Vestdijkkroniek. Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
G.H. Wynia
| |
[pagina 17]
| |
ondanks psychische en fysieke problemen gaat het schrijven onverdroten voort. Eind augustus rijpt in Vestdijk het plan om zijn opvattingen over religie in de vorm van lezingen te gaan opschrijven.Ga naar eind5 Dit voornemen zal uiteindelijk resulteren in De toekomst der religie (1947). Vestdijk dateerde dit grote essay september-november 1943. Het is onmogelijk dit werk hier in kort bestek te bespreken. Dit is echter ook niet noodzakelijk voor een goed begrip van wat volgt; daartoe is het voldoende, wanneer kort wordt ingegaan op Vestdijks visie op God en de symboliek van de plaatsvervangende dood die Christus stierf. In Vestdijks visie richt ieder religieus mens zich op de vereniging met wat Vestdijk als de natuurlijk-volmaakte mens aanduidt. Dit ideaal wordt het best geïllustreerd door het kind, dat nog geen weet heeft van tijd, vergankelijkheid en dood. De natuurlijk-volmaakte mens heeft als religieus ideaal twee kanten: een goddelijke en een eeuwige. Vandaar dan ook dat Vestdijk stelt, dat de zogenaamde eeuwige mens in wezen niets anders is als de natuurlijk-volmaakte mens. Nu naar de God van het christendom. Vestdijk: ‘Wie God tot een gestalte projecteert, een bovenzinnelijke persoon met bepaalde attributen en eigenschappen [...], is dus genoodzaakt de verhouding om te draaien en op zijn beurt de eeuwige mens op de achtergrond te laten treden: om ruimte te maken voor God, deze naijverige God die niets of niemand naast zich duldt, zelfs geen eeuwige mens, zelfs geen zoon.’Ga naar eind6 Aan het eind van het zevende hoofdstuk bespreekt Vestdijk uiterst kritisch Christus' kruisdood. Hij noemt het ergens een schandaal, ‘dat de mensheid Christus heeft laten terechtstellen en van deze terechtstelling nog profiteert óók.’Ga naar eind7 De schaamte hiervoor ‘is dan vaak de inleiding tot een afbrokkelingsproces van wijder strekking.’Ga naar eind8 Verderop stelt Vestdijk: ‘Indien Christus als Gods Zoon de schuld tegenover God afbetaalde was men zelf van die plicht ontheven.’Ga naar eind9 De middelaarsrol van Christus leidt tot deze absurde constructie: ‘De mensheid laat Christus lijden, zoals een kapitalist zijn arbeiders uitbuit om zijn schulden te kunnen betalen; terwijl God als “schuldeiser” de arbeiders ter beschikking stelt, omdat het tenslotte ook in zíjn belang is dat de schulden afbetaald worden.’Ga naar eind10 Tot zover de bespreking van Vestdijks ideeën over God en het zoenoffer.
Zoals gezegd, schreef Vestdijk in het najaar van 1943 zijn essay De toekomst der religie. Een jaar eerder, wanneer hij dus nog gevangen zit, schrijft hij op 3 oktober het gedicht ‘Ballade van het vierde kruis’. Dit gedicht is een felle aanklacht tegen God en indirect tegen het hele chris- | |
[pagina 18]
| |
tendom. Het essay over religie komt dus niet uit de lucht vallen. Het is uiterst boeiend om met behulp van de bewaard gebleven kladversies na te gaan hoe deze ballade tot stand is gekomen. De thematische verwantschap tussen ‘Ballade van het vierde kruis’ en De toekomst der religie, zal dan een erg hechte blijken te zijn. | |
2.De ‘Ballade van het vierde kruis’ zoals opgenomen in Gestelsche liederen, telt veertig regels verdeeld over vijf strofen. De opbouw is zeer strak: de eerste strofe telt twee zinnen, als volgt verdeeld over de versregels: (1-4)-(5-8). De tweede strofe omvat een zin. Dit wordt telkens afgewisseld. Al met al acht zinnen verdeeld over vijf strofen: 2-1-2-1-2. Ook het rijmschema is zeer regelmatig: iedere strofe telt slechts drie verschillende rijmklanken; het rijm is altijd gekruisd rijm (eenheid van vorm en inhoud); iedere strofe opent met een mannelijk rijm, dat telkens regelmatig afgewisseld wordt met vrouwelijk rijm. Het rijmschema van de eerste strofe laat deze drie kenmerken duidelijk zien (waarbij een accentteken duidt op mannelijk rijm): àbàbàcàc. De rijmklank waarmee de eerste strofe eindigt, keert in alle strofen terug in de zesde en achtste versregel, waarbij opgemerkt dient te worden, dat de slotregel in alle vijf strofen fungeert als refrein. Het in de tweede tot en met de vijfde strofe herhalen van die c-klank, resulteert op formeel nivo in een hechte structuur.Ga naar eind11 Ter verduidelijking van het bovenstaande en voor een beter begrip van het volgende, volgt hier de tekst van de ‘Ballade van het vierde kruis’ volgens Hartkamps editie in de Verzamelde gedichten.Ga naar eind12 Ballade van het vierde kruis
Gij hebt ons smart'lijk lijden toebedeeld,
2[regelnummer]
O Heer, maar daarvoor ook Uw zoon gezonden:
Uw liefstgeboor'ne en Uw evenbeeld,
4[regelnummer]
Zelfs met Zijn doornenkroon en geeselwonden.
Sindsdien, wanneer de wereld ons besteelt,
6[regelnummer]
Ons fnuikt en foltert in ons zielsverlangen,
Is Híj het die de ergste wonden heelt, -
8[regelnummer]
Maar Gíj hebt nimmer aan het kruis gehangen.
| |
[pagina 19]
| |
Het was Uw Zoon maar; en het mag dan zijn,
10[regelnummer]
Dat met Hem één Gij zijt langs and're banen
Dan voor 't gezond verstand aanvaardbaar schijnt
12[regelnummer]
En voor de ketterij der Arianen:
Zelf leedt Gij niet die duldelooze pijn,
14[regelnummer]
Gij werd niet in Gethsemane gevangen
En weggesleept en tot Gij dood zoudt zijn
16[regelnummer]
Tusschen twee roovers aan het kruis gehangen.
Ontken het niet: Gij hieldt U achteraf,
18[regelnummer]
En liet een Ander voor de zonden boeten
Van heel een menschheid die Gij 't aanzijn gaf
20[regelnummer]
En die Ge als zwijnen in hun draf laat wroeten.
De Schepper knoeit, - het schepsel wordt gestraft, -
22[regelnummer]
Dan nog een Zoon, om 't schepsel te vervangen:
Het is omslachtig, - maar vooral is 't laf,
24[regelnummer]
Want Gíj hebt nimmer aan het kruis gehangen.
Was Hij niet zoo zachtmoedig, 'k spoord' Hem aan
26[regelnummer]
Zich door een nieuwe hemelvaart te wreken,
Aan 't hoofd van booze engelen ruim baan
28[regelnummer]
Voor 't nu eerst in zijn eer herstelde teeken
Makend: het schandhout, de ontzielde waan
30[regelnummer]
Van schietgebeden en van kerkgezangen,
En U er naar het leven mee te staan
32[regelnummer]
En U als Barabbas aan 't kruis te hangen!
Geef, God, dat mij geen sluitrede ontgaat
34[regelnummer]
Bij 't overpeinzen van Uw duister wezen;
Uw best verweer is dat Gij niet bestaat
36[regelnummer]
En dat Gij mij dus ook niet hebt te vreezen.
Maar vrees mij tóch maar, Gij die 'k leven laat,
38[regelnummer]
Want als een bloedhond volg ik al Uw gangen,
En maak mij eeuwig schuldig aan die smaad:
40[regelnummer]
Zelf hebt Gij nimmer aan het kruis gehangen!
| |
[pagina 20]
| |
3.Als Vestdijk de ‘Ballade van het vierde kruis’ op 3 oktober 1942 schrijft, werkt hij aan de serie ‘Grieksche sonnetten’, die net als de cyclus ‘Vader en zoon’ in 1949 een afdeling zal vormen van de bundel Gestelsche liederen. Een dag eerder, op 2 oktober, schrijft Vestdijk het sonnet ‘Hekate’. Op de zelfde dag als ‘Ballade van het vierde kruis’ ontstaat het sonnet ‘Tantalos’. ‘Hekate’ en ‘Tantalos’ maken later deel uit van groep IV der ‘Grieksche sonnetten’. Het blad waarop de - voor zover valt na te gaan - eerste kladversie van ‘Ballade van het vierde kruis’ werd geschreven, is aan de voor- en achterzijde geheel vol geschreven. Leggen we het blad voor ons met de voorzijde naar boven en de bovenkant boven, dan lezen we in het midden, bovenaan de titel ‘Kirke en Odysseus’ en daaronder anderhalve versregel. Nadat Vestdijk dit fragment had genoteerd, draaide hij het blad 180o en begon aan het opschrijven van de ballade; of het niet afmaken van ‘Kirke en Odysseus’ onmiddellijk gevolgd werd door het opschrijven van ‘Ballade van het vierde kruis’, valt niet met zekerheid te zeggen, al ligt het gezien de dateringen van de gedichten op voor- en achterzijde van dit blad wel voor de hand dit te veronderstellen. Aan de achterzijde staan ‘De appels der Hesperiden’, ‘Tantalos’ en het sextet van ‘Hekate’. Wanneer we ‘Kirke en Odysseus’ even buiten beschouwing laten, dan lijkt - gelet op de bladvulling, dat wil zeggen: de wijze waarop strofen, regels en woorden over de bladspiegel verdeeld staan - de meest aannemelijke ontstaansvolgorde, deze te zijn: eerst het ongedateerde vers ‘De appels der Hesperiden’, vervolgens het sextet van ‘Hekate’ (2 oktober), daarna ‘Tantalos’ (3 oktober) en ten slotte ‘Ballade van het vierde kruis’ (idem). Een vreemde eend in de bijt, dit zeer christelijke gedicht temidden van sonnetten waarin de griekse mythologie bezongen wordt. Voordat Vestdijk dit blad beschreef, vouwde hij het twee keer dubbel: een keer in de lengte en een keer in de breedte. Het blad is dus door twee vouwlijnen in vier delen onderverdeeld. De eerste drie strofen van de kladversie staan onder elkaar links van de lengtevouw; de vierde strofe (met de verworpen versies) beslaat bijna de gehele rechter helft. De laatste strofe is opgedeeld in twee helften: de ene staat links, de andere helft rechts onder de titel ‘Kirke en Odysseus’. Dit woekeren met de ruimte op het papier is typerend voor kladblaadjes | |
[pagina 21]
| |
uit de Sint-Michielsgestelperiode en heeft wellicht te maken met papierschaarste aldaar.
De beginstrofe van de eerste kladversie wijkt niet opvallend af van de latere boekversie. De boeiendste varianten treffen we aan in de vijfde en zesde versregel. In de bundel begint de zin als volgt (zie hiervoor): Sindsdien, wanneer de wereld ons besteelt,
Ons fnuikt en foltert in ons zielsverlangen,
De kladversie: Sindsdien, als een onschuld'ge wordt gekeeld,
Gekwetst en op de beide wangen
De open gelaten ruimte wordt opgevuld en door de aard van de ingevoegde woorden moet de rest van de versregel herschreven worden, waarbij het bezittelijk voornaamwoord ‘zijn’ verwijst naar ‘een onschuld'ge’: Gekwetst, vernederd gefolterd in zijn zielsverlangen,
Toch is Vestdijk nog niet tevreden. Beide regels worden tegelijk ingrijpend gewijzigd: Sindsdien, wanneer het noodlot ons besteelt,
Ons kwetst en foltert in ons zielsverlangen,
Als dan ten slotte het abstracte subject ‘het noodlot’ wordt vervangen door ‘de wereld’ (dat overigens nauwelijks minder abstract te noemen is, maar dat wel allitereert met ‘wanneer’), is op een woord na de definitieve versie bereikt. Deze regels zijn daarom zo interessant, omdat Vestdijk de lijdende vorm waarin de moord op een bepaalde persoon, ‘een onschuld'ge’ wordt beschreven, wijzigt in de bedrijvende vorm waarin niet langer een ander het slachtoffer is, maar een groep, die in de eerste persoon meervoud met ‘ons’ wordt aangeduid. Dit sluit beter aan bij de toon waarmee het gedicht inzet en spreekt de lezer tegelijk veel directer aan: hij zal zich daardoor veel meer bij het gedicht betrokken gaan voelen (immers: wie vereenzelvigt zich onmiddellijk met ‘een onschuld- | |
[pagina 22]
| |
'ge’ die ‘wordt gekeeld’?), want kennelijk gaat het geschrevene ook hem aan.
Van de tweede strofe zijn alleen de laatste twee versregels interessant. Ze luiden: En gij ontkomt niet aan refrein:
Zelf hebt gij nimmer aan het kruis gehangen
In tweede instantie plaatst Vestdijk achter ‘En’ een komma, wordt ‘gij’ in beide regels met een hoofdletter geschreven (hij vergist zich hierin wat betreft het gehele vers tot en met de laatste versie in handschrift, wat mogelijk geweten mag worden aan een snelle en/of geconcentreerde schrijfwijze) en moet de dubbele punt achter ‘refrein’ wijken voor een komma. Minieme wijzigingen. De open gelaten ruimte wordt niet opgevuld, sterker nog: Vestdijk schrapt deze regel. In de tweede kladversie is hij herzien (zie noot 21 en bijbehorende passage). Toch is de variant het vermelden waard, omdat Vestdijk een deel van het gedicht in het gedicht ter sprake brengt. Iets dergelijks zullen wij verderop eveneens aantreffen en ook dan zal deze constructie geschrapt worden. Waarschijnlijk vond Vestdijk het bij nader inzien wat al te frivool, om, zoals in het onderhavige geval, het refrein op te voeren als een God op de hielen zittend wezen.
De derde strofe wordt hier buiten beschouwing gelaten, omdat deze nauwelijks afwijkt van de versie uit Gestelsche liederen. Vermeldenswaard is alleen, dat Vestdijk in regel-20 oorspronkelijk schreef ‘liet wroeten’, maar dit wijzigde in ‘laat wroeten’, waardoor de aanklacht aan actualiteit wint. Voorts wijzigde hij in de daarop volgende regel ‘De schepper schept’ in ‘De schepper knoeit’ - een variant die voor zich spreekt.
Werkelijk boeiend wordt het, wanneer we de vierde strofe onder de loep nemen. Enkele onbelangrijke varianten buiten beschouwing gelaten, luidt deze strofe als volgt: Want hingt Gij daar, dan ging de wereld scheef,
26[regelnummer]
De schoone wereld met de harde atomen,
Dan wist de kleine mensch niet waar hij bleef
| |
[pagina 23]
| |
28[regelnummer]
Met al zijn oorlogen en al zijn droomen,
Dan was de aarde woest en weer te geef,
30[regelnummer]
Er kwam een eind aan krijgs- en kerkgezangen
En aan de dichter die de woorden schreef:
32[regelnummer]
Zelf hebt Gij nimmer aan het Kruis gehangen.
Eén variant is overigens niet zo onbelangrijk: in plaats van ‘oorlogen’ stond er eerst ‘nooden’. Een wijziging die mogelijk verband houdt met de krijgsgezangen uit regel- 30. Hoe dan ook: dit zijn de enige twee plaatsen, waar de actualiteit van de tweede wereldoorlog onverhuld ter sprake wordt gebracht. Deze vierde strofe nu, is in haar geheel geschrapt. In welk stadium van het schrijfproces dit is gebeurd, valt niet met zekerheid vast te stellen. Mogelijk meteen na het opschrijven - en dus voor het concipiëren van de daaronder staande strofe -, wellicht pas bij het overschrijven in het cahier waarin de verderop te bespreken tweede handschriftversie staat. We kiezen hier voor de eerste mogelijkheid. Deze keuze betekent, dat de strofe die in de onderhavige kladversie direct volgt op de geschrapte vierde strofe, beschouwd dient te worden als een variant van diezelfde strofe. Deze variant ontstaat na het schrappen van de eerste versie tamelijk moeizaam. De eerste regel, ‘God, meet mij niet met goddelijke maat’, wordt doorgestreept. Een tweede aanzet levert een onvoltooide regel op: ‘God, ik verstout mij tot een’. Ook deze woorden worden geschrapt. Daarna gaat het, gelet op het aantal en de aard der varianten, vrij vlot. Alleen regel-28 vertoont weer een opvallende variant. Eerste lezing: ‘En dat ik U dus ook niet hoef te vreezen.’ Tweede lezing: ‘En deze regels dus ook niet kunt lezen.’ Het uiteindelijke resultaat in de eerste kladversie luidt dan als volgt: Geef, God, dat mij geen sluitrede ontgaat
26[regelnummer]
Bij 't overpeinzen van Uw duister wezen;
Uw best verweer is dat Gij niet bestaat
28[regelnummer]
En deze regels dus ook niet kunt lezen.
Want vreesde ik U, uit angst of eigenbaat
30[regelnummer]
Dan volgde ik nauwlettend al uw gangen
En 'k maakte opnieuw mij schuldig aan die smaad:
32[regelnummer]
Zelf hebt Gij nimmer aan het kruis gehangen.
| |
[pagina 24]
| |
De vijfde en laatste strofe kent slechts een onbeduidende variant; net als de derde kwam deze strofe dus blijkbaar zonder veel moeite tot stand. En, God, bestond Gij, en vreesde ik u niet,
34[regelnummer]
Dan had Gij moeite U voor mij te bergen,
Ik maakte mij tot wreker van 't verdriet
36[regelnummer]
Waarmee Gij ons zoo lang hebt kunnen tergen.
Ik leefde duizend jaren dan, met niet
38[regelnummer]
Anders als leeftocht dan 't heet verlangen
U te bestraffen voor wat is geschied
40[regelnummer]
En U als Barabbas aan 't kruis te hangen!
Alvorens deze vierde en vijfde strofe van commentaar te voorzien, wil ik de tweede kladversie bespreken. Dit is logischer en de besprekingen van beide versies kunnen gecombineerd worden, wat de begrijpelijkheid ten goede zal komen.
De eerste kladversie, die zoals gezegd op een los blad genoteerd staat, wordt overgeschreven in een cahier. Maar omdat Vestdijk tijdens het kopiëren opnieuw woorden, regels en soms zelfs hele strofen herschrijft of schrapt, wijkt de tweede kladversie sterk af van de hierboven afgedrukte versie. Het etiket op het groene kaft van dit cahier vermeldt het volgende: rechts boven staat ‘S. Vestdijk’ (onderstreept). Eveneens onderstreept staat in het midden ‘Gedichten’. Daaronder, tussen haakjes: ‘(Grieksche Sonnetten, slot, Feuilles Mortes, Het witte kasteel, De vadermoordenaar, De troubadour I)’.Ga naar eind13 De tweede kladversie van ‘Ballade van het vierde kruis’ begint onderaan op de door Vestdijk zelf gepagineerde eerste bladzijde, en eindigt halverwege de ongenummerde derde bladzijde (met uitzondering van de eerste pagina, nummerde Vestdijk alleen de even pagina's). Het wordt voorafgegaan door het sonnet ‘Hekate’ en gevolgd door ‘Tantalos’. Dat het terecht is gekomen tussen de slotgedichten van de cyclus ‘Grieksche sonnetten’, is het gevolg van Vestdijks werkwijze om alle gedichten in chronologische volgorde in het cahier over te schrijven. En zoals we hiervoor hebben gezien, schreef hij ‘Hekate’ op 2 oktober 1942, en de ballade en ‘Tantalos’ een dag later. Afgezien van de opmerkelijke plaats binnen deze mythologische cyclus, valt allereerst het ontbreken van de laatste strofe van de eerste | |
[pagina 25]
| |
kladversie op. In plaats daarvan heeft Vestdijk een nieuwe geschreven, waarvan een eerdere kladversie niet bewaard is gebleven. Geen achtregelige strofe zoals we zouden verwachten, maar een kwatrijn: God, geef mij duizend jaren, goed of kwaad
En met als leeftocht het heet verlangen
U te ontmoeten waar Gij gaat of staat
En U als Barabbas aan 't kruis te hangen!
Deze regels zijn niet geheel nieuw; ze zijn gebaseerd op de laatste vier regels van de strofe die kwam te vervallen. De periode van ‘duizend jaren’, het ‘heet verlangen’ als ‘leeftocht’ (een typisch bijbels woord overigens) en de figuur van Barabbas treffen we ook daar aanGa naar eind14 - inclusief het agressieve uitroepteken aan het slot. Waarom, zo kunnen we ons nu naar aanleiding van deze rigoreuze ingreep afvragen, nam Vestdijk bij het opnieuw concipiëren van de slotstrofe de bestaande slechts gedeeltelijk en dan ook nog eens sterk gewijzigd over? Het begin van de eerste versie sluit direct aan op de voorgaande strofe. Als Vestdijk de slotstrofe namelijk begint met de regel ‘En, God, bestond Gij, en vreesde ik u niet,’ dan verwijst hij naar regel-27 uit strofe IV, waar geschreven staat ‘Uw best verweer is dat Gij niet bestaat’. Dat hechte verband gaat verloren, wanneer hij de slotstrofe in het cahier wijzigt; iets wat beschouwd zou kunnen worden als een negatief aspect van de wijziging. Wat weegt er dan tegen op? Mijns inziens dit: de wel erg frivole en satirische toon wordt op deze wijze vermeden. De verdwenen eerste vier regels (33 tot en met 36) werden gekenmerkt door een dergelijke toon. Het doet al met al wel erg baldadig aan, dat verstoppertje spelen van God (r-34) en die wraakneming van de ikfiguur (r-35). Het bijtende sarcasme dat het gedicht van begin af aan kenmerkt, slaat hier om in een bijna niet meer serieus te nemen satire. Waarschijnlijk voelde Vestdijk dit ook zo en verwierp derhalve de vier beginregels. Een andere reden zou geweest kunnen zijn, dat de verhulde als/danconstructie uit regel-33/34, ook al voorkwam in regel-29/30 (‘Want’-‘Dan’). Maar waarschijnlijk was Vestdijk zich deze twee mogelijke redenen helemaal niet bewust. (Zij die schermen met het vooroordeel Vestdijk is een cerebraal dichter, zullen dit niet willen beamen.) Het besluit om de slotstrofe in te korten en om te werken lijkt mij | |
[pagina 26]
| |
ingegeven door vergelijkbare beweegredenen waarom de eerste variant van de vierde strofe integraal werd verworpen. Ik citeerde deze strofe hiervoor en het lijkt me goed er in dit verband op te wijzen, dat ook daarin de felle aanklacht, die uit de grond van het hart lijkt te komen, ontspoort: welgemeend sarcasme verwordt (net als hiervoor) tot een bijna banaal oftewel kluchtig soort satire. Met name moet dan genoemd worden regel-31, waarin de dichter zichzelf om laat komen. Afgezien hiervan komt het mij voor, dat bij het schrijven van deze verworpen variant de pen met Vestdijk op de loop ging en dat hij pas achteraf besefte wat hij had opgeschreven. Immers, gegeven de in de tweede strofe al aangestipte eenheid van Vader en Zoon, is het moeilijk in te zien, dat de wereld ten gevolge van een door de ik-figuur als verzuim ervaren gebeurtenis, te weten de kruisiging van God, ten onder zou moeten gaan.
De ballade is in het cahier tussen vierkante haken geplaatst en in de inhoudsopgave op de laatste pagina van het cahier plaatste Vestdijk de titel tussen ronde haken. In een vroeg stadium stond dus al vast (begrijpelijkerwijs, zou ik er aan willen toevoegen), dat de ballade niet bij de ‘Grieksche sonnetten’ ondergebracht kon worden. Vergelijken wij nu de eerste kladversie met de cahierversie, dan ontdekken wij opmerkelijke verschillen. Voor wat betreft de eerste drie strofen zijn de varianten weinig ingrijpend. Soms wordt er een woord vervangen door een ander. Zo wijzigt Vestdijk het eigenlijk erg lelijke woord ‘conterfeitsel’ (r.-3) in ‘liefstgeboor'ne’. Bovendien is de eerste variant vrijwel synoniem met het onmiddellijk daarop volgende substantief ‘evenbeeld’. Zo bezien betekent de wijziging niet alleen een verfraaiing, maar tegelijk een verrijking op het betekenisnivo, omdat een tamelijk zinledige herhaling wordt weggewerkt. Daar komt nog bij, dat de nieuwe variant een persoonlijke en emotioneel geladen connotatie kent, die ‘conterfeitsel’ mist. Hierdoor wordt de in het gedicht verwoorde aanklacht nog scherper en wranger dan zij al was. Behalve vervanging van bepaalde woorden, treffen wij wijzigingen in de woordvolgorde aan: ‘Dat gij éen met hem zijt langs and're banen’ (r-10) wordt in de cahierversie ‘Dat Gij met Hem éen zijt langs and're banen’. Daarnaast ook complexere varianten. Zo wordt ‘En die Gij hier als zwijnen rond laat wroeten.’ (r-20) herschreven tot ‘En die Ge hier als zwijnen in hun draf laat wroeten.’ | |
[pagina 27]
| |
Op deze variant en dan met name wat betreft het typisch bijbelse woord ‘draf’ kom ik nog terug. Echt belangwekkend wordt het, wanneer wij niet de eerste drie, maar de laatste twee strofen bestuderen. Zoals we hiervoor zagen, herschreef Vestdijk de vierde strofe in haar geheel. De tweede versie van deze strofe treffen wij dan ook in het cahier aan. Oorspronkelijk eveneens als vierde, maar uiteindelijk echter als vijfde strofe. Wat deed Vestdijk namelijk? Wat hem er toe bracht, zal wel altijd onduidelijk blijven, maar op een gegeven moment heeft hij het plan opgevat een nieuwe vierde strofe te schrijven; de derde variant in successie dus. Voor zover valt na te gaan, ging hij hiertoe over een maand na de concipiatie op 3 oktober 1942; om precies te zijn op 2 november.
Het laatste gedicht behorend tot de cyclus ‘Vader en zoon’, te weten ‘Het nieuwe gezin’, schreef Vestdijk blijkens de datering onder de eerste kladversie op 31 oktober 1942. Gelet op de dateringen onder de tweede kladversies in het cahier, is het zo goed als zeker, dat Vestdijk voor het afsluiten van wat ik zou willen noemen de eerste fase (dus voor 31-10-1942), begon met het kopiëren van de geschreven verzen in het cahier. Nog tijdens het overschrijven bracht hij vele en soms zelfs zeer ingrijpende wijzigingen aan. Zeer illustratief wat deze werkwijze betreft, is het gedicht ‘De vader’, dat op 26 oktober als eerste gedicht van de cyclus werd geschreven. Van het sextet van dit sonnet treffen wij in het cahier drie verschillende versies aan: de eerste is uiteraard van 26-10, de tweede van 27-10 en de derde van 28-10. Deze laatste variant echter, moest noodgedwongen in de marge genoteerd worden omdat het gedicht ‘De weg’ (van 27-10) al overgeschreven was in het cahier. Het gedicht ‘Het nieuwe gezin’ eindigt op pagina 36 van het cahier. De datum (31-10) staat eronder. Direct daarop volgend lezen wij het openingssonnet van ‘Madonna met de valken’, gedateerd 3-11. Wat heeft dit allemaal te maken met de ‘Ballade van het vierde kruis’? Welnu, voor 3 november heeft Vestdijk nog ingrijpende wijzigingen aangebracht in twee gedichten uit ‘Vader en zoon’, en wel in het hiervoor genoemde gedicht ‘De weg’ en in de ballade. Op 2 november beschouwde Vestdijk ‘Vader en zoon’ kennelijk in zoverre als voltooid, dat hij de dag daarna aan een nieuwe cyclus begon; een zeer planmatige aanpak, die mijns inziens al gauw inherent is aan reeksvorming in poëzie. En deed de dichter Vestdijk wel iets anders dan reeksen compone- | |
[pagina 28]
| |
ren? Een blik op de inhoudsopgaven voorin de drie delen die samen de Verzamelde gedichten vormen is voldoende om te ontdekken, dat - met uitzondering van de epische gedichten en de verspreide poëzie - alle bundels opgebouwd zijn uit hecht en minder hecht samenhangende reeksen. Een aspect van Vestdijks dichterschap waaraan nog maar nauwelijks aandacht geschonken is, maar dat mij essentieel lijkt voor een goed begrip van zijn poëtisch oeuvre. De nieuwe versie van de vierde strofe schreef Vestdijk dus op 2 november. Mogelijk heeft hij de twee dagen tussen het schrijven van het laatste gedicht behorende tot ‘Vader en zoon’ en van het eerste behorende tot ‘Madonna met de valken’ benut om de in eerste instantie chronologisch geordende gedichten tot een cyclisch geheel te hergroeperenGa naar eind15 en om ondertussen waar nodig (mogelijk als gevolg van de herschikking) de gedichten te wijzigen. In het cahier staat de derde variant van de vierde strofe in de marge op pagina 2. Zij is daar gedateerd op 2-11. Een ongedateerde eerste kladversie staat op de achterzijde van een blaadje waarop aan de voorzijde de slotregels staan van ‘Het nieuwe gezin’. Dit gegeven ondersteunt de zojuist geschetste werkwijze mijns inziens op overtuigende wijze. In het cahier gaf Vestdijk door middel van een pijl aan, dat de strofe ingevoegd dient te worden tussen de reeds bestaande derde en vierde strofe. De op 2 november geconcipieerde vierde strofe luidt aldus: Was Hij niet zoo zachtmoedig, 'k spoorde Hem aan
26[regelnummer]
Zich in een nieuwe hemelvaart te wreken,
Aan 't hoofd van booze engelen ruim baan
28[regelnummer]
Voor 't nu eerst in zijn eer herstelde teeken
Makend: het schandhout, de ontzielde waan
30[regelnummer]
Van schietgebeden en van kerkgezangen,
En U er naar het leven mee te staan
32[regelnummer]
En U als Barrabas aan 't kruis te hangen!
De ‘kerkgezangen’ heeft Vestdijk overgenomen uit de allereerste, in haar geheel verworpen versie. Dit is verklaarbaar gelet op de rijmklank ‘gehangen’ ofwel ‘hangen’ uit de telkens terugkerende slotregel. Overigens: de slotregel van deze ingevoegde, nieuwe vierde strofe, nam Vestdijk over uit het hiervoor geciteerde slotkwatrijn. Samenvattend valt de hier geschetste werkwijze uiteen in drie fasen. | |
[pagina 29]
| |
(1) Op 3 oktober schrijft Vestdijk de ballade; een eerste versie van de vierde strofe vervalt en wordt meteen vervangen door een nieuwe. (2) Bij het overschrijven in het cahier, neemt Vestdijk de slotstrofe uit de eerste kladversie niet over, maar maakt een nieuw vierregelig slot. (3) Nog steeds niet tevreden, ontwerpt hij als alle tien gedichten van de uiteindelijke cyclus op papier staan, voor de tweede keer een nieuwe vierde strofe, waarvoor hij gebruik maakt van de allereerste variant en van het slotkwatrijn. Deze laatste komt dan uiteraard te vervallen. De aldus ontstane vierde strofe (de derde variant in successie), vervangt de tweede variant niet, maar wordt ingevoegd, ten gevolge waarvan de oorspronkelijke vierde strofe als slotstrofe gaat fungeren. | |
4.Weergave van de diverse kladversies en bespreking van de genese van dit gedicht, zijn noodzakelijk en van belang, omdat de gereconstrueerde genese en de daaruit getrokken conclusies, op deze wijze door een ieder op haar juistheid gecontroleerd kunnen worden. In de hiervoor gepresenteerde varianten zijn bepaalde tendenties aangewezen, op grond waarvan de ‘Ballade van het vierde kruis’ geanalyseerd en geïnterpreteerd kan worden.Ga naar eind16 Een analyse en een interpretatie die in ieder geval tot een ander resultaat zullen leiden, wanneer de uiteindelijke gedrukte versie als uitgangspunt wordt genomen. Veel van wat Vestdijk verwerkt heeft in zijn grote essay ‘De toekomst der religie’, treffen wij ook aan in de ‘Ballade van het vierde kruis’. In de inleiding wees ik al op Vestdijks cynische visie op de betekenis van het zoenoffer dat Jezus bracht. De essayistische kritiek wordt in de derde strofe van het gedicht als volgt verwoord: De Schepper knoeit, - het schepsel wordt gestraft, -
22[regelnummer]
Dan nog een Zoon, om 't schepsel te vervangen:
Het is omslachtig, - maar vooral is 't laf,
24[regelnummer]
Want Gíj hebt nimmer aan het kruis gehangen.
Deze geloofswaarheid wijst Vestdijk dus eenduidig af als zijnde schaamteloos en schandalig. Zijn stijl verraadt deze afkeuring reeds; bits en zakelijk kortaf zet hij de zinnen achter elkaar: eerst dit, dan dat en dan nog eens die Zoon. Een stijl waarin overigens onmiskenbaar tegelijk een zeker mededogen met de gebruikte figuur van Jezus Christus door- | |
[pagina 30]
| |
klinkt. Zo bezien, is het meer dan louter een requisitoir dat voorgelezen wordt; het schenkt tevens impliciet genoegdoening aan de Zoon, die ook maar gestuurd werd. In dit verband is het accentteken op ‘Híj’ veelzeggend: Sindsdien, wanneer de wereld ons besteelt,
Ons fnuikt en foltert in ons zielsverlangen,
Is Híj het die de ergste wonden heelt, - (r. 5-7)
Hiermee zijn echter nog niet alle aspecten van de ballade aangestipt, want de beginregels van de slotstrofe maken duidelijk dat het gedicht ook gelezen dient te worden als een gebed: een bede om begrip, om inzicht opdat er geen onjuiste voorstelling van zaken wordt verkregen: Geef, God, dat mij geen sluitrede ontgaat
Bij 't overpeinzen van Uw duister wezen;
Deze gebedstoon is evenwel van korte duur, want na deze twee beginregels wordt de toon op niet mis te verstane wijze dreigend. De biddende persoon neemt dan de gedaante aan van een bloedhond en wie hij op het spoor zit, laat zich zonder veel moeite raden.
In ‘De toekomst der religie’ maakt Vestdijk een handzame want schematische indeling in drie religieuze projectietypen. Deze door anderen reeds uitvoerig besproken en veelvuldig (te pas en te onpas) toegepaste grondtypen zijn: het metafysische type, het sociale type en het mystiekintrospectieve type. Voor mijn betoog is het niet nodig deze nader uit te werken. Waar het mij om gaat is een ander schema, dat voorgenoemde driedeling grotendeels overlapt. Vestdijk ontleent dit schema aan de psycholoog-filosoof E.R. Jaensch. Het betreft hier een basisschema voor drie karaktertypen. Zoals gezegd komt deze laatste driedeling in grote lijnen overeen met bovengenoemde projectiedriedeling, vandaar dat ik de opsomming der karaktertypen daarmee parallel laat lopen. Vestdijk onderscheidt achtereenvolgens: het gedesintegreerde type, het naar buiten geïntegreerde type en het naar binnen geïntegreerde type. Tot het eerste type behoren de verstandsmensen, bij wie kenmerkend is ‘de afstand tussen subject en object die niet in elkaar overvloeien [...], maar star tegen elkaar afgebakend zijn.’Ga naar eind17 Hun voorstellingsvermogen is arm en hun karakter wordt voornamelijk bepaald dooor ‘koele en | |
[pagina 31]
| |
nuchtere berekening’, ‘wilskracht’, ‘doelbewustheid, [en] veel werkkracht.’Ga naar eind18 Het tweede en derde type omvat de gevoelsmensen bij wie een innig verband tussen subject en object aanwijsbaar is. Ze zijn spontaan en emotioneel, geestdriftig en dynamisch. Het naar buiten geïntegreerde type geeft ‘zich geheel aan de werkelijkheid’, terwijl het naar binnen geïntegreerde type ‘in zijn verbeelding’ leeft.Ga naar eind19 Hij ‘is met de door hem gefantaseerde gestalten even innig verbonden als de eerste met de werkelijke gestalten uit zijn omgeving.’Ga naar eind20 Zo samengevat begint deze theorie verdacht veel te lijken op horoscoopproza. Hoe dan ook, vraag blijft: wat is het verband tussen het religie-essay en de eerder geschreven ‘Ballade van het vierde kruis’? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moeten we nog een keer terug naar de genese van dit gedicht. De eerste versie van de vierde strofe was door de woorden ‘oorlogen’ en ‘krijgs- en kerkgezangen’ zonder enig bezwaar in verband te brengen met Vestdijks persoonlijke omstandigheden onder welke hij de ballade schreef. Doordat de eerste versie geschrapt werd, verdween deze vrij expliciete relatie tussen biografie en poëzie. De ‘krijgs- en kerkgezangen’ duiken in de derde versie weer op, maar nu gewijzigd in ‘schietgebeden en kerkgezangen’ - ook op deze wijze hield Vestdijk de actualiteit buiten het gedicht. Dan nu de tweede versie van deze zelfde vierde strofe. Regel-28 luidde eerst als volgt: ‘En dat ik U dus ook niet hoef te vreezen.’ Dit werd vrijwel onmiddellijk herschreven tot: ‘En deze regels dus ook niet kunt lezen.’ Bij het overschrijven in het cahier, wordt het opnieuw anders: ‘En dat Gij mij dus ook niet hebt te vreezen.’ In de uiteindelijke gedrukte versie, is dit regel-36 van de vijfde strofe (Vestdijk heeft immers een nieuwe vierde strofe ingevoegd). Het meest opvallende in deze drie varianten is het derde woord: ‘ik’ wordt ‘regels’ wordt ‘Gij’. Een omkering van wat er oorspronkelijk stond. Ik - gedicht - God. Aanklager - aanklacht - aangeklaagde. In deze drie fasen zou je de varianten van het derde woord respectievelijk kunnen onderbrengen. Het komt er kort gezegd op neer, dat de toon directer wordt, agressiever en aanvallender. In tegenstelling tot de laatste variant, is de eerstgenoemde defensief in die zin dat de ik zich zelf bemoedigend toespreekt; in de derde variant spreekt hij van zich af. Ten slotte wil ik nog op een derde aspect wijzen, dat eveneens ligt opgesloten in varianten uit de eerste twee versies van de vierde strofe. | |
[pagina 32]
| |
Hiervoor wees ik er al op, maar het is goed dat het in dit verband herhaald wordt. Het gaat om de ten gevolge van schrappen en herschrijven verdwenen regels ‘En aan de dichter die de woorden schreef:’ en ‘En deze regels dus ook niet kunt lezen.’ Met de woorden ‘dichter’ en ‘regels’ brengt Vestdijk zichzelf en zijn ballade ter sprake.Ga naar eind21 Wel of geen flauwiteit doet er nu even niet toe; wel van belang is namelijk, dat het schrappen van deze regels op een lijn staat met de uitkomsten van de voorgaande twee variantenvergelijkingen. Tengevolge van het doorstrepen, aanpassen en wijzigen van de hier aangehaalde passages, wordt de ‘Ballade van het vierde kruis’ minder autobiografisch, feller en emotioneler, serieuzer en algemener wat betreft inhoud en zeggingskracht. Ondanks de strijdlustige toon is de afstand tussen de ik en God niet onoverbrugbaar; in tegendeel, want uit de hele ballade spreekt een grote mate van betrokkenheid, waarmee gezegd wil zijn dat de aanklager zich ingeleefd heeft in de door hem met zoveel esprit met woorden bevochten kwestie. Voor de met schema's en typen werkende essayist Vestdijk, is God een reeds bij voorbaat overwonnen gestalte. Deze God van het christendom (want over hem gaat het immers, ook in de ballade) heeft hij als filosofisch object op grote afstand van zich geprojecteerd. Deze Vestdijk is in eerste instantie een verstandsmens van het gedesintegreerde type. Dezelfde kant van Vestdijks schrijverschap komen we tegen in de eerste kladversies van de ‘Ballade van het vierde kruis’, maar tegelijk ontdekken we ook de - om met Jaensch-Vestdijk te spreken - naar binnen geïntegreerde kant: niet geforceerd, spontaan, emotioneel. En zoals we gezien hebben, is het juist deze kant die steeds duidelijker naar voren komt naar mate het gedicht de definitieve versie nadert. De mate van integratie neemt dus toe. Dit is een aspect dat ook in de genese van andere gedichten uit ‘Vader en zoon’ opvalt: de eerste versies zijn vaak gewild, gezocht qua thematiek en geschreven in een moeizame stijl. Gaandeweg, dat wil zeggen bij het her- en overschrijven wordt de toon losser, de stijl soepeler. Ook Vestdijks woordgebruik in de ‘Ballade van het vierde kruis’ wijst op integratie. Er is namelijk van zijn kant sprake van zo'n grote mate van inleving en verbeeldingskracht, dat hij allerlei (typisch) bijbelse woorden hanteert, zoals ‘draf’, ‘sluitrede’, ‘wezen’, ‘leeftocht’ ‘evenbeeld’ en ‘maat’. In het bijzonder het eerste woord is interessant. Het is ontleend aan Lucas 15:16 waar de gelijkenis van de verloren zoon verhaald wordt: ‘En hij begeerde zijn buik te vullen met de draf, die de | |
[pagina 33]
| |
varkens aten, doch niemand gaf ze hem.’ Als we dan weten dat Vestdijk als werktitel voor ‘Vader en zoon’ bedacht had ‘De verloren zoon’, dan blijkt dit geen toevallige woordkeuze geweest. Bij de bespreking van de genese en bij het bestuderen van de relatie tussen ‘De toekomst der religie’ en de ‘Ballade van het vierde kruis’, is de ballade telkens geïsoleerd geanalyseerd; dat wil zeggen, zonder te kijken naar de positie van dit gedicht binnen de cyclus ‘Vader en zoon’. De voornaamste uitkomsten van deze geïsoleerde analyse waren: de mogelijkheid om essentiële begrippen uit het essay van toepassing te laten zijn op de genese en de duidelijk aanwijsbare tendens van desintegratie naar integratie binnen de genese. Deze beide uitkomsten, maar in het bijzonder de laatste, worden op hun beurt nog eens versterkt wanneer de ballade als onderdeel van de cyclus beschouwd wordt. Ook daarvoor bevat het manuscript boeiende bewijzen in de vorm van compositieschema's met als kernwoord: eenheid. In dit licht bezien laat ook de genese van de cyclus een ontwikkeling zien van desintegratie naar integratie: de in eerste instantie chronologisch gerangschikte gedichten worden vervolgens rond een centrale thematiek gegroepeerd. Hiermee zijn wij overigens wel erg ver afgedwaald van de oorspronkelijke betekenis van deze twee psychologische termen, maar zolang de poëzie zich daartegen niet verzet, lijkt mij dit geen bezwaar. Zijn we echter wel zo ver afgedwaald van de oorspronkelijke betekenissen? De God van het christendom tot wie Vestdijk in deze ballade het woord richt, belichaamt onmiskenbaar de vader-figuur. De relatie Godchristen is in wezen gelijk aan die tussen vader en zoon. ‘Maar wordt de vader verabsoluteerd tot een metafysische entiteit, dan worden al zijn maatregelen verabsoluteerd, en de geïntegreerde mens die een absolute vader van wie hij tenslotte niets merkt misschien nog wel zou aanvaarden, is de eerste om te protesteren tegen de verabsolutering van schuld en zonde die alleen voor de gedesintegreerde mens enige zin heeft [...].’Ga naar eind22 Met dit citaat zijn we weer terug bij de ‘Ballade van het vierde kruis’: een integratie van de God bestrijdende essayist en de met de Zoon meelevende (en -lijdende) dichter, maar op de eerste plaats een uit een geïntegreerd dichterschap voortgekomen aanklacht tegen diezelfde God.
Hengelo, maart-april 1986 | |
[pagina 34]
| |
AantekeningBij het ter perse gaan van dit artikel verscheen de bundel Nagelaten gedichten van S. Vestdijk (Amsterdam 1986). Op pagina 425-426 van deze bundel staat een versie van de ‘Ballade van het vierde kruis’, die volgens de bezorgers door Vestdijk op 3 oktober 1942 werd geschreven. Deze versie telt vier achtregelige strofen. De laatste strofe wordt vooraf gegaan door de Rederijkersachtige aanduiding ‘Envoi’. De kladversie zoals die hiervoor werd besproken, dateert eveneens van 3 oktober 1942 en telt vijf strofen van acht regels. De eerste cahierversie telt vier achtregelige strofen en een slotkwatrijn ter afsluiting, terwijl de tweede cahierversie wederom vijf strofen van elk acht versregels telt. De in Nagelaten gedichten gepubliceerde versie neemt dus - afgezien van enkele ondergeschikte varianten wat betreft interpunctie, woordkeus en woordvolgorde - een geheel aparte plaats in binnen de genese van deze ballade. Of zij aan de in dit artikel beschreven kladversie vooraf gaat danwel er op volgt, moet nader historisch-kritisch tekstonderzoek uitwijzen. Met instemming wil ik dan ook de volgende woorden van de drie bezorgers citeren: ‘Gezien de omvang en de aard van het overgeleverde handschriftelijke materiaal in Vestdijks nalatenschap zouden wij een toekomstige historisch-kritische uitgave van zijn poëzie toejuichen. De publikatie van de opeenvolgende stadia in de tekstontwikkeling van de gedichten zal inzicht kunnen geven in zijn werkwijze en tot een beter begrip van de uiteindelijke tekst leiden.’ (pag. 541). |
|