Vestdijkkroniek. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
R. Marres
| |
[pagina 31]
| |
tegenover dit verlies staat naar ik hoop het voordeel dat de lijn van zijn betoog, zij het ook in verschraalde vorm, duidelijk zal uitkomen. Hij zet zijn theorie uiteen in het vierde hoofdstuk, maar begint er al mee in het derde in paragraaf 3d, die getiteld is ‘Het opgeven van de individualiteit. De paradoxale verenkeling’. Deze paragraaf dient als belangrijke en onmisbare opstap voor zijn bredere theorie. | |
Paradoxale verenkelingVestdijk licht het begrip paradoxale verenkeling toe met een beschouwing over de liefde. In de liefde is het de bedoeling dat men ‘opgaat’ in de ander. Maar dit brengt gevaren met zich mee, omdat men de ander niet volledig kennen, vertrouwen en beheersen kan. Het resultaat kan zijn dat men zichzelf verliest zonder de geliefde anders dan in schijn bezeten te hebben (110). Nu bestaat de paradoxale verenkeling hieruit ‘dat de isolatie van het individu ten opzichte van andere individuen ieder ogenblik geprikkeld wordt door de mogelijkheid van haar eigen opheffing, die dan echter steeds weer een ónmogelijkheid zal blijken te zijn. Het ervaren van deze onmogelijkheid () wekt anticiperend angst op.’ (114). Ik kan slechts de ander in mij bezitten en de ander in zichzelf zal ik steeds moeten ontberen. Ik kan niet in een ander opgaan en mij gelijk aan hem maken, alleen al daarom niet, omdat de ander voortdurend verandert (116). Maar waarom wekt deze paradoxale verenkeling (voortaan aan te duiden met PV) angst op, vraagt Vestdijk zich af. Wat bedreigt ons in deze verenkeling? Vreemdheid (onbekendheid) kan geen angst opwekken, een combinatie van vreemdheid en vertrouwdheid als zodanig evenmin; er is hier nergens plaats voor een gevaar dat de angst eerst begrijpelijk maakt. Maar de ervaring heeft ons geleerd dat onder de ‘vreemden’ diegenen schuilen voor wie we op onze hoede dienen te zijn. De angst bij de PV is onder andere te verstaan uit een voorafgaande overgave die ons weerloos maakt (117). Datgene in de geliefde waarvoor wij angst koesteren is niet minder bepaald dan wat wij duchten in de vijand: het is de mogelijkheid bedreigd te worden, en deze mogelijkheid is volgens Vestdijk in beide gevallen even groot, aangezien het surplus aan bedreiging van de kant van de vijand gecompenseerd wordt door een surplus aan machteloosheid tegenover de geliefde (118). PV wil zeggen dat het individu zich tegenover andere individuen tegelijk vreemd en vertrouwd voelt. De PV wekt angst op, en de angst houdt ons in de PV (119, 202, 285). | |
[pagina 32]
| |
Hiermee ben ik het globaal wel eens, maar ik kan Vestdijk niet volgen als hij het verschil tussen angst voor de geliefde en angst voor de vijand uitwist, wat hij ook doet met zijn opmerking dat de vijand zich per slot van rekening op elk willekeurig moment als vriend kan openbaren (118). Het verschil blijft dat de geliefde ons over het algemeen alleen bedreigt met onverschilligheid en verlating; de vijand met agressie, wat rechtstreekser schade berokkent. Vestdijk kent dit onderscheid uiteraard ook, en ik vind dat het hier relevant is.Ga naar eind4. In een reactie op Freuds theorie dat gevaar steeds bestaat uit een scheiding van iets, een verlies, zegt hij dat bij angst om verlaten te worden, bijvoorbeeld van het kind door de moeder, deze angst verandert van angst óm het verlies in angst vóór degene die het kind wil verlaten (273). Dat kan, maar ook dan heeft het kind of een volwassene van die persoon niet de agressie te vrezen, maar het verlaten worden. Men wordt niet aangevallen door die persoon, zoals door de vijand. Het zal blijken dat Vestdijk door te weinig rekening te houden met dit onderscheid liefde gemakkelijker als primaire afweer tegen de angst kan poneren. | |
Paradoxale verenkeling in ruimere zinIn het begin van het hoofdstuk over het wezen van de angst zet Vestdijk de theorie dat het gevaar dit wezen uitmaakt, voorlopig tussen haakjes, want het gevaar is een kenmerk van het angstobjéct, niet van de angst zelf (200). Hij probeert vervolgens zijn theorie van de PV uit op de doodsangst. Dit is een van de moeilijkste angstobjecten voor de theorie; als ze hierop toe te passen is, dan ook waarschijnlijk op andere. De definitie van de PV moet nu verruimd worden: PV in ruimere zin is een toestand waarin het individu zich tegenover iets anders, onverschillig wat, tegelijk vreemd en vertrouwd voelt, geïsoleerd en verbonden. Vestdijk laat nu zien in hoeverre we vertrouwd zijn met het niets, bv. door de slaap, en andere verschijnselen uit het dagelijks leven die op onze vergankelijkheid wijzen. Hij concludeert dat zowel vreemdheid als vertrouwdheid met het angstobject karakteristiek zijn voor de angst (214). Deze PV is overigens niet de oorzaak van de angst - het gevaar is de oorzaak -, maar een grondkenmerk, dat nooit ontbreekt (215). Nu zou je kunnen tegenwerpen dat ieder object ons min of meer vreemd en vertrouwd is. Maar, zegt Vestdijk, in de angst wordt de normale combinatie van vreemdheid en vertrouwdheid gewijzigd tot een min of meer abnormale en antithetische: de beide kenmerken wor- | |
[pagina 33]
| |
den als het ware van elkaar afgerukt en tegenover elkaar geplaatst (216).Ga naar eind5. Angst veronderstelt volgens hem steeds ook een emotionele verstandhouding van positieve aard naast de negatieve. Vestdijks theorie impliceert dat angst voor het geheel onbekende niet kan bestaan (zie ook 216, 219). Maar het is waarschijnlijk dat angst voor het onbekende is aangeboren bij sommige organismen. Een dergelijke angst is bijzonder nuttig voor jonge, kwetsbare creaturen die nog geen of weinig ervaring van de wereld hebben en zonder deze angst snel te gronde zouden gaan. Vestdijks idee is dat een wezen dat bevreesd is voor het onbekende, dit is geworden omdat het uit ervaring geleerd heeft dat het onbekende gevaarlijk kan zijn (64). Maar in de natuur zullen jonge creaturen die dit moeten leren, het niet lang maken. Op vreemdheid van een object reageren veel dieren met angst de eerste keer dat ze het tegenkomen. Bij mensen is moeilijker aan te tonen dat een angst aangeboren is. Maar niettemin is angst voor vreemde objecten bij heel jonge kinderen een bekend verschijnsel, dat begint tussen de zes en acht maanden, al is natuurlijk moeilijk aan te tonen dat deze objecten geheel onbekend zijn. De nieuwheid van een stimulus is een van de belangrijkste factoren die bij dergelijke jonge kinderen angst opwekt.Ga naar eind6. Het is erg onwaarschijnlijk dat deze kinderen, die over het algemeen goed beschermd worden, al onaangename ervaringen met iets onbekends zouden hebben opgedaan. Door gewenning verdwijnt deze angst. De onaannemelijkheid van Vestdijks stellingname op dit punt zal ook een ernstige verzwakking blijken voor zijn algemene theorie, die nu aan de orde komt. | |
PolarisatietheorieZijn overkoepelende polarisatietheorie ontwikkelt hij aan de hand van de angst voor pijn. Angst heeft met pijn het contractie-effect gemeen, ineenkrimpen met gelijktijdige spanningstoename. Volgens hem is er in het angstige bewustzijn altijd een deel van het bewustzijn, dat aan de angst niet deelneemt en het angstobject niet als zodanig erkent, omdat men zich niet als geheel vernietigd voor kan stellen. Hij neemt aan dat in een deel van het bewustzijn angst principieel niet kan voorkomen en stelt nu dat angst in het bewustzijn een polarisatie teweeg brengt in angst en anti-angst. Deze anti-angst is iets anders dan een voortzetting van het gevoel van angstloosheid voordat het gevaar intrad, en op deze anti-angst berust iedere mogelijkheid van | |
[pagina 34]
| |
afweer van angst en verweer tegen gevaar (232-233). Omdat het ik zich zijn eigen totale vernietiging niet kan voorstellen, kan de angst nooit boven een zekere limiet uitkomen en moet steeds een anti-angst reactie opwekken: dit is de grondgedachte van de polarisatie-theorie (276). Het argument dat men zich niet als geheel vernietigd voor kan stellen lijkt echter onvoldoende steun voor de stelling, dat een deel van het angstige bewustzijn geen angst kent, want bij beperkte dreigingen, bedreiging met gedeeltelijke vernietiging, zoals verwonding of verminking, kan men zich de toestand die dreigt te ontstaan, wel volledig voorstellen. Vestdijk realiseert zich dit tegenargument heel goed en bespreekt het apart. Hij zegt bij zijn redenering uitgegaan te zijn van een maximale angstintensiteit, en hoe staat het nu met een lagere graad van de angst voor vernietiging? Hij antwoordt dat ieder, zelfs het geringste bestaans-, machts-, lust of bezitsverlies van het ik (hij zal bedoelen: angst daarvoor) wordt beantwoord met een ‘dat kan niet’, - d.w.z. er is een gedeelte van het bewustzijn dat het gevaar eenvoudig niet ziet. Daarbij moet bedacht worden dat ieder gevaar in zoverre denkbeeldig is, dat het zich nog in de toekomst realiseren moet: iedere angst is verwachtingsangst (238). Hij gebruikt hier een ander argument dan zijn oorspronkelijke van het onvermogen zich de eigen totale vernietiging voor te stellen, dat hier niet meer van toepassing is. Hij beroept zich nu mijns inziens meer op een empirisch verschijnsel, namelijk op het ongeloof dat iets ergs je zou kunnen gebeuren. Maar moet je dat uitdrukken zoals hij doet door te zeggen dat het ik tegen zichzelf zegt dat het onzin is om bang te zijn? Voelt het ik niet eerder: er is gevaar en iets ergs zou kunnen gebeuren en er is alle reden voor angst, maar ik hoef niet aan te nemen dat het zich zal verwerkelijken, want ik zal het gevaar wel te boven komen? In elk geval kan het ik zich een deelverlies heel wel voorstellen. Zijn eerste antwoord op het tegenargument is niet genoeg, en hij komt dan ook met een tweede, dat wel afdoende zou zijn als het klopte. Het ik zou bij iedere bedreiging rekening houden met totale vernietiging, op zijn minst onbewust. Ieder klein verlies kan zich voortzetten tot een totaal verlies. D.w.z. iedere angst is in aanleg volstrekte angst. Juist daarom is er ook iets in het ik dat deze climax - de totale vernietiging - inderdaad niet denkt, niet denken kan (238-239). Op deze manier meent hij zijn oorspronkelijke stelling te kunnen handhaven. Maar is ze hiermee gered? Vestdijks premisse is dat ook angst voor | |
[pagina 35]
| |
een gering verlies in aanleg angst voor een totaal verlies is, en omdat je je een totale vernietiging niet kunt voorstellen, is er ook bij angst voor een gering verlies een deel van het bewustzijn dat onmogelijk bang kan zijn. Aangenomen dat de premisse waar is, zou ik nog zeggen: een deel van het bewustzijn kan dus niet bang zijn voor de totale vernietiging, die ingesloten zit in de angst voor een deelverlies, maar dit deelverlies kun je je heel wel voorstellen, en waarom is er ook dán een deel van het bewustzijn dat niet bang is voor dit deelverlies? Een deel van mijn bewustzijn zou niet bang zijn voor de tandarts, omdat ik me niet kan voorstellen geheel vernietigd te worden. Dat vind ik ongeloofwaardig. Overigens betwijfel ik ook dat angst voor een betrekkelijk klein verlies steeds angst voor verlies van alles inhoudt. Angst voor verlies van iets kan je wel doen denken aan de mogelijkheid alles te verliezen. Maar, om een concreet voorbeeld te nemen: als ik in een menigte bang ben voor zakkenrollers, ben ik dan daardoor ook impliciet bang voor mijn dood? Mijn persoonlijk antwoord is nee. Bij angst voor een roofoverval ben ik impliciet misschien ook bang om eraan te gaan, maar niet bij het risico dat mijn portefeuille gerold wordt. Hiermee vervalt het fundament voor Vestdijks stelling, dat antiangst essentieel tot het angstige bewustzijn behoort. Deze stelling hangt ten nauwste samen met zijn eerder besproken idee dat het angstobject altijd enigermate vertrouwd is, waardoor er anti-angst kan zijn. Dit meende ik te moeten afwijzen, omdat angst voor het geheel onbekende mogelijk is. Overigens hoeft natuurlijk niet ontkend te worden dat angst meestal niet totaal is - misschien nooit - en gepaard gaat met het gevoel dat afweer mogelijk is. Ik ben er alleen niet van overtuigd dat deze anti-angst deel uitmaakt van de angst. | |
Manifestaties van de anti-angstBij de angst vindt er dus volgens Vestdijk in het bewustzijn polarisatie plaats in angst en anti-angst. Hoe manifesteert zich deze anti-angst? Vestdijk onderscheidt in het angstbewustzijn verschillende lagen, die hij een nummer geeft. Allereerst is er dat deel van het bewustzijn dat angstig is en geheel bevangen in het contractie-effect, d.i. ik (a). Het aangrenzende gedeelte van het bewustzijn, ik (a1) heeft medelijden met ik (a); dit komt dus neer op zelfmedelijden, daar alle lagen tot het bewustzijn van hetzelfde individu behoren. Ik (a1) en alle nog volgende instanties zijn per definitie uit zichzelf niet in staat angst te hebben voor het | |
[pagina 36]
| |
angstobject, al worden ze wel ‘aangestoken’ door de angst van ik (a). Ze vertegenwoordigen de ‘anti-angst’. Ik (a2) zal proberen het angstobject lief te hebben en het zo van zijn vijandige voornemens af te brengen (245); het doet een beroep op mededogen en dergelijke gevoelens van de vijand. Dit en de volgende a's behoren tot de expansie-effecten van de angst. Als ik (a2) succes heeft is het gevaar bezworen, maar anders zijn er nog ik (a3), welke instantie staat voor de vlucht nemen en ik (a4), die ter verdediging een aanval op het angstobject onderneemt (247, 249). Ik (a5), tenslotte, staat voor zelfbeheersing. De uitstraling van angst van ik (a) naar de volgende instanties wordt volgens Vestdijk steeds geringer. De anti-angst gaat geleidelijk over in neutrale angstloosheid. Ik (a2), de bewustzijnslaag die de vijand liefheeft, heeft dus minder angst dan ik (a1) (zelfmedelijden), en zo verder. Vestdijk erkent dat bepaalde stadia overgeslagen kunnen worden (249) en dat de eerste reactie bv. vluchten - ik (a3) - kan zijn, maar de aangegeven volgorde is volgens hem de principiële. Volgens zijn schema zou iemand die het angstobject aanvalt minder bang moeten zijn dan iemand die vlucht. Maar hij geeft toe dat wie aanvalt even bang kan zijn of zelfs banger dan wie vlucht. De reactie hangt immers ook van uiterlijke omstandigheden af. Iemand kan aanvallen omdat hij geen andere keus heeft (253). Het is dus moeilijk empirisch aan te tonen dat de aangenomen volgorde de juiste is. Kenmerkend voor deze theorie is dat de afweerreacties voortspruitend uit de anti-angst tot de angst worden gerekend (252). Het gezamenlijk voorkomen van contractie- en expansie-effect, alsmede de daaraan ten grondslag liggende polarisatie in angst en anti-angst, noemt Vestdijk het polarisatie-effect van de angst, en dit maakt volgens hem naast de karakteristiek van het angstobject als een gevaar het wezen van de angst uit (264). Deze polarisatie geldt alleen voor de angst en niet voor andere emoties. Expansie-effecten zijn evenzeer deel van de angst als het contractie-effect. De fundamentele reden die hij voor deze opvatting aanvoert, vind ik, zoals betoogd, niet overtuigend, maar dit wil nog niet zeggen dat ze onjuist is. Er zouden andere redenen kunnen zijn om het aan te nemen, bv. dat er bij contractie steeds toename van de spierspanning optreedt, die op een mogelijke expansie wijst. De correlatie tussen spierspanning en angst is echter gering in tegenstelling met bijvoorbeeld toename van de hartslag, die vaak voorkomt bij angst.Ga naar eind7. Versnelling van de hartslag zonder spierspanning hoeft niet op expansie gericht te zijn, lijkt mij. Verder is bekend dat een intense angst vaak | |
[pagina 37]
| |
ongeschikt maakt tot enige reactie, tot welke expansie dan ook: ze is verlammend; ook vlucht is dan niet meer mogelijk.
Merkwaardig is in dit verband Vestdijks opmerking dat contractie altijd aanwezig is en expansie niet (269); expansie, d.w.z. de gedragsexponent van anti-angst, lijkt dus toch niet essentieel te zijn. Dat hangt hiermee samen dat voor hem het gedrag niet essentieel is; er kan angst en antiangst zijn zonder gedrag. Toch blijft het dan opvallend dat een contractie-effect er volgens hem wél altijd is. Ik wil dit laatste wel aannemen, maar bij zijn theorie zou je verwachten dat er, als er altijd een contractieeffect is, ook altijd een expansie-effect is. Hij geeft toe dat het een moeilijk te beslissen kwestie is of de antiangst niet geheel of gedeeltelijk gelijkgesteld moet worden met de aanvankelijke angstloosheid of resten daarvan, in plaats van onderdeel te zijn van de angst, zoals zijn theorie inhoudt (257). Maar de anti-angst is emotioneel toch iets anders dan angstloosheid, betoogt hij. Aan de antiangst gaat de angst vooraf en daardoor heeft deze anti-angst op zijn minst een ander accent dan de neutrale toestand van geen angst hebben. En verder treedt een expansie-effect soms pas erg lang na de angst op. Als deze expansie aan de neutrale angstloosheid te danken was, waarom treedt ze dan niet eerder op (258)? Een antwoord hierop zou kunnen zijn dat deze angstloosheid in zo'n geval na een tijd terúgkeert. En overigens zou je bij zo'n lange periode even goed kunnen gaan betwijfelen dat de expansie, die zich tenslotte dan toch voordoet, tot de anti-angst behoort! Als ze daartoe behoort waarom treedt ze dan niet eerder op, zou je even goed kunnen vragen. Behalve op de onvoorstelbaarheid van de vernietiging beroept Vestdijk zich ter staving van de anti-angst ook hierop dat een gevoel van zekerheid dat het helpen zal vereist is om een belager aan te vallen (259). Is dit zo? Ik denk dat het idee dat een afweerreactie kán helpen genoeg is om ze uit te voeren. | |
Vlucht en verdedigingAl deze bedenkingen nemen niet weg dat men gemakkelijk kan toegeven dat iets als anti-angst een ander gevoel is dan gewone angstloosheid. Bij dit laatste gevoel hoeft iemand immers niets te doen, terwijl antiangst tot afweer leidt of tenminste daartoe aanzet. Maar de vraag waarmee Vestdijks stellingname ons confronteert is of anti-angst wezenlijk | |
[pagina 38]
| |
deel van de angst uitmaakt, en daarvoor geeft hij geen overtuigend argument. Het blijft mogelijk dat de anti-angst een gemobiliseerde rest van de oorspronkelijke angstloosheid is en eenvoudig berust op de hoop dat men nog iets tegen het angstobject kan doen. Naar mijn idee is de eerste natuurlijke reactie op een angstobject vluchten in alle vormen die dit aan kan nemen. Hiervoor is geen antiangst nodig, maar enkel dat de angst niet totaal, niet verlammend is. Toch is het in zekere zin expansie. Ook Vestdijk rekent het tot de expansie-effecten, al vindt hij het bijzondere ervan dat de expansie in dit geval tot verwijdering van het object leidt (262). Op zichzelf is hier niets bijzonders aan. Het lijkt hem alleen bijzonder omdat de andere twee expansie-effecten van de angst bij hem een benadering van het object inhouden, met name de liefde. Ik betwijfel ten zeerste dat voor vluchten het idee nodig is dat de vlucht zal slagen. Het gevoel dat de vlucht uitstel van executie oplevert, is in veel gevallen genoeg. Alleen vluchten hoort bij angst, wanneer ze ‘puur’ is. Voor verdedigiing is anti-angst nodig in de zin van iets anders dan de angst zelf. Angst wekt in dit geval een gevoel van afkeer, van woede op. Voor verdediging is enige moed nodig, enig zelfvertrouwen. Dit geldt des te meer naarmate de verdediging een aanvallend karakter heeft. Vluchten en verdediging zijn de primaire reacties. Deze opvatting is misschien weinig origineel, maar daar ze vermoedelijk juister is, wilde ik ze toch niet onvermeld laten. | |
Liefde als anti-angstHet speciale van de behandeling van de afweerreacties door Vestdijk is dat hij liefde voor het angstobject voorop stelt. Mijns inziens hoeft angst voor een ander individu in het geheel geen liefdesgevoelens (ika2) ervoor op te wekken. Het komt zeker wel voor, maar het is waarschijnlijk niet essentieel, en het is in elk geval niet primair. Vestdijk realiseert zich kennelijk dat men eraan kan twijfelen of liefde wel de allereerste reactie van de anti-angst op de angst is, en verdedigt dit idee in een aparte paragraaf over ‘angst en liefde’. Uiteraard is het een hypothese, zegt hij, die zich eigenlijk alleen beroepen kan op het feit, dat wij in de eerste stadia van de anti-angst, wanneer het angstobject nog niet gevonden is (dit is bij hem per definitie zo; ik (a) kent het angstobject nog niet), wel onszelf kunnen liefhebben, maar niet voor onszelf vluchten of onszelf aanvallen (289). Maar is dit | |
[pagina 39]
| |
wel voldoende voor de centrale positie van de liefde? Machtsgevoel als reactie op de angst spreekt meer vanzelf dan liefdesgevoel, en het belang ervan wordt door Vestdijk erkend. Primitieve machtsverhoudingen liggen reeds in de polarisatietheorie opgesloten. Zelfvertrouwen, dat op geloof aan eigen kracht berust, kan evengoed als omschrijving van de anti-angst gelden als ongeloof aan de eigen vernietiging (290). Toch is liefde zijns inziens de eerste reactie op de angst. Angst is niet denkbaar zonder het erotische anti-angst effect van ik (a1) (zelfmedelijden) en in mindere mate van ik (a2) (liefde voor het angstobject), terwijl ik (a4) (verdediging) heel goed uit kan blijven (291). En waar deze liefde nog niet op een object gericht is, veeleer het eigen lijdende ik geldt, daar zal dit ik niet talmen zulk een object op te sporen (294). Het argument is dus als ik het wel heb dat liefde primair is omdat de eerste reactie op de angst niet anders kan zijn dan liefde voor jezelf, en deze liefde die nu eenmaal bestaat moet dan een ander object zoeken, wat het angstobject wordt. Maar aangenomen dat de eerste reactie zelfliefde is, waarom zou deze liefde zich dan op het angstobject moeten gaan richten? Waarom zou ze zich niet tot het ik kunnen bepalen? Is het werkelijk zo dat zelfliefde tot liefde voor de bedreigende ander moet leiden? Ik denk dat zelfliefde automatisch leidt tot afkeer van wie dit zelf bedreigt, en dat daarom vlucht en verdediging essentiële afweerreacties zijn, en liefde voor het angstobject niet. Wie in gevaar verkeert beseft vaak maar al te goed dat het bedreigende object zich er slecht voor leent om bemind te worden. Ik vraag me ook af of de soldaat die zich overgeeft en een beroep doet op het mededogen van de tegenstanders deze ook liefheeft. Hij heeft ze aangevallen zolang als hij kon, en zal dat weer gaan doen, of zal vluchten, zodra hij een kans ziet, maar nu gelooft hij dat overgave zijn laatste kans is. Dit impliceert nog geen liefde voor de tegenstander. Het is in sommige gevallen de laatste noodsprong. Het opmerkelijke is dat Vestdijk dergelijke tegenwerpingen min of meer erkent. Niet ieder individu, dat ons bedreigt, is geschikt, geeft hij toe, om, al is het ook in slechts bescheiden mate, erotische aandoeningen op te wekken. Verder is liefde voor het angstobject een geschenk, een ‘genade’, en is niet af te dwingen. Soms zijn gebaren van liefde alleen maar komedie om de vijand te vermurwen. Hij houdt echter staande dat er een instinctieve sympathetische beweging naar het angstobject toe bestaat, al kunnen allerlei factoren verhinderen dat dit uitloopt op wat men gemeenlijk liefde noemt (588-589). Dit is zijn standpunt, tot de kleinst mogelijke kern teruggebracht, en in zekere zin on- | |
[pagina 40]
| |
kwetsbaar gemaakt voor weerlegging. Maar je mag je de vraag blijven stellen of het ook aannemelijk is. Indien liefde voor het angstobject zo primair was als zijn theorie inhoudt, zou ze iets moeten zijn dat iedereen al van oorsprong in huis heeft en niet een geschenk dat je al of niet kunt krijgen.
Liefde voor een angstobject ligt wel voor de hand wanneer een geliefde je voor je gevoel niet genoeg bemint of zelfs dreigt te verlaten, de situatie waarmee Vestdijk de paradoxale verenkeling toelichtte. Deze liefde kan dan de verlating tegengaan. Maar de geliefde is dan nog geen vijand. Hij of zij twijfelt of kan, als hij tot scheiding besloten heeft, dit herroepen. De uitgangssituatie is niet die van vijandschap maar van (vermeende) liefde en als de liefde tekortschoot, kan dit misschien alsnog verholpen worden. Bij zijn behandeling van de paradoxale verenkeling negeert Vestdijk ten onrechte het onderscheid tussen het gevaar dat dreigt van de vijand: agressie, en dat wat van de geliefde kan uitgaan: onverschilligheid en verlating. Dit is niet reëel. Dit negeren maakt het hem vervolgens gemakkelijker liefde in het algemeen, ook voor de vijand, als eerste anti-angst reactie te poneren, want ‘Een medemens, die ons bedreigt, lief te hebben wijkt in wezen niet zoveel af van iemand lief te hebben ondanks een zekere mate van angst, die van deze liefde de keerzijde vormt.’ (583). Afgezien van Christelijke heiligen, vind ik dit evenmin reëel. Doordat hij de relatie in de liefde te donker voorstelt - van de geliefde gaat gevaar uit als van de vijand - kan hij de verhouding tot angstobjecten in het algemeen te idealistisch voorstellen: liefde is het primaire anti-gif. Maar als dit opgaat voor de relatie met de geliefde, die je (nog) niet aanvaardt, gaat het nog niet op voor de verhouding tot alle angst-objecten, waarvan in elk geval sommige op je (gedeeltelijke) vernietiging uit zijn. Liefde voor het angstobject ziet men zich nogal eens ontwikkelen tussen gegijzelden en gijzelnemers, wat vanuit de speciale uitgangssituatie begrijpelijk is. De gegijzelden zijn over het algemeen niet de directe vijand van de gijzelnemer, maar slechts een middel. De gijzelnemer is op zichzelf niet uit op de vernietiging van de gegijzelden, maar op een ander doel. Hoe meer de gegijzelde zich vereenzelvigt met de zaak van de gijzelnemer, des te moeilijker wordt het voor deze laatste om de gegijzelde te doden. Maar dit is niet de gewone gevaarsituatie. Hiervan afgezien vind ik Vestdijks veronderstelling ongeloofwaardig. Liefde kan naar mijn idee wel een belangrijke rol in angstafweer | |
[pagina 41]
| |
spelen, maar niet in de eerste plaats via beminnen van het angstobject maar via bemind worden door ánderen dan dit object. Hoe meer iemand bemind wordt, des te sterker staat hij of zij immers tegenover angstobjecten. Dat Vestdijk de liefde voor het angstobject primair stelt hangt ermee samen dat de vertrouwdheid van het angstobject bij hem essentieel is. Nog daargelaten dat een angstobject niet vertrouwd hoeft te zijn, lopen vertrouwdheid en liefde echter niet parallel. Volkomen vertrouwdheid met het angstobject kan samen gaan met de heftigste angst. Als ik dit zeg hanteer ik het woord vertrouwdheid in niet-emotionele, cognitieve zin. Bij hem heeft het woord behalve deze neutrale betekenis van ‘bekend’ vaak ook een emotionele inhoud van ‘kunnen vertrouwen’, en de neutrale en de positieve betekenis worden door elkaar gebruikt, wat zijn stellingname aan retorische overtuigingskracht doet winnen, maar mijns inziens misleidend is. Juist omdat men geheel met iets of iemand vertrouwd is, kan er alle reden zijn deze objecten niet te vertrouwen. | |
De theorieën in samenhangBovenstaande opmerking is goed te illustreren aan de hand van het door Vestdijk gelegde verband tussen polarisatietheorie en paradoxale verenkeling in ruimere zin. Bij de verruiming van de theorie van de paradoxale verenkeling (PV) leek het een probleem dat het willekeurig scheen een liefde voor of een vertrouwd zijn met pijn aan te nemen, merkt hij op. Deze aanname is nu niet meer nodig, omdat de liefde en de vertrouwdheid niet meer uit het angstobjéct afgeleid hoeven te worden, doch af te leiden zijn uit de angst zelf, uit het subject dus (266). Dit betekent dat de PV in ruimere zin niets anders is dan een bijzondere, gewichtige toepassing van de polarisatietheorie. Ja, maar als ik pijn ken en in zoverre er vertrouwd mee ben, houd ik er daarom toch nog niet van. Vestdijk zegt zelf dat men een dolk of vallend rotsblok niet kan liefhebben (269). Daardoor wordt de gepretendeerde algemeenheid van zijn angsttheorie al beperkt. De polarisatietheorie, die tot nu toe voornamelijk aan (de bedreiging met) pijn geïllustreerd werd, gaat Vestdijk nu uitbreiden en hij vraagt zich af hoe je nu met de expansie-effecten kunt reageren op inwéndige pijn. Een dergelijk tegenvoorbeeld weerlegt zijns inziens de theorie echter niet (269). Essentieel is dat er angst en anti-angst ontstaat; het contractie plus expansie effect hoeft niet op te treden; het kan door omstan- | |
[pagina 42]
| |
digheden verhinderd worden, al treedt contractie in feite altijd op. Met deze opmerkingen maakt hij het gevoel van de angst los van gedrag en fysiologie. Daarmee komt zijn theorie zo goed als geheel op introspectie te berusten. De PV heeft betrekking op bepaalde eigenschappen van het andere individu - vreemdheid en vertrouwdheid tegelijk -, terwijl de polarisatietheorie (PT) een beschrijving geeft van het innerlijk en gedrag van de angstige. De PV-theorie zegt: een menselijk individu wekt bij een ander individu angst op, wanneer (en in sommige gevallen omdat) het zich tegelijk vreemd en vertrouwd aan hem voordoet; liefde moet dus steeds met angstontwikkeling gepaard gaan. De PT leert veeleer het omgekeerde: angst van het ene individu voor het andere leidt tot ontwikkeling van liefdesgevoelens; door de angst lijkt het andere individu vreemd, door de liefde vertrouwd. De volgorde is dus omgewisseld en in het eerste geval kennen we de strijdige eigenschappen aan het object toe, terwijl ze in het tweede door het subject in het angstobject worden geprojecteerd. De twee theorieën doelen dus op hetzelfde en verschillen alleen perspectivisch van elkaar (282).Ga naar eind8. De gevaartheorie laat zich inbouwen in de PT en de PV blijkt het spiegelbeeld van de PT te zijn. Beurtelings ligt het accent op het dreigende van het angstobject, de kenmerken van het subject, en de daarmee overeenkomende overige kenmerken van het angstobject (286). | |
Samenvatting van de kritiekVestdijk brengt zijn theorie als een hypothese. Zo zijn ook mijn bezwaren te zien. Hij pretendeert niet zijn theorie bewezen te hebben en ik niet de zijne weerlegd te hebben. Maar ik geloof er niet in om redenen, die ik nu nog even samenvat. Het idee van de anti-angst als deel van de angst berust op twee hoofdargumenten, namelijk dat er bij angst altijd iets vertrouwds is aan het angstobject (PV-theorie) en dat in angst anti-angst is ingesloten omdat men zich de eigen vernietiging niet kan voorstellen (PT-theorie). Hiertegenover stelde ik dat men ook bang kan zijn voor het geheel onbekende, waarbij er niets vertrouwds is aan het angstobject, en, ten tweede, dat er bij angst voor een deelverlies geen anti-angst ten opzichte van dit verlies geput kan worden uit het onvermogen zich de totale vernietiging voor te stellen. Tenslotte verwierp ik ook het idee dat liefde voor het angstobject essentieel en primair is in de afweerreacties van de | |
[pagina 43]
| |
angst, omdat a) er niets vertrouwds hoeft te zijn aan het angstobject en het, als het al vertrouwd is in de zin van bekend, geen liefde hoeft op te wekken en b) omdat zelfliefde niet tot liefde voor het angstobject hoeft te leiden. Naar mijn idee leidt zelfliefde eerder tot haat tegen het angstobject.
Een uitzondering hierop is uiteraard de geliefde waarvan men vreest dat hij of zij je niet zal accepteren of zal verlaten. Van dit angstobject houdt men zolang als men nog hoop heeft dat het de aangeboden liefde zal beantwoorden. Op deze belangrijke uitzondering bouwt Vestdijk een hele theorie. Ik ontken dus allerminst dat de verschijnselen die hij beschrijft soms voorkomen. Zijn studie geeft vele waardevolle inzichten. Ik bestrijd alleen dat deze verabsoluteerd kunnen worden tot een alomvattend stelsel. Deze beperking doet weinig af aan de bruikbaarheid van zijn inzichten voor de analyse van zijn romans en eventueel ook die van andere schrijvers. Zijn theorie lijkt me een generalisering te zijn van de paradoxale verenkeling, die berust op een bepaalde ervaring: dat het geliefde wezen, dat vertrouwd is, toch tegelijk vreemd en vijandig kan lijken, daar het niet één is met wie liefheeft, zoals de minaar verlangt, en dit ook niet kan zijn. Deze ervaring met betrekking tot de moeder wordt beschreven in het eerste deel van de autobiografische Anton Wachter cyclus, Sint Sebastiaan. Rudi van der Paardt heeft erop gewezen dat Vestdijk al eerder in een artikel de overtuiging had uitgesproken dat de paradoxale verenkeling het object van de angst is, die door de Eros overwonnen kan worden.Ga naar eind9. Mijns inziens is de paradoxale verenkeling geen object van de angst, maar alleen een voorwaarde ervoor. Dit gevoel van buitengesloten te zijn uit een wereld, die toch bij je behoort, is niet alleen in romans van Vestdijk suggestief beschreven, maar ook bijvoorbeeld in Eva van Carry van Bruggen. Op zichzelf leidt dit melancholische gevoel naar mijn idee nog niet tot angst, maar als het sterk is tot depressie. Het wekt pas angst op als een gevaar erbij komt. Dit laatste wordt door Vestdijk in zijn studie erkend, hoewel hij soms toch nog zegt dat de PV op zich al de oorzaak van angst kan zijn. In zijn boek spiegelt hij geen overwinning van de angst voor, maar de mogelijkheid van bestrijding ervan door liefde. Naar mijn idee is de effectiviteit hiervan wanneer het een vijandig angstobject betreft zeer beperkt. Liefde kan voornamelijk helpen als ze gericht is op andere figuren dan het angstobject. Maar misschien is mijn | |
[pagina 44]
| |
reactie evenzeer door persoonlijke ervaringen beïnvloed als zijn theorie, al zie ik dat zelf niet. Vestdijks opvatting over liefde als eerste anti-angst reactie is een miskenning van de werkelijkheid, die het Christendom vreemd is. Het Christelijk ideaal is: hebt uw naaste lief, zelfs uw vijanden, maar de Christen beweert terecht niet dat de mens hiertoe geneigd is. Vestdijks stellingname houdt in dat het liefhebben van de vijand - wat is een reëel angstobject anders - spontaan ook de primaire neiging van de mens is, al wordt deze neiging vaak in de knop gebroken. Als de mens geneigd is zelfs van zijn vijanden te houden, zal hij degenen die hem niet bedreigen wel erg gemakkelijk kunnen beminnen. Vestdijks idee maakt deel uit van de filosofische stroming die aanneemt dat de mens in wezen goed is. Deze conclusie zal de lezers van zijn weinig rozige romans waarschijnlijk verbazen, maar het lijkt me dat er niet aan te ontkomen is. Zijn opvatting komt overigens niet voort uit ethische overwegingen, maar uit zijn overtuigd zijn van identificatiedrang. | |
Theorie en literatuurinterpretatieNu kan men de vraag stellen, hoe ik deze theorie heb kunnen aanwenden bij de interpretatie van een aantal van Vestdijks romans, terwijl ik het niet eens ben met een belangrijk deel ervan. Ik zei al dat ik zijn theoretische grondslag niet benut heb, omdat dit niet nodig was, en veel van zijn beschouwingen over vormen van angst en afweerreacties vind ik uiterst verhelderend. Verder luidt mijn antwoord dat je heel wel een theorie, waar je het niet mee eens bent, kunt gebruiken om romans te analyseren waarvan de inhoud in de lijn van deze theorie ligt. Alleen zul je deze romans dan waarschijnlijk niet zo goed vinden, daar ze een mensbeschouwing zullen suggereren, die in de theorie uitgesproken wordt, waar je bezwaar tegen hebt. De Anton Wachter-cyclus vind ik globaal genomen, afgezien van een paar zwakke plekken, echter wel degelijk interessant en waardevol. Is het dan soms zo dat de theoretische basis van zijn studie niet zo relevant is voor deze romans en/of weinig erin uitkomt? Beide factoren spelen inderdaad mee. Eerst wat betreft de relevantie. Vestdijks theorie houdt in dat angst voor het onbekende niet mogelijk is tenzij een kind geleerd heeft het onbekende te vrezen. Iemand die zoiets meent, zal, als hij een leerstellige natuur heeft - die Vestdijk vreemd was - dus een heel jong kind alleen | |
[pagina 45]
| |
bang laten zijn voor iets onbekends na een leerproces. Nu neem ik ook aan dat angst voor het onbekende kan ontstaan door zo'n proces: ik geloof alleen niet dat het noodzakelijk is. Maar ik zal dus geen moeite hebben het te constateren in een roman en als betekenisvol te erkennen. Dat Anton leert voor het onbekende bang te zijn door onaangename ervaringen met onbekende objecten komt in Sint Sebastiaan volgens mij echter niet uit. Belangrijker voor de interpretatie van de romans is de theorie over de liefde als de eerste anti-angst reactie. Hier heb ik het onderscheid gemaakt tussen angst voor (vermeende) agressors en liefdesobjecten. Wat de eerste categorie betreft, is zijn behoefte om examinatoren, die hij vreest als scherprechter, als welwillende vaderfiguren te zien, misschien een voorbeeld. Zo maakt hij iets beminnenswaardigs van hen. Maar examinatoren zijn natuurlijk in het algemeen geen duidelijk voorbeeld van de klasse van agressors. Wel een ondubbelzinnig geval van de eerste categorie is dat Anton het gevoel heeft dat zijn strenge grootvader hem bedreigd heeft; hierdoor is hij erg bang voor hem. Nu komt een grootvader in beginsel in aanmerking voor liefde als anti-angst, lijkt mij. Het effect op Anton is echter niet liefde voor dit angstobject, zoals men volgens de theorie zou mogen verwachten, maar haat.Ga naar eind10. Ik heb geen behoefte dit als inconsequent te beschouwen. Een reactie in de geest van Vestdijk zou immers kunnen luiden, dat hij ook erkend heeft dat sommige stadia van de anti-angst overgeslagen kunnen worden. Maar zo blijkt wel dat zijn theorie weinig verplichtend is. Veel meer komt angst voor liefdesobjecten voor, waarbij de vraag zich voordoet of hier liefde ontstaat of toeneemt als reactie op de angst. In de affaire met Ina Damman is, zoals bekend, angst vanaf het eerste begin een onderdeel van de liefde. De liefde is een gelukzalige angst: angst en geluk ontstaan tegelijk. Er is angst om afgewezen en verlaten te worden. Deze angst zou nu volgens de theorie bestreden kunnen worden door (meer) liefde. Maar Anton Wachter kan dit niet opbrengen: hij ziet na een tijd van haar af, evenals hij in De laatste kans, nog veel vlugger van Ina's opvolgster Anna Heldering afziet, wat een vorm van vlucht is. Hij bestrijdt de angst door liefde voor andere, minder imponerende meisjes, wat overeenstemt met mijn opvatting. Is in De beker van de min de relatie met Tini Houtsma, waarvoor hij bang is, misschien wel een voorbeeld van wat we zoeken? (Deze affaire heeft Vestdijk zo getransponeerd, dat ze niet als autobiografisch is te beschouwen.Ga naar eind11). Als je het nagaat, vind je dat de ontwikkeling van de | |
[pagina 46]
| |
gevoelens als volgt is: Tini wil hem domineren (wat als agressie te zien is), dit wekt zijn angst op, en hij reageert hierop met haar te haten. Deze haat roept gewetensangst bij hem op, en dit weer medelijden, wat in het Vestdijk-universum een bepaalde vorm van liefde is.Ga naar eind12. Zelfs daar waar je het zou kunnen en mogen verwachten en ook volgens mij de theorie zeer wel van toepassing kan zijn, is liefde niet de eerste reactie op een angstobject, maar haat. Het tegengif van de haat is dan liefde. Liefde is niet de reactie op angst voor de ander, maar een gevolg van gewetensangst. Tenslotte wil ik nog een blik werpen op een roman buiten de Anton Wachter-cyclus om, waarvan je op het eerste gezicht zou kunnen denken dat hij een duidelijke illustratie is van Vestdijks theorie, Zo de ouden zongen... Hierin wordt een jongeman namelijk verliefd op een meisje, niet ondanks het feit dat ze tot een vijandelijke familie behoort, zoals het klassieke thema is, maar omdàt ze hier deel van uitmaakt, en daar men de vijand vreest, zou je kunnen besluiten, zolang je je aan een globale indruk houdt, dat liefde hier de reactie op angst is. Maar als je de gang van zaken van wat dichterbij bekijkt, zie je iets anders. De jongen beschouwt de aannemer Heslinga als een vijand, omdat deze zijn vader een streek heeft geleverd, en heeft een vete met zijn zoon. Hij wordt door de hele familie Heslinga gefascineerd. Hij ontmoet op school een nichtje van deze aannemer, Jantine, en wordt daar verliefd op. Waarom is niet overduidelijk. Het wordt wel, om te beginnen, enigszins begrijpelijk, doordat hij vanaf het moment dat hij weet dat ze tot de familie behoort, alleen maar op deze Jantine let, en niet op andere meisjes. Dan vat hij medelijden met haar op, liefde dus. (120). En hij vindt haar vitaliteit aantrekkelijk. Er zit ook dit element in, zoals Fens terecht heeft opgemerkt, dat zij voor hem een buit is die hij uit het gehate nest rooft.Ga naar eind13. Waar het me hier vooral om gaat is dat hij in elk geval niet bang voor haar is - zij is in het begin eerder bang voor hem (105) -, zodat je niet kunt zeggen dat zijn liefde een reactie is op angst voor haar. Later krijgt hij ook nog een verhouding met een dochter van de aartsvijand. Hij wantrouwt dit meisje en vindt haar griezelig, maar is meestal niet bang voor haar, want hij meent dat ze hem goed gezind is. Hij beschouwt deze verhouding als een soort schadevergoeding voor wat haar familie de zijne heeft aangedaan. De Heslinga's, vooral de mannen, zijn voor hem een verderfelijke macht, die beknot moet worden, en het maakt de indruk dat hij - volgens oude zede - bij wijze van tegenaanval in de flank de vrouwen van het vijandelijke kamp wil veroveren.Ga naar eind14. | |
[pagina 47]
| |
Deze geschiedenis kan dus per slot van rekening niet dienen als illustratie van Vestdijks theorie van de liefde als meest fundamentele antiangst reactie. Maar dit neemt niet weg dat veel van zijn minder algemene, meer concrete beschouwingen relevant zijn voor een belichting van de romans, zoals ik in mijn studie over de Anton Wachter-cyclus heb laten zien, en soms zelfs naadloos erbij aansluiten. |
|