespraakten behoor en hoog tegen V. opzag, terwijl, in mijn herinnering, V. geen enkele poging deed het gesprek op gang te krijgen of te houden. (-) Zijn verschijning herinner ik me beter dan ons gesprek. Zo ver ik nu nog weet was hij zwijgzaam en een beetje wantrouwend. (-) Dat ik gezegd zou hebben dat ter Braak - als hij nog in leven was gebleven - nazi zou zijn geworden acht ik een volstrekte onmogelijkheid.’ De rest van de door Vestdijk gemaakte aantekeningen acht Klomp wel juist. Hij vervolgt: ‘Ik had wel verwacht dat V. op de proppen zou komen met de kwestie van zijn aanmelding. Maar hij zweeg erover en aangezien ik vond dat het niet op mijn weg lag daarover te beginnen,Ga naar eind44. of hem aan te moedigen, schoten we niet veel op. Buiten gekomen vergezelde ik hem een eindweegs naar de Universiteits Bibliotheek, waar hij werken over de Dertigjarige Oorlog wilde raadplegen. Tenslotte vroeg ik hem toen maar op de man af of hij van plan was zich aan te melden. Ik wilde toch met een soort antwoord in Den Haag terugkomen. Hij gaf echter geen uitsluitsel, zei dat hij er nog over denken moest. Vooral omdat ik vreesde dat hij bij weigering weer zou worden gearresteerd en omdat hij duidelijk in een impasse zat, stelde ik hem toen voor het aanmeldingsformulier aan te vragen maar het niet-ingevuldGa naar eind45. terug te sturen (het ingevulde aanmeldingsformulier gold als bewijs van aanmelding). Ik zou dan tegen degenen die aan de Duitsers verslag moesten uitbrengen kunnen zeggen dat V. een formulier had aangevraagd en hij kon volhouden tegen zijn relaties dat hij zich niet had gemeld. Ik kreeg niet de indruk dat hij veel zag in deze oplossing. (-) We namen beleefd afscheid, waarbij het me opviel hoe sjofel hij gekleed was. Vreemd blijft het dat nooit iemand - bv van de afd. Ledenregistratie -mij de aanmelding heeft meegedeeld of mij een ingevuld formulier heeft getoond. Veel later las ik in de briefwisseling met Teun de Vries dat hij zich toch had gemeld.’ | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
Welke conclusies moeten we trekken uit al deze ogenschijnlijk nogal tegenstrijdige gegevens? Ten eerste toch wel deze: dat van directe ‘pressie’ (mevrouw Vestdijk), laat staan van ‘chantage’ (Theun de Vries) van Duitse kant geen bewijs is. Vestdijk heeft de aanmelding veeleer zelf aangeboden en deze via zijn relaties (Van der Woude, Godthelp, mogelijk nog anderen) ter kennis van de autoriteiten gebracht. Uit het gesprek met Gern krijgt men de indruk, dat de aanmelding voor de Kultuurkamer niet direct de grootste zorg voor de Duitsers is geweest, al hadden zij ideologisch gezien toch daarin een overwinning voor een hun welgezinde organisatie moeten zien. De vrijlating uit gijzelaarschap is vrij zeker gebaseerd op de inhoud van het verzoekschrift (verschijning van zijn boeken in Duitsland, het ‘anti-Engels’ zijn) en van de aanbevelingen die zowel van de zijde van Van der Woude als van Godthelp zijn gedaan. Het is niet onmogelijk dat ook de medicus die Vestdijks vader behandelde, nog een steentje heeft bijgedragen. Er bevindt zich in een Nederlandse documentatie een niet ondertekend, naar ik me meen te herinneren ook niet gedateerd verslag, dat ik gelezen en, ten einde degenen die het ter inzage gaven niet in moeilijkheden te brengen, niet gefotokopieerd heb, en waarin ronduit door de grote onbekende wordt geponeerd, dat Vestdijk sympathie voor het nationaal-socialisme had en bereid was zich dienovereenkomstig te gedragen. De status van het stuk is me niet bekend. Ik neem ook niet voetstoots aan dat het uit de schrijfmachine van Godthelp is gerold. Ik ben ervan overtuigd, dat het een ‘valse’ getuigenis is van iemand met bepaalde bedoelingen, die beter wist. Het kàn niettemin in de gang van zaken een rol hebben gespeeld. Als dit zo is, kan men gevoegelijk aannemen, dat de Duitsers de bereidverklaring om lid te worden van het gilde op het bordje van Van Ham en Goedewaagen hebben geschoven. Die het verder aan hun ondergeschikte Klomp hebben overgedragen, zonder er al te veel zwaarte aan te geven. Zo gezien komt het er op neer, dat het aanbod ten aanzien van de vrijlating op zichzelf overbodig is geweest. Die vrijlating zat a.h.w. in een ander circuit dan de aanmelding. Maar hoe moeten we dan de mededeling aan Theun de Vries van 28 februari 1943 dat ‘ik mij voor het letterengilde opgegeven heb’ opvatten? Alle genoemde gegevens op een rijtje zettend, neig ik ertoe te veronderstellen dat Vestdijk in deze brief heeft geanticipeerd op wat hij later zou gaan doen - of op wat hij later... niet gedaan heeft. Anders gezegd: het waren voor hem twee dingen, die tegelijk niet en | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
ook wèl hetzelfde betekenden: het zich bereidverklaren iets te doen en het doen zelf. Het eerste had hij, tegenover wie precies dan ook, in of bij zijn verzoekschrift al gedaan. Maar wie zich bereid verklaart iets te doen, hééft dat op dat moment (nog) niet gedaan, juridisch gezien. En toch heeft hij het eigenlijk ook weer wel gedaan, moreel gezien. De morele zienswijze won het bij het schrijven van de brief aan Theun de Vries. Na die brief viel er een stilte van enkele weken. Weken van besluiteloosheid. Heeft hij toen misschien gedacht, dat zijn aanbod tussen wal en schip was geraakt? Dat hij er tussendoor zou kunnen glippen en zich verlaten louter op zijn bereidverklaring? Dat zou zijn nervositeit kunnen verklaren die voorafging aan het gesprek met Klomp: moest wie A had gezegd, ook B zeggen? Maar het gesprek met Klomp liep ‘met een hevige sisser’ af: er werd niets van hem geëist, er werden alleen enkele minuscule voelhorentjes uitgestoken, en wel in de vorm van Klomps voorstel om een beetje met de formele aanmelding te sjoemelen en zo zijn gezicht te redden. Maar hij hapte niet zo op dat voorstel. Dat zou immers betekenen: nieuwe onzekerheid, langer uitstel van ‘daadwerkelijke’ aanmelding. En wellicht ook het onprettige idee, dat hij het redden van zijn gezicht te danken zou hebben aan iemand die noch van zijn formaat noch van zijn gezindheid was. Het is mogelijk, dat hij in de dagen na het gesprek met Klomp de knoop heeft doorgehakt. Maar het is niet zeker. Klomps medewerkers toonden niet een aanmeldingsformulier. En zou Klomp niet nieuwsgierig zijn geweest naar het succes van zijn missie? En zou hij zich daarvan niet gemakkelijk hebben kunnen vergewissen? Er zijn twee mogelijkheden: Vestdijk heeft na de ontmoeting met Klomp zijn daad bij zijn (ere?) woord gevoegd; òf hij heeft de definitieve daad nagelaten, bij voorbeeld in het besef, dat er geen formele aanmeldingsplicht bestond ingeval men niet perse wenste te publiceren en wellicht ook wetend of vermoedend dat er niemand louter op grond van niet-toetreding zou worden gearresteerd of veroordeeld. In het eerste geval zijn er nog drie mogelijkheden: hij heeft zijn formulier wel aangevraagd, maar niet teruggestuurd; hij heeft zijn formulier wel aangevraagd, maar oningevuld teruggestuurd; hij heeft het aangevraagd en ingevuld teruggestuurd. Alles op een rijtje gezet neig ik tot de tweede veronderstelling: zich wel (in gijzelaarschap) bereid verklaard, misschien zelfs ‘op erewoord’; zich uiteindelijk niet aangemeld. Het feit dat na de val van Stalingrad (2 februari) de krijgskansen een keer leken te nemen, kan daarbij een rol | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
hebben gespeeld. Ook de turbulente gebeurtenissen in het eigen land (studenten- en artsen-kwestie, brand in het Amsterdamse bevolkingsregister, krijgsgevangenschap ex-militairen, de april-mei-stakingen), kunnen de aandacht van de eigen persoonlijke problematiek hebben afgeleid. Blééf dan natuurlijk het feit van de ‘bereidverklaring’, die, zo niet juridisch, dan toch moreel gelijkstond met de daadwerkelijke aanmelding. Het achterdeurtje werkte niet werkelijk. De intentie gold, niet de uiteindelijke afrondende daad. A was gezegd, B niet meer nodig. De verklaring van 28 februari aan Theun de Vries bleef in wezen wáár. | |||||||||
IV.De Kultuurkamer-kwestie wordt in de verdere briefwisseling met Van der Woude nog enkele malen terloops aangeroerd, maar niet in het kader van een duidelijk schuldgevoel. 3 mei '43 doet Vestdijk zijn correspondent, die als ex-militair bij de Duitse maatregel van 29 april in krijgsgevangenschap werd opgeroepen, de suggestie aan de hand: ‘Is een compromis met de K.K. niet denkbaar?’ Zoekt hij een mededinger-in-het-compromis, in het niet-helemaal-goede? Hij vindt namelijk dat de literatoren die na de ‘aderlating’ van 1940 (bedoeld: de dood van Ter Braak, Du Perron en Marsman) nog zijn overgebleven, ‘beter in het land kunnen blijven in het belang van de “cultuur met een c”.’ Pom Nijhoff is bij hem geweest, maar over de Kultuurkamer is niet gesproken, temeer omdat hem, Vestdijk, ter ore is gekomen dat er in ‘bepaalde kringen’ (Donkersloot-van Eyck) al aardig over hem geroddeld wordt, ‘waartegenover van mijn kant alleen een sfinxachtig zwijgen past.’ Van der Woude antwoordt 6 mei, dat het geroddel inderdaad het best bestreden wordt ‘door de sphinx-achtige teruggetrokkenheid, die je zoo goed afgaat.’ Het gedoe zal wel afnemen en de ander doet er goed aan niet al te veel toe te geven ‘aan knagingen van het geweten.’ In de hierop volgende brieven wordt nog herhaaldelijk gesproken over Vestdijks doorgaande publikatie-plannen, o.a. van de lezingen die gemaakt waren voor Sint-Michielsgestel en waarvoor oorspronkelijk de titel ‘Mensch en God’ zou dienen, maar die in 1947 zijn gepubliceerd als De toekomst der religie. Ook wordt er op 15 januari 1944 nog gezinspeeld op een mogelijke herdruk van De zwarte ruiter. De schrijver vraagt zich echter af: ‘is dit wel erg raadzaam in dit tijdsgewricht, en met het oog op mijn bijzondere, jou door en door bekende omstandigheden?’ Hij heeft dus wel gespééld met de gedachte om - men moet haast aannemen: | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
met Kultuurkamer-keurmerk - te publiceren, zij het dan in herdruk, maar verwerpt die gedachte toch, temeer omdat ‘binnenkort’ de Duitse vertaling van Iersche nachten zal verschijnen (het werd oktober '44), en hij er de voorkeur aan geeft zich ‘binnenslands zoo gedekt mogelijk te houden.’ In de jaren '43 tot aan de bevrijding verschenen er van zijn hand behalve die vertaling in het Duits en een herdruk van een uit het Duits vertaalde roman slechts clandestiene uitgaven in merendeels kleine oplagen.Ga naar eind46. Verder wordt er in hoofdzaak gesproken over uitgaven die, naar ik aanneem, voor na de bevrijding bedoeld waren. Er blijft nog een enkel puntje ter afronding over. Vestdijk zegt zelf in een brief van veel later aan Theun de Vries (29 juli 1967): ‘De kwestie van het lettergilde is inderdaad zooals je dacht. Tijdens een verhoor in Scheveningen - of eigenlijk op het Binnenhof - ben ik er zoo goed als toe gedwongen. (-) Het gesprek met die mof vind je, met vanzelfsprekende wijzigingen, in de roman Pastorale 1943. Toen ik vrijgelaten was, vond ik die kwestie van het gilde nogal vervelend. Ik heb toen Nijhoff en Johan van der Woude geraadpleegd; beiden zeiden mij, dat het feit van toetreden niet zoo erg was, als ik vooral maar niet meer publiceerde. Nadat ook Holst zich gedwongen opgegeven had, en alle musici via hun beroepsvereeniging geannexeerd waren, had het bloote feit van het toetreden ook niet veel beteekenis meer. Ik heb mij toen inderdaad opgegeven, maar er eigenlijk nooit meer iets over gehoord, op een gesprek met Hans Plomp (“Mien Proost”) na, dat verder niets om het lijf had.’ Hierbij enkele opmerkingen. Historisch bezien valt er op dit verhaal wel het een en ander af te dingen. Afgezien nog van het feit dat de gevallen Holst en de musici moeilijk met het zijne te vergelijken zijn, moet men constateren, dat er met de volgorde iets niet klopt. Volgens deze brief had de aanmelding plaats vòòr het onderhoud met Klomp, d.w.z. vòòr 30 maart 1943. Uit de inhoud van dat gesprek is ons echter het tegendeel gebleken; en àls het zo was geweest, had dat hele gesprek met Klomp geen zin gehad. Bovendien schrijft Vestdijk: ‘Nadat ook Holst zich gedwongen opgegeven had’; dat zou betekenen dat hij zich later dan Holst aangemeld heeft. Wel, die gedwongen aanmelding van Holst moet hebben plaatsgehad zeker geruime tijd nà 8 juni '43. Op die datum namelijk liet dr. Bergfeld, staflid van het Reichskommissariat, Goedewaagens departement weten, dat hij bepaalde ‘middelen’ tegen de weigerachtige auteurs zou gebruiken.Ga naar eind47. Een ‘aantal weken’ daarna kregen o.a. Bloem, Bordewijk en Roland Holst van Bergfeld een verzoek zich alsnog te melden. Pas na een tweede brief, met impliciete | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
dreiging van de Sicherheitspolizei, schreef Roland Holst zijn beroemd geworden brief aan de Kultuurkamer. Holsts toegeven aan dit dreigement kan dus voor Vestdijk moeilijk een argument zijn geweest ook tot aanmelding over te gaan. In de tweede plaats dit: Het is natuurlijk principieel onjuist, om van de literatuur naar het leven terug te rekenen. Maar als de schrijver daartoe zelf toestemming geeft - men leze er Vestdijks lezing ‘Inleiding tot de voordracht van de gevangenishoofdstukken uit “Pastorale 1943”’Ga naar eind48. op na, waarin iedere zinspeling op het verzoekschrift en het ‘aanbod’ (de bereidverklaring dus) ontbreekt, maar wel wordt gesteld ‘dat ik aan de concrete feiten in deze hoofdstukken zoo weinig mogelijk veranderd heb, terwille van de documentatie, en, laat ik dit maar toevoegen, ook van de autobiografische beteekenis, die deze episode voor mijzelf heeft’ - dan wordt het wel even anders! Van ‘zo goed als gedwongen’ is in het van-heer-tot-heer-gesprek tussen Gern en Vestdijk noch in dat van Wernicke en Schults ook maar enige sprake.
Het hele verhaal laat twee oordelen toe: dat van ietwat amoreel en zeker tegenover de weigerende collega's weinig ‘solidair’ gedrag (Gerben Wynia zoekt het in die richting) èn dat van begrip en vergoelijking voor een auteur-als-uitzondering (Abell), voor de vriend-in-nood (ik vermoed: Johan van der Woude, Theun de Vries en mogelijk Nijhoff). Echt strenge oordelen ben ik niet tegengekomen, en ik denk dat zeker Van der Woude en De Vries als vrienden aanleiding hadden voor hun begripvolle benadering. Vestdijk lijkt immers karakterologisch volkomen ongeschikt voor een heldenrol. In wezen lijkt hij alleen maar geschikt voor de rol van een workoholic schrijver, in dienst van een opgave die hij zichzelf fanatiek en rechtlijnig heeft gesteld, en waarbij de financiële kant van de zaak wellicht in werkelijkheid minder zwaar heeft gewogen, mede gelet op zijn vermogen op een uiterst zuinige wijze door het leven te gaan, dan men uit zijn vele uitlatingen dienaangaande zou geneigd zijn op te maken. Eerzucht die zich als geldzucht vermomde? Dat zou te boud gesproken zijn. Ik wil ook niet uitsluiten, dat de trots, zich tegenover een op dat moment zieke vader, die zich daaromtrent ooit wel eens met enige twijfel had uitgelaten, te manifesteren als zoon die ook zonder de vruchten van de medicijnenstudie in zijn levensonderhoud vermocht te voorzien, een rol kan hebben gespeeld. Maar toch bovenal de trots, de eerzucht als men wil, om een groot en uniek oeuvre op te bouwen. Dat is ook de teneur van de reeds genoemde | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
lezing Kunstenaar en oorlogspsychologie uit 1937, de opvatting - zij het iets minder individualistisch vertaald - ‘dat een kunstenaar alleen dán de menschheid dienen kan, wanneer hij geen doeleinden nastreeft die buiten hemzelf zijn gelegen’.Ga naar eind49. Van die binnen hemzelf gelegen doeleinden was hij bezeten, daarvoor moest bij wijze van spreken alles (en soms: iedereen) wijken. Dat oeuvre was de zin van zijn bestaan en daarvoor moest wel eens iets worden opgeofferd. Daarvoor moest men met compromissen leren leven en zich wel eens door achterdeurtjes wringen. Wie niet sterk is, moet slim zijn, zegt de volksmond. Maar wie slim is, wordt niet altijd beloond. Soms zelfs gestraft, met schuldgevoelens bij voorbeeld.
Sneek, maart-april 1986; mei 1987. Met dank aan Gerben Wynia, Willem Huberts en Sjoerd Leiker voor hun op- en aanmerkingen. |
|