Vestdijkkroniek. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 55: Nagelaten Gedichten]Martin Hartkamp
| |
[pagina 2]
| |
vond ik beduidend minder dan het merendeel van de poëzie die ik wèl kende. En het was ook bijna allemaal poëzie uit 1930-1932, terwijl ik juist altijd veel meer van de latere gedichten heb gehouden. Het beeld van de dichter Vestdijk, dat toch al niet florissant was, zou volkomen scheef getrokken worden als ik dit er allemaal ook bij zou doen. Maar ik moest het wel aan hem voorleggen. Toen ik dat voor het eerst deed, eind 1968, schudde hij alleen het hoofd en begon over Mahler. Toen ik het voor 't laatst deed, zei hij nee - zie boven - en de reden die hij opgaf, vond ik juist. Nu is die poëzie dan toch verschenen:Ga naar eind1. Nagelaten gedichten, zeggen de bezorgers. Weggelaten gedichten, zou ik zeggen, maar dat is natuurlijk een vooroordeel, want de redenen van toen hoeven niet zonder meer ook nog voor nu te gelden. Vestdijks faam als dichter is de laatste vijftien jaar gegroeid. De ‘goeie dingen’ zíjn en wòrden nu gelezen. Komrij nam in zijn bekende bloemlezingGa naar eind2. van Vestdijk 't maximum van tien gedichten op (al zit daar ook 't horribele ‘De phantast’ bij, en voorts de aprilgrap ‘Marche funèbre’). Er wordt vrij veel over Vestdijks poëzie gepubliceerd en binnenkort verschijnt er zelfs een tweede druk van de Verzamelde gedichten, die uiteindelijk zo onverkoopbaar nog niet waren. En iedereen weet dat er twee soorten lezers zijn. De ene soort leest niets van Vestdijk en de andere wil juist alles van hem lezen, vindt niet alles mooi misschien, maar wil wel alles lezen. Vestdijk werkt net zo verslavend als Couperus: daarom zijn er, denk ik, ook zo weinig dubbellezers, maar daar gaat het nu niet om. Die tweede soort, waartoe ikzelf natuurlijk ook behoor, moet steeds worden gevoed, en alleen daarom al zijn ook deze Nagelaten gedichten welkom. Maar de wil van Vestdijk dan? Want de bezorgers maken keurig melding van het feit dat Vestdijk dit niet wilde, maar (p. 535) ‘bij een nalatenschapseditie [is] uiteindelijk niet de wil van de auteur van doorslaggevende betekenis, maar het belang van het nagelaten werk.’ Vanuit dezelfde overweging gaf Max Brod ook Kafka uit, die al zijn ongepubliceerde werk verbrand had willen zien. Nu, dat had hij dan zelf maar moeten doen. Tot hier alles in orde dus, en redenen genoeg om die gedichten toch te publiceren. Dat Vestdijk ze niet goed genoeg vond, is misschien vervelend, maar als zelfs de wil van de auteur niet doorslaggevend is, zou dan zijn kwaliteitsoordeel dat wel zijn? Bovendien kan dat onjuist zijn. En zelfs als het juist is, is dat nog geen reden om van publikatie af te | |
[pagina 3]
| |
zien. Het mindere werk van een groot schrijver kan nog altijd beter zijn dan... enzovoort. Maar de bezorgers komen vreemd genoeg met een heel andere redenering, die tweeledig is en hierop neerkomt: 1. Vestdijk vond de gedichten die hij niet gepubliceerd heeft eigenlijk wèl goed genoeg, en 2. Vestdijk had eigenlijk géén bezwaar tegen het uitgeven ervan. Hij mag dat dan hebben gezegd, maar - ik begin nu met het tweede punt (zie p. 534-535) - hij heeft er ‘wel rekening mee gehouden dat na zijn dood zijn handschriften een bron zouden vormen voor wetenschappelijk onderzoek en voor tekstuitgaven, ook van door hemzelf niet gepubliceerd werk.’ Om dat te bewijzen, wordt een lang citaat gegeven uit een essay uit 1960,Ga naar eind3. waarin Vestdijk over zijn ‘gebruikte manuscripten’ schrijft: ‘alles gaat naar Gerrit Borgers of naar Nol Gregoor, fijnzinnige voddenrapers, die er voortreffelijk raad mee weten, en ook van de rijen cahiers op mijn zolder mag ik aannemen, dat die tenslotte in hun klauwen zullen vallen. Mijn erfgename heb ik tenminste op het hart gedrukt deze sympathieke aaskevers niet te vergeten [...].’ Niets over ‘tekstuitgaven [...] van door hemzelf niet gepubliceerd werk.’ Niet in 1960, en al helemaal niet in 1970. Het andere betoog - inhoudende dat Vestdijks kritische opmerkingen over zijn ongepubliceerde poëzie, in 1962 tegen Nol GregoorGa naar eind4. en later tegen mij,Ga naar eind5. ‘op zijn minst gerelativeerd moeten worden’ (p. 530) - ziet er op het eerste oog aannemelijker uit, maar is toch ook onhoudbaar. Vestdijk zou met een ‘“teveel” aan poëzie’ hebben gekampt, met als gevolg dat ‘lang niet altijd uitsluitend kwalitatieve overwegingen een rol hebben gespeeld’ bij 't selekteren van zijn poëzie voor publikatie.’ Uit enkele lijstjes die Vestdijk met het oog op een voorgenomen bundeling heeft gemaakt, valt af te leiden dat hij een aantal nagelaten gedichten op een bepaald moment wel voor publikatie had bestemd.’ Dat hij ze uit zo'n bundel wegliet, zegt dus niet dat hij ze slechter vond dan de gedichten die hij opnam. Hij had er gewoon te veel! Wie zoiets kan bedenken, moet wel een zeer groot bewonderaar zijn van Vestdijks poëzie, en ik vind deze redenering dan ook niet onsympathiek, maar zouden de bezorgers mij geloven als ik stellen zou dat Nijhoff het sonnet ‘De schrijver’, dat hij wegliet uit de derde druk van zijn Nieuwe gedichten, eigenlijk even goed vond als 't sonnet ‘Impasse’ dat hij ervoor in de plaats opnam? Dat hij zo handelde omdat zijn | |
[pagina 4]
| |
dichtbundel anders te dik geworden was? Het oordeel van een dichter over wat hij schreef, blijkt niet uit wat hij wel eens overwoog om op te nemen, of zelfs opnam, maar uit wat hij in laatste instantie wegliet. Tussen opnemen en weglaten bestaat een hemelsbreed verschil. Het is niet juist dat te verdoezelen. Aanvechtbaar lijkt mij ook dat er zoveel gedichten uit de jaren dertig moesten blijven liggen omdat er rond mei 1942 ‘zo'n belangrijke verandering in zijn werkwijze [was] opgetreden’ (p. 532). Dat laatste klopt natuurlijk, maar nog in de bundel Thanatos aan banden uit 1948 publiceerde Vestdijk een gedicht, alsmede twaalf vertalingen, uit de periode 1930-1932. Niets had hem belet om daarmee door te gaan (de recensenten zagen de verschillen toch niet), zoals ook niets erop wijst dat Vestdijk vóór de oorlog niet meer dichtbundels of dikkere dichtbundels had kunnen publiceren. Slechts bij Verzen, zijn debuut, was hij aan een limiet gebonden. Later, voor zover wij weten, nooit. Al dit soort argumenten gaan niet op. Ook niet het volgende (p. 534): ‘Bij het samenstellen van de afdelingen in de bundels heeft Vestdijk uiteraard gekozen voor gedichten die een zekere inhoudelijke samenhang vertonen. Bovendien heeft hij de omvang van de verschillende afdelingen min of meer op elkaar afgestemd. Door dit streven naar een evenwichtige opbouw zijn uiteindelijk vele gedichten afgevallen.’ Maar ten eerste loopt de omvang van de afdelingen nogal uiteen. Berijmd palet begint bij voorbeeld met de afdeling ‘De parasiet’, die zes verzen omvat, terwijl de volgende afdeling (‘Jeugdvrienden’) vijftien verzen telt, en de dan volgende (‘Soldateska’) zeven. In de andere bundels (ook in deze trouwens) kan men nog wel grotere verschillen vinden, óók als men de omvang van de afdelingen niet af wil meten aan 't aantal gedichten, maar aan 't aantal pagina's dat ze beslaan. En de ‘inhoudelijke samenhang’ rechtvaardigt evenmin de stelling dat deze selekties plaatsvonden op grond van andere dan kwalitatieve overwegingen. Als Vestdijk ‘te veel’ goede verzen had over een zeker onderwerp, verspreidde hij ze simpelweg over meer bundels. ‘Jeugdvrienden’ in Berijmd palet, ‘Jeugdvrienden (Tweede serie)’ in Kind van stad en land. Zo had hij, uit die nagelaten verzen, ook een tweede serie ‘Steden’ kunnen samenstellen of een tweede serie ‘Dieren’, of hij had de afdeling ‘Vier gedichten’ in Simplicia kunnen uitbreiden tot ‘Vijf gedichten’ of tot ‘Zes gedichten’. Alles had gekund. Niets hoefde af te vallen om de redenen die door de bezorgers zijn genoemd. Die redenen zijn | |
[pagina 5]
| |
wel ingenieus, maar worden door de feiten niet gesteund. Nee, via Vestdijk krikt men deze poëzie niet op. Voor wat betreft de nagelaten poëzie van vóór en ná de jaren dertig hebben de bezorgers dat ook niet meer geprobeerd (p. 533): ‘Er zijn uit deze periode[s] maar weinig gedichten ongepubliceerd gebleven. Bovendien mag men ervan uitgaan, dat die gedichten door Vestdijk inderdaad verworpen zijn.’ Mijns inziens mag men ervan uitgaan dat àlle gedichten die hij niet gepubliceerd heeft door hem zijn verworpen. Daaruit volgt niet dat wij ze óók moeten verwerpen, maar er is nog steeds geen enkele grond om aan te nemen dat hij eigenlijk niet meende wat hij indertijd (in 1962: zie noot 4) tegen Gregoor daarover heeft gezegd: ‘Er zijn ontzaglijk veel gedichten die de bundels niet bereikt hebben. [...] Dus die ik echt niet goed genoeg vond, dus die behoren zuiver tot het werkgedeelte, waarin de inspiratie niet wou doorkomen of de vonk niet wou overslaan, of hoe je dat uitdrukken wil.’ Zo dacht híj́ erover, zo is hij erover blíj́ven denken. En nu naar die poëzie. Ik schreef al dat ik wat ik indertijd bij Nol Gregoor las minder goed vond dan wat ik van Vestdijk kende. Maar ten eerste is dat twintig jaar geleden en ten tweede las ik lang niet alles en ten derde kende ik ook wat ik kende minder goed dan nu. Bij voorbeeld zo'n sonnet als ‘De Phantast’ (Verzamelde gedichten. I, p. 15), dat ik eerder in verband met Komrij noemde, ik geloof niet dat ik dat toen al zo lelijk vond als nu. Met name dat oktaaf: hortend en brokkelig, propvol onmogeliijke zinskonstrukties en enjambementen, en ik zie of voel er niets bij. Maar het is een schoonheid van een vers als ik het vergelijk met ‘Carnaval de Venise’ (Nagelaten gedichten, p. 54), waarvan ik de eerste twee strofen citeer, omdat die kennelijk één zin vormen: Avonturiers, veeltintige orchideeën,
Maar brutaler kleurend, inheemsche planten,
Stellen zich te pronk, leiden als tropheeën
Schoonen in gondels door het Canal Grande,
Zij drijven voort, kabbelen door het water,
Verwijdren zich in kanalen waar stil
Het glippen van de minnenden verkilt
In lusthuizen die men betreedt van achter.
| |
[pagina 6]
| |
Op regel 1 valt weinig aan te merken. Weliswaar vind ik orchideeën iets te tropisch, iets te vrouwelijk ook, om als volstrekt bevredigend beeld te kunnen dienen voor avonturiers, maar de kostuums van deze heren, in hun ongetwijfeld bonte overdaad, worden er goed door opgeroepen. Dat ‘veeltintige’ mag iets gekunstelds hebben, maar levert een fraaie talliteratie op met die avonturiers. Ook ritmisch is de eerste regel goed. Maar in de tweede regel al gaat alles mis. Hoe moet ik dat gehaspel lezen. ‘Maar brútaler kleurènd’. En dan? ‘Inheemsche planten,’ dus opnieuw tegen het ritme in, want Vestdijk heeft inmiddels ook bedacht dat orchideeën toch wel wat uitheems zijn (al vind je ze wel in Zuid-Italië), en die avonturiers zijn kennelijk Venetianen, wat mij overigens een zorg zal zijn. Ook regel 3 hompelt zo door, nu naar 't cliché ‘tropheeën’. De vierde regel loopt weer, maar het rijm is triest en bij de komma plaats ik vraagtekens. In regel 5 treft mij de ongehoord lelijke koppeling van ‘kabbelen’ aan ‘water’. Het woord ‘stil’, waarmee de zesde regel eindigt, is een schoolvoorbeeld van rijmdwang. Regel 8 heeft helemaal geen rijm meer, en wat er intussen ìn 't gedicht gebeurt, wie interesseert zich daar nog voor? Toch volgen er nog liefst acht strofen. Dat was geen goed voorbeeld, maar in de Verzamelde gedichten komt men zo'n vers toch niet tegen. Anderzijds vindt men in de Nagelaten gedichten ettelijke verzen (inklusief kwartrijen en vertalingen) die beduidend beter zijn dan ‘De Phantast’, dat men wèl tegenkomt in de Verzamelde gedichten. Er is een benedengrens die dwars door beide corpora heenloopt, en rond die benedengrens is er vrij veel inwisselbaar. Als Fens stelt (in de Volkskrant van 24 november 1986) dat er wel zo'n honderdvijftig nagelaten verzen het niveau hebben van de Verzamelde gedichten, dan stel ik dat er in de Verzamelde gedichten wel zo'n honderdvijftig verzen staan (en voor een groot deel uit de jaren dertig) die ik niet zou missen als ze er níet stonden. Of ik ze voor honderdvijftig nágelaten verzen in zou willen ruilen, is een andere vraag. Misschien voor veertig, vijftig... Maar ik vind het eigenlijk een beetje dwaas, dat goochelen met getallen, zonder titels, zonder voorbeelden. Ik was ook pas bij de benedengrens. Hoe staat het met de bovengrens? En waar ligt het gemiddelde van Vestdijks poëzie? Had Vestdijk een goed oordeel over zijn gedichten? Welke status heeft de ongepubliceerde poëzie nu echt? Veel vragen, dus een vrij uitvoerig voorbeeld, dat ik presenteer als een gezelschapsspel. Ik geef een reeks van drie gedichten, die hier voor het eerst gepu- | |
[pagina 7]
| |
bliceerd wordt, want hij is gedeeltelijk apokrief gebleven en gedeeltelijk doorgegaan naar de Verzamelde gedichten. Dank zij de gewetensvolle annotaties van Van Deel cum suis kan ik deze reeks in zijn oorspronkelijke vorm herstellen, en de lezer wordt verzocht de reeks weer op te splitsen over Nagelaten en Verzamelde gedichten. De oude gang
I
Toen ik de kamers voorbijging,
Schoven de kleeden
Als voetsporen die zich verbreedden
Door deuren schuchter tot aanrijging,
Tot de donkere looper als slede
Het spokige wit van de gangen bevoer;-
En een oudere neiging
Ineen te rollen-, als moe kind tevreden,-
Versmalde de vloer...
II
Ik kom hem tegen in nachtgewaad,
Jong en alleen,
Hij sluipt op zijn eigen raad
Naar de donkere keuken heen,
Waar hij alle geluiden afsluiten
Wil en alles buiten
Houden: dicht bij de gootsteen
Schuilt een kraan die hij maar hoeft om te zetten,
Of alle kamers, naar vaste wetten,
Worden stiller en stil en van hem alleen,...
En 't fluistren houdt op achter 't gordijn
Dichtbij zijn bed en
Waar niemand kan zijn...
| |
[pagina 8]
| |
III
Kent de gang bij nacht nog wie
Daar loopen, alle drie?
Want vader, moeder en kind
Loopen daar, kaarsen in den wind.
Hoe werpt hun fladderend vuur
Schaduwen op den witten muur:
Twee groote, en hoog daartusschen
De kleine aan hun handenlussen.
O stoor niet hun wankele rij,
Maar laat hen langzaam voorbij-
Gaan tot hun kaarsengewiegel
Glimlachend verdwijnt in den spiegel.
Eén geniaal gedicht, één waar nog wel wat van te maken was geweest en één mislukking, zij het met een plastisch slot. Dat is míjn oordeel. Het verbaast mij niet dat alleen ‘III’ genade vond in Vestdijks ogen en dat ‘I’ en ‘II’ dus niet werden gepubliceerd.Ga naar eind6. Het tweede vers vind ik wel beter dan het eerste (dat tot regel 7 absoluut niets overbrengt en ook nog hoogst gekunsteld rijmt), maar is toch ook niet goed. De laatste regels (11-13) zijn weer mooi-aanzienlijk mooier zelfs dan die van ‘I’ - maar passen niet bij wat eraan voorafgaat. Wat eraan voorafgaat, immers, laat een jongen zien die vanuit een gevoel van macht door 't huis sluipt (sluipen duidt hier niet op angst, maar op het feit dat hij zijn bed niet uit mocht, en dus ‘op zijn eigen raad’ de gang betrad). Alle geluiden die hij uit wìl bannen, kàn hij uitbannen: hij hoeft alleen de keukenkraan maar dicht te draaien om zich heer van 't huis te kunnen noemen. De jongen van de laatste regels echter is zó bang voor het gefluister dat hij meent te horen achter 't bedgordijn dat hij zijn bed nooit uit zou komen of, als hij er nog niet in lag, zich er pijlsnel heen zou spoeden, want alleen in bed hoort hij dat ‘fluistren’ niet. Dat tweede vers is dus niet homogeen, maar had via dat ‘sluipen’ - zonder omweg naar de keuken; zo snel mogelijk naar bed - misschien in zijn geheel die angstsfeer nog wel kunnen krijgen. Dan zou het een goed | |
[pagina 9]
| |
gedicht geworden zijn. Maar of het ooit het peil van ‘III’ had kunnen halen? ‘III’, ‘De oude gang’, dat ik alleen maar huiverend kan lezen: altijd weer. Die mysterieuze vraag waarmee het vers wordt ingezet, die dadelijk tot in de ziel snijdt. Want had daar niet ‘liepen’ moeten staan? Het is immers voorbij. Het is zó lang geleden dat de gang die drie misschien niet eens meer kent. Maar er staat ‘loopen’. Het is níet voorbij. Het is voorbij en het is niet voorbij. In één, zeer korte, vraag zijn heden en verleden bij elkaar gebracht, maar zonder dat de kloof gedicht wordt. Wel en niet. Hij kàn niet meer worden gedicht. Hij wordt gedicht. Alles is spanning hier, en siddering, en beeld. En alles werkt naar alle kanten. Dat ‘bij nacht’: alsof de gang die drie misschien wel overdag zou kennen, maar niet 's nachts, waardoor het nog verschrikkelijker wordt. Dat ‘alle drie’: een universum, het gehele mensdom. ‘Wind’ en ‘fladderend’ - om aan te geven dat het tocht. Het kind, niet laag, maar ‘hoog’ tussen de groten. Het is schokkend, en vooral: het is zo mooi. Ik denk dat het een lied is, en daar kom ik op door dat ‘voorbij-/Gaan’. Zó houdt Bach in een kantate eindeloos de eerste lettergreep van ‘stehen’ vast. Opdat het niet voorbijgaat. Laat het duren: wankelend desnoods, maar onverbroken, eeuwig. Totdat ze verdwijnen. Of verdwijnen ze alleen maar in de spiegel? Ja, ‘De oude gang’. Een werkelijk volmaakt gedicht. Invloed van Rilke, zeker, maar geheel verwerkt. Ik zou niet weten wat voor kwaads je over dit gedicht zou kunnen zeggen, en voor welke dichter déze Vestdijk onderdoet. Maar het verschil met ‘I’ en ‘II’ is groot. De bovengrens van Vestdijks poëzie ligt voor wat mij betreft zo ongeveer wel bij ‘De oude gang’, dat ik voor het gemak nog even ‘III’ zal noemen. Het gemiddelde ligt dan tussen ‘II’ en ‘III’: in de Verzamelde gedichten wat dichter bij ‘III’ en in de Nagelaten gedichten wat dichter bij ‘II’. Ik hoop niet dat ik onrechtvaardig ben, maar in de nagelaten poëzie heb ik niets aangetroffen dat het peil van ‘III’ haalt, al moet ik erbij vertellen dat, blijkens de annotaties van de drie bezorgers (p. 576), ‘III’ ‘herschreven’ werd voor Vestdijk het herdoopte in ‘De oude gang’. De eerdere versie zal vermoedelijk meer de vorm hebben gehad van ‘I’ en ‘II’, maar ook van ‘I’ en ‘II’ hebben wij nu alleen de laatste versie (want dat is het uitgangspunt geweest van de bezorgers): vergelijken is dus niet oneerlijk. Wel moeten we een en ander in gedachten houden als we lezen dat | |
[pagina 10]
| |
‘Vestdijk heeft overwogen “De oude gang II” en “III” op te nemen in de reeks “Huiselijke arabesken” [Verzamelde gedichten, I, p. 383-390]’, want dan gaat het, denk ik, weer over die eerdere versie. Hoe dan ook, die laatste mededeling onderstreept nog eens dat uit het enkele feit van 't overwegen niet kan worden afgeleid dat Vestdijk ‘II’ eigenlijk niet vond onderdoen voor ‘III’: ‘III’ werd uiteindelijk ook opgenomen in Een op de zeven, terwijl ‘II’ het zelfs niet tot een tijdschriftpublikatie bracht. Voor mijn gevoel had Vestdijk een goed oordeel over zijn gedichten. En die ‘Huiselijke arabesken’, daar ligt inderdaad het rekenkundige gemiddelde van Vestdijks poëzie: te goed voor ‘II’, te slecht voor ‘III’. Intussen is ook duidelijk geworden hoe interessant de Nagelaten gedichten zijn als aanvulling op de Verzamelde. Wat wij al hadden, valt nu beter in te schatten. Ook wordt het reekskarakter van deze merkwaardige poëzie nog eens benadrukt. ‘De oude gang’ krijgt toch een andere dimensie als wij weten dat het eerst een deel was van een reeks, terwijl daar anderzijds door wordt gedemonstreerd hoe weinig innerlijke samenhang die reeksen vaak vertoonden (in de tweede periode - vanaf 1942 - zou dat anders worden). In ‘II’ moet zelfs de gang erbij worden bedacht, en onderdelen van de ene reeks konden dan ook vaak zonder meer worden overgeheveld naar een andere reeks, als zij niet sterk genoeg waren een eigen leven te gaan leiden. Maar ook dan werden zij altijd nog in een of andere afdeling geplaatst. ‘De oude gang’ bij voorbeeld werd in Kind van stad en land een onderdeel van ‘Jeugd’. Een van de sterkste kanten van de wijze waarop deze Nagelaten gedichten worden aangeboden, is dat de bezorgers zo uitvoerig de verbanden tussen ongepubliceerde en gepubliceerde verzen hebben aangegeven. Zelfs hun Register op beginregels en titels (p. 619-691) omvat tevens alles wat in de Verzamelde gedichten opgenomen is. Alleen al daarom is deze editie eigenlijk onmisbaar voor wie de Verzamelde gedichten, waarin géén register opgenomen is, reeds heeft. En ook inhoudelijk vindt men in deze editie enkele interessante, of zelfs intrigerende, aanvullingen op de Verzamelde gedichten. In de eerste plaats een Duitse versie van ‘De zusters’, ook weer een van Vestdijks beste verzen. ‘Vestdijk schreef het op 22 april 1931 en vertaalde het nog dezelfde dag in het Nederlands.’ De bezorgers (zie p. 542) hebben deze Duitse tekst, hoewel die eigenlijk een eerdere versie is van een gedicht uit de Verzamelde gedichten en dus strikt genomen niet in hun editie thuishoort, opgevat als een afzonderlijk gedicht en daarom toch gepubliceerd. Gelukkig maar. | |
[pagina 11]
| |
Wat ook geldt voor een eerdere versie van Vestdijks ‘Ballade van het vierde kruis’ uit 1942, die mij altijd na aan 't hart gelegen heeft, en waarin mij alleen de vierde strofe stoorde, die nogal gekonstrueerd is en aldus de felheid en het tempo van de aanklacht ietwat ondermijnt. De eerdere versie, die ik nog niet kende, mist juist deze strofe en ik vind haar daarom beter dan de versie die door Vestdijk werd geprefereerd. Vestdijk had wel een goed, maar niet een onaanvechtbaar oordeel over zijn gedichten. De bezorgers namen deze vroegere versie op omdat er een uitvoerige sonnettenwisseling uit voortkwam met F.R.A. Henkels, evenals Vestdijk gijzelaar in Sint-Michielsgestel en nog dominee bovendien. De, eenenveertig sonnetten tellende, polemiek - die ik veel boeiender, substantiëler, en kwalitatief ook niet echt minder, vind dan de latere kwatrijnenstrijd met Roland Holst - is een van de grootste verrassingen die de editie biedt. De toekomst der religie eindelijk op rijm! Natuurlijk is er ook wel wat op de editie aan te merken, maar ik wil daar niet te lang bij stilstaan, want dat is vermoeiend voor de lezer, en het gaat toch eigenlijk om de poëzie. Men moet dit werk ook zelf hebben gedaan om ongeveer te weten wat het inhoudt. Er zijn leukere dingen, dat staat vast. En ik zal de bezorgers dus ook niet te zeer gaan pijnigen met de vraag in hoeverre 't verantwoord is dit materiaal te presenteren zonder varianten en ook zonder uitleg over alle ingrepen die nodig waren om de dikwijls meerdere versies van een ongepubliceerd gedicht te kombineren tot zo'n ‘laatste versie’. Weliswaar had men - gezien de uitstekende artikelen van Van Deel en Middag over sommige ongepubliceerde verzenGa naar eind7. - juist van dit consortium dergelijke annotaties wel kunnen verwachten, en het schijnt ook wel het plan te zijn geweest om een uitvoeriger editie uit te gevenGa naar eind8., maar tussen droom en daad staan, zo geen wetten in de weg, dan toch veel praktische bezwaren, en het bleef dus bij een leeseditie. Principieel kan men dat onvoldoende vinden, maar dit lijkt mij typisch een diskussie voor Neerlandici, waartoe ik niet behoor en waar ik mij dus liever buiten houd. Wat mij betreft, ik vind het niet zo erg. Om nog eens terug te komen op ‘De oude gang’, ik ben benieuwder naar die eerdere versie (of versies) van ‘III’ dan naar de varianten die er mogelijk nog zijn van ‘I’ en ‘II’. Van ‘I’ en ‘II’ heb ik nu wel genoeg gezien, en ‘III’ had ik toch niet gekregen, want dat is een vroegere versie van een wèl gepubliceerd gedicht en viel dus buiten het bestek van de bezorgers. Wel vraag ik mij af of de bezorgers in verschillende gevallen niet tòch | |
[pagina 12]
| |
vroegere versies hebben opgenomen van gepubliceerde poëzie en ook van òngepubliceerde poëzie. Het gedicht ‘Carnaval de Venise’, waarvan ik hierboven het begin citeerde, illustreert zowel het een als 't ander. Vestdijk nam (zie p. 559) de vierde strofe van dit tien strofen omvattende gedicht, nauwelijks gewijzigd, op in zijn sonnet ‘Venetië 18-e eeuw’ (Verzamelde gedichten, I, p. 299) en de zesde strofe, ook weer wat gewijzigd, in het ongepubliceerde ‘Dagje in Venetië’ (Nagelaten gedichten, p. 243). Daarmee bestond dat ‘Carnaval de Venise’ (en terecht!) toch eigenlijk niet meer, en 't hoefde dus ook in deze editie niet te worden opgenomen. Er zijn andere verzen waar dat ook voor geldt, maar ik til toch niet zwaar aan dergelijke inkonsekwenties zolang ze tot méér leiden dan strikt noodzakelijk was. Ik ga pas mopperen als het minder wordt, en daarbij denk ik dan vooral aan de ‘achtergrondinformatie’ (p. 551), die soms uitstekend is (bij voorbeeld bij ‘Beethovenspeler in zijn kamer’ en ‘De parfumartist spreekt’), maar soms wel erg summier is of zelfs helemaal ontbreekt. Menige lezer zal bij voorbeeld met verwondering kennis nemen van de Engelse gedichten op p. 299 en 300 ‘To J.S.’ en van de Franse kwatrijnen ‘La statue’, ‘(pour S.)’, ‘Epitaphe pour Simone Sechez’ en ‘Bocal à Dorades’, ook weer ‘(pour S.), op achtereenvolgens p. 359, 362 en 365. De bezorgers hadden hier toch op zijn minst kunnen verwijzen naar wat respektievelijk Anne Wadman, L.F. Abell en J.W.H. Veenstra publiceerden over respektievelijk Jane (of Jean) ShepherdGa naar eind9. en Simone SechezGa naar eind10.. Vestdijk schreef die gedichten voor de desbetreffende vrouwen in hun eigen taal, dus niet om zich te oefenen in 't Engels of in 't Frans. De lezer zou dan in één moeite door geïnformeerd zijn over 't feit dat ‘La statue’ niet voor het eerst in déze uitgave is afgedrukt. Wat eveneens geldt voor ‘Dit dertigtal is opgedragen’Ga naar eind11.. In andere gevallen (‘Kinderportret’ en ‘De Bergen mogen grimmen, Doornen steken’) zijn voorpublikaties wèl genoemd, misschien omdat het hier facsimile's betrof (wat mij als reden overigens niet zou bevredigen), maar dat is dan toch niet in de ‘Verantwoording’ vermeld. Maar dit begint tòch in de buurt te komen van detailkritiek, en die zou ik vermijden. De ‘Verantwoording’ geeft wèl een boeiend overzicht van Vestdijks werkwijze als dichter. Hij schreef veel van zijn gedichten eerst in 't klad, vervolgens in het net en als hij dan weer ging verbeteren, greep hij terug naar 't klad. Maak daar maar eens een laatste versie van! Welnu, dat werk lijkt al bij al voortreffelijk geklaard. En ook het noten- | |
[pagina 13]
| |
apparaat, waarin bij voorbeeld ook van alle ongepubliceerde en van veel gepubliceerde verzen de ontstaansdatum gegeven wordt, is als geheel genomen uiterst waardevol. Dus een mooie editie, die ons inzicht in de poëzie van Vestdijk kan verdiepen, maar die ook een aantal misverstanden op kan roepen of versterken. Ik schrijf ‘kan’, maar ze zijn nu al aan te wijzen, alle drie. Ten eerste T. van Deel - ditmaal als criticus - in Trouw van 6 november 1986: ‘Er is dus niet zozeer sprake van een andere Vestdijk, die uit de “Nagelaten gedichten” te voorschijn komt, de uitgave geeft méér van dezelfde Vestdijk.’ Maar een mindere Vestdijk ìs een andere Vestdijk, terwijl voorts de latere Vestdijk hier vrijwel geheel ontbreekt. En dat leidt automatisch tot het tweede misverstand. Kees Fens in de Volkskrant van 24 november 1986: ‘de vroege en late verzen verschillen niet zoveel.’ Nee, niet als men déze editie leest. De late verzen worden door de vroege overwoekerd en beneden een bepaald niveau - ik heb het weer over gemiddelden - boet alles zozeer in aan zeggingskracht dat alles op elkaar gaat lijken. En dan is het nog maar één stap naar de ongeïnspireerde, kille, cerebrale Vestdijk, want dàt is het beeld dat in de eerste periode van dit dichterschap ontstond en dat niet recht te trekken valt als men de latere Vestdijk overslaat. Nog maar één stap, en die doet Jaap Goedegebuure, in de Haagse Post van 31 januari 1987. Onder het opschrift ‘Kille poëzie’ bespreekt hij de Nagelaten gedichten alsof déze poëzie kenmerkend is voor àlle poëzie van Vestdijk: ‘tweeduizend pagina's poëzie’ zijn ‘stroef’ en ‘kil’ en ‘onherbergzaam’. Kwalifikaties die hij ophangt aan een norm waarvan ik met verbazing kennis neem. Die norm is dat een dichter regels moet hebben geschreven die ‘van mond tot mond gaan’. Geciteerd wordt onder meer: ‘Het hemelse gerecht heeft zich ten lange[n] leste’ (Vondel dus, niet Hooft). En zelfs ‘P.N. van Eyck, de onleesbaarste dichter van de twintigste eeuw heeft toch maar dat gedicht over de tuinman en de dood geschreven.’ De dichter Vestdijk echter heeft geen enkele regel ‘nagelaten die verankerd is in het collectief bewustzijn’. Vestdijk heeft een oeuvre nagelaten. Vestdijk streefde andere dingen na. Evenwicht, samenhang, reusachtige strukturen. Hij heeft tegen mij een keer gezegd: ‘haal wat je zelf je beste vondsten vindt altijd meteen weer weg, want zelfs als het je beste vondsten zíjn - wat meestal niet zo is - dan springen ze eruit en leiden ze de aandacht af van het geheel.’ Samengevat: de misverstanden waar ik altijd bang voor ben geweest, | |
[pagina 14]
| |
steken de kop weer op. Ze zullen ook wel onuitroeibaar zijn. Maar wat dan nog. Die poëzie kan er wel tegen. Die is er al vijftig jaar tegen bestand geweest... Een vreemde man, die Vestdijk: ruim vijfhonderd pagina's ongepubliceerde poëzie. |
|