probleemloos als ‘koelbloedige moord’ worden aangeduid. Het woord ‘lokroep’ ondermijnt dus de interpretatie; vandaar dat het verdrongen wordt.
Wat hier opdoemt is een besef waarvoor we in eerste instantie misschien terugschrikken: dat doodsverlangen een rol kan hebben gespeeld in de wijze waarop Vestdijk het gijzelaarschap beleefde. Het gedicht zelf lijkt ons tot deze conclusie te voeren. Het is dus de ‘Dichtung’ die tot de ‘Wahrheit’ leidt - precies zoals Goethe bedoelde. Niet de biografische informatie maakt de interpretatie van de tekst mogelijk; deze is, integendeel, voorwaarde om over de eerste zó te beschikken dat zij relevant wordt.
De beperktheid van de biografische aanpak blijkt wat het eerste van de genoemde punten betreft tot een te ‘slappe’ interpretatie te voeren: zij maakt een tegenstelling die in de tekst een strakke functionaliteit heeft (die namelijk tussen doden en levenden) wazig. Met betrekking tot de twee andere punten (de woorden ‘arglistig’ en ‘lokroep’) kan men de interpretatie het verwijt maken van rigiditeit: zij negeert deze signalen om de tekst in haar eigen keurslijf te dwingen.
Het blijkt dat Mevr. Abells antwoord op Martin Hartkamps uitdaging beslist niet als het laatste woord over het gedicht kan worden beschouwd. Eveneens blijkt, hoe riskant het is, literaire teksten op biografische en historische ontleedtafels te leggen zonder ze eerst te interpreteren. Literaire teksten zijn gekenmerkt door een gecompliceerde relatie tussen ‘Dichtung’ en ‘Wahrheit’ en de tweede kan alleen via de eerste benaderd worden. Biografische informatie kan voor de studie van literaire teksten niet alleen irrelevant, maar zelfs misleidend zijn als men er van uit gaat in plaats van er bij uit te komen.
Het laatste punt. De moeilijkste plaats in het gedicht is naar mijn idee altijd geweest de tweede helft van regel 22: ‘'t ontbloeid bestaan’. Zo luidt de tekst in de Verzamelde Gedichten en zo luidt hij ook in Een op zeven. Er kan dus geen twijfel zijn dat Vestdijk het zo wilde. Mevr. Abell baseert haar analyse op de tekst van de Verzamelde Gedichten, maar juist op dit ene cruciale punt volgt zij de tekst van het Gestelse handschrift, zonder hier melding van te maken. Het lijkt wel, alsof er weer iets verdrongen moet worden.
De lezing ‘het voortbestaan’ levert voor haar interpretatie geen enkele moeilijkheid op, behalve dat ook bij deze lezing wazigheid blijft bestaan over de vraag of de voortbestaanden nu de gijzelaars zijn of alle