Vestdijkkroniek. Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
L.F. Abell
| |
[pagina 7]
| |
natuurlijk wél. Het is begrijpelijk dat hij, die zo over de oorlog dacht, naar deze ideeën handelde toen de werkelijke oorlog hem in de greep kreeg. Dat laatste geschiedde op 4 mei 1942, de dag waarop de Duitsers hem als gijzelaar gevangen zetten in het kleinseminarie Beekvliet te Sint Michielsgestel. Hij bleef daar tot half januari 1943; daarna werd hij overgebracht naar de strafgevangenis in Scheveningen, waar hij eind februari '43 uit vrijkwam. Tien maanden was hij in handen van de duitse oorlogsgod geweest. Uit de correspondentie die hij tijdens deze periode met Ans KosterGa naar eind2. en enkele anderen voerde, klinkt telkens de klacht op dat zijn gevangenschap hem belet naar behoren te werken. Een gevangenkamp als Beekvliet, waar honderden mannen dicht opeengepakt zaten en waar privacy ten enen male ontbrak, was niet direct een milieu dat inspireerde tot scheppende arbeid. ‘Lezen kan ik hier weinig’, schreef hij vanuit Beekvliet aan Theun de Vries, ‘men wordt sterk afgeleid; ook voor het schrijven moet ik mij trouwens inspannen om een geschikte entourage te vinden.’Ga naar eind3. Toch trachtte hij de taak die hij zichzelf als kunstenaar had gesteld, ook onder deze ongunstige omstandigheden uit te voeren door het ongemak en het gevaar zoveel mogelijk te negeren. P.H. Ritter jr, Vestdijks medegevangene in Beekvliet, heeft hiervan een schets gegeven die dit treffend illustreert: ‘Met Vestdijk en Van Duinkerken heb ik goed contact gehad, omdat wij samen zijn gevangen geweest in een Duits interneringskamp. Ik heb mij afgevraagd wat de gevangenschap Vestdijk gedaan heeft, want hij leek onontroerd en trad de nieuwe ervaring lakoniek tegemoet. Hij onderging de vrijheidsbeperking maar met één bedoeling: zijn werk voort te zetten. Zijn dagen waren strak ingedeeld, om er zoveel mogelijk tijd uit te halen. Hij nam deel aan de gemeenschappelijke maaltijden en hij vervulde plichtmatig zijn corveeën, maar daarna zette hij zich weer onmiddellijk aan het schrijven. Hij schreef altijd, van de vroege ochtend tot de late avond, en hij schreef overal. In de lange verblijfzalen ging hij zitten op de houten bank aan de houten tafel met zijn blocnote en zijn potlood en hij schreef. Het luide rumoer om hem heen deerde hem niet. Hij was terstond verzonken in aandacht en hij arbeidde door. Aan “kamp-politiek” deed hij niet, van sport of gezelligheidsclubs onthield hij zich en hij stond ook buiten de staatkundige samenzweringen die in het geheim gehouden werden om de toestand van na de bevrijding te bespreken.’Ga naar eind4. Het is niet te veel gezegd dat deze passage een voortreffelijke illustratie is van het negeren van de oorlog om zich aan zijn werk te kunnen wijden. Wel blijkt uit Vestdijks correspondentie dat hij zich niet gehéel onttrok aan de Beekvlietse activiteiten; hij deed mee aan schaakcompetities en voerde uren- | |
[pagina 8]
| |
lange gesprekken met zijn kamergenoten ds Henkels en P. Gort, een oudmajoor van het KNIL.
De kunstenaar zal de oorlog stoïcijns negeren of zo mogelijk ontvluchten, zei ik hierboven. Ook Vestdijk deed pogingen om aan de oorlog - voor hem de gevangenschap - te ontkomen. Hij was er zelfs bij voortduring mee bezig, zo blijkt uit zijn brieven aan Ans Koster, en aan zijn activiteiten in deze heeft hij naar alle waarschijnlijkheid te danken dat zijn gevangenschap maar 10 maanden duurde. In het bijzonder zal een verzoek om invrijheidstelling, dat hij langs drie verschillende kanalen (via zijn kampcommandant, Johan van der Woude en een zekere Henk Godthelp) aan de duitse instanties wist toe te spelen, in zijn voordeel gewerkt hebben. Half september '42, diende hij zijn verzoekschrift tot vrijlating voor het eerst in, en wel bij de duitse kampcommandant, van wie hij een maand later vernam dat het in Den Haag in behandeling was genomen. De tekst van het request, dat alleen in de aan Van der Woude gerichte versie is overgeleverd, laten we hier in zijn geheel volgen.Ga naar eind5. ‘S. Vestdijk, Schriftsteller, macht darauf aufmerksam, dass in den letzteren Kriegsjahren mehrere seiner Bücher ins deutsche übersetzt und in Deutschland (Rudolf Rohrer, Brünn) veröffentlicht worden sind, bezichungsweise noch veröffentlicht werden sollen. Die schon veröffentlichten Romane, Das fünfte Siegel und Die Fahrt nach Jamaica, sind von der deutschen Presse einstimmig gelobt worden und in mehreren Zehntausenden Exemplaren von deutschen Lesern und ohne Zweifel auch von deutschen Soldaten gekauft worden. Ein dritter Roman, Aktaion unter den Sternen, ist abgedruckt, ein vierter, Irische Nächte, erwartet die behördliche Genehmigung. S. Vestdijk stellt also fest, dass seine Arbeit in diesen letzten Kriegsjahren in Deutschland eine gewisse Beliebtheit erworben hat und von der deutschen Zensur zugelassen wurde. Aus dieser Tatsache geht deutlichst hervor, dass er, wenn auch auf Grund einer früheren Veröffentlichung (1935) als deutschfeindlich zu Buch stchend, in späteren Jahren in seinen Arbeiten bewusst neutral geblieben ist und Werke geschaffen hat die für den deutschen Kulturkreis von einiger Bedeutung sind. Er kann noch darauf hinweisen, dass in Die Fahrt nach Jamaica diese Vorurteilslosigkeit sich äussert in der Art und Weise, in der er die englische koloniale Kultur im 18en Jahrhundert an einer objektiven Kritik unterwirft. Noch viel klarer tritt diese kritische Einstellung, England gegenüber, an den Tag im vierten Roman, Irische Nächte, der in Irland im 19en Jahrhundert spielt, und in dem diese Einstellung schon vom Stoff diktirt war. Nach dieser Mitteilung glaubt er über seine Gesinnung kei- | |
[pagina 9]
| |
ne weiteren Worte verlieren zu brauchen. Wer als deutschfeindlich betrachtet werden will veröffentlicht seine Romane nicht in Deutschland. Schon alles was er als Schriftsteller der deutschen Kultur verdankt würde ihm eine solche Bezeichnung verbieten. Schliesslich weist er darauf hin, dass ein fünfter Roman, der auf die deutsche Geschichte Beziehung hat, noch auf seiner Ausarbeitung wartet. Es ist dies ein Buch über den 30-jährigen Krieg, der für das Problem der deutschen Kultur von grosser Bedeutung sein könnte. Leider ist es ihm im Lager zu Sint Michiels Gestel nicht möglich die nötigen Vorarbeiten zu machen, während durch die für das Schreiben des Romans erforderliche Ruhe und Sammlung ihm hier fehlen würden. Er bittet also um Entlassung, damit er im Stande gesetzt wird eine für die deutschen Leser wertvolle Arbeit in Angriff nehmen zu können. Er ist in aller Bescheidenheit der Meinung zugetan, dass es im Interesse der deutschen Kultur ist, dass er auf kürzester Frist entlassen wird. Von verschiedenen Seiten hat man ihn darauf aufmerksam gemacht, dass es seine Sache schaden könnte, dass er sich nicht für die holländische Kulturkammer gemeldet hat. Es ist festzustellen, dass er, von sich aus, sich dieser Meldepflicht nicht entziehen würde, doch dass er aus naheliegenden Gründen nicht gern möchte, dass es im Lager, noch während seines Aufenthaltes, bekannt wird, dass er sich gemeldet hat und somit einen Vorteil ausgenützt hat, das andere nicht besitzen. Er ist aber bereit sich inerhalb einer Woche nach seiner Entlassung für die Kulturkammer zu melden, und dies wenn erwünscht ehrenwortlich zu verbürgen. Er bittet aber um Geheimhaltung während der Zeit dass er sich noch im Lager aufhält, damit er nicht mit Fragen und Auseinandersetzungen die niemand nützen könnten, belästigt wird.’ Op het eerste gezicht doet het voor de gewone man - en hiermee bedoel ik de niét-kunstenaar - wat stuitend aan dat Vestdijk de duitse machthebbers zo naar de mond praat, maar als men niet vergeet dat hij een kunstenaar was, voor wie de hele oorlog en alles wat daarmee samenhing een aangelegenheid was van volslagen gekte, dan ziet het er heel anders uit. Natuurlijk is het afschuwelijke lijden dat deze oorlog met zich meebracht, niet aan hem voorbijgegaan. Maar hij kon daar niets aan doen, ténzij als kunstenaar... De kunstenaar zegt hij in Kunstenaars en oorlogspsychologie, die in zijn onbegrip ten aanzien van de oorlog misschien een zekere zwakzinnigheid ten toon spreidt, vermeerdert het begrip voor de wézenlijke dingen, de dingen die het leven de moeite waard maken geleefd te worden. En elke vermeerdering van begrip, elke vermeerdering van het redelijk inzicht in zichzelf en in de eigen- | |
[pagina 10]
| |
aardigheden van zijn medemensen, tast de macht der oorlogstendenzen aan. Gemis aan zelfkennis leidt tot oorlog; vermeerdering van zelfkennis, het opheffen van verdringingen, het bestrijden van huichelarij, vooral van de sexuele huichelarij, - die zo'n belangrijke rol speelt bij het tot stand komen van de massapsychose die oorlog heet, - staat gelijk met een pacifistische waakzaamheid, die het kwaad in de wortel aantast, die niet alleen maar de oorlog als symptoom bestrijdt, maar die zich richt tegen de veel dieper gelegen psychische gesteldheid die de oorlog veroorzaakt. Op dit punt heeft vooral de literaire kunstenaar een belangrijke taak te verrichten. En aan zulk een taak kon Vestdijk alleen maar werken als hij vrij kwam. We zullen het verzoekschrift trachten te bezien met het kunstenaarsoog van Vestdijk; het naar de mond praten zal er dan heel anders uit gaan zien. Als men bijvoorbeeld vraagtekens plaatst bij Vestdijks interesse in de duitse cultuur, dan moet men zijn opstel over Marsman in Gestalten tegenover mij maar eens lezen.Ga naar eind6. Hij zegt daar dat hij niet geneigd was de duitse cultuur te verwerpen alleen omdat zij overstroomd was door duisterlingen, waar Nederland, met geen tiende van de politiek-sociale motiveringen van Duitsland, er altijd nog acht procent van had geherbergd. In Duitsland had de onderwereld het voor het zeggen gekregen en de onderwereld werd door hem gehaat. Niet de Duitsers, of de duitse cultuur, die tenslotte Goethe en vele andere groten had voortgebracht. Kunstenaars, schrijvers, dichters, zo vat hij samen, zijn niet op de wereld om te haten, aangezien zij iets beters te doen hebben. Dat hij er op wees dat zijn werk van enig belang was voor de duitse cultuur, wie zal hem dit euvel duiden, sterker, wie zal het niet met hem eens zijn? Ditzelfde geldt voor het onder de aandacht brengen van zijn critiek op de engelse koloniale politiek, aan de kaak gesteld in Die Fahrt nach Jamaica en in Irische Nächte. De engelse koloniale politiek, trouwens iedere koloniale politiek wordt heden ten dage door ieder weldenkend mens afgewezen. Hij wees de kampcommandant op zijn in het Duits vertaalde romans, die door de duitse pers werden geprezen en die door tienduizenden Duitsers, waaronder stellig ook duitse soldaten, werden gelezen. Dit was geen leugen, en dat hij dit hapje op deze manier toebereidde voor de gevaarlijke machthebbers van de onderwereld, was tenslotte zijn goed recht. Als ze het wilden slikken, des te beter voor hem. Hij wilde maar één ding: vrij komen. Natuurlijk is ook angst een drijfveer geweest om te trachten aan de gevangenschap te ontkomen. Nadat vijf gijzelaars in Sint Michielsgestel gefusilleerd waren (op 15 aug. '42), werd Vestdijks angst om ieder ogenblik doodgeschoten of naar een concentratiekamp gestuurd te kunnen worden, aanzienlijk sterker. Het volgende voorval, beschreven door August Henkels, | |
[pagina 11]
| |
moge dit illustreren.Ga naar eind7. Toen Vestdijk rond zijn verjaardag op 17 oktober '42 te horen kreeg dat al zijn post door de gevreesde kampcommandant Schmidt was ingehouden - hij had briefjes in zijn waspakketten gesmokkeld, wat streng verboden was en waarvoor men naar een concentratiekamp kon worden gestuurd - stond hij met trillende handen voor zijn kamergenoten dominee Henkels en majoor Gort. De bemoedigende woorden van Henkels: ‘Wat! Jij zou een vent als Schmidt niet aankunnen! Jij, die een hele plank vol boeken geschreven hebt! Wijs hem er op dat je vertaald bent in het Duits, vertel hem van “Die Fahrt nach Jamaica”! Wees geen lummel, verd.... Simon!’ hielpen niet, maar de ‘generaal’ (zo werd de majoor door de beide anderen genoemd) vond de juiste woorden. Hij zei op een onbeschrijfelijke toon: ‘Je handen trillen, Simon, ben jij soms bang???’ Simon werd plotseling woedend en zei: Ben jij gek, vent, dat is alleen maar lichamelijk!’ Toen door de luidspreker Vestdijk in het voorgebouw geroepen werd, bij de kampcommandant, zag de generaal plotseling grauw en zei: ‘Ik zie het somber in voor de jongen. Laten we een wandeling maken.’ Na een half uur kwam Simon bij zijn in angstige spanning wachtende vrienden terug, twee sigaren uit zijn borstzak stekende, want die had hij hen beloofd als het goed afliep. Het verzoekschrift is door Vestdijk later via Ans Koster nog in handen gespeeld van twee anderen, van wie hij hoopte dat zij hem zouden kunnen helpen bij zijn pogingen om vrij te komen. Die twee werden eerder genoemd. Henk Godthelp, zoon van een collega van zijn vader destijds in Harlingen,Ga naar eind8. had zich, zoals uit een brief van Ans Koster van 25 november valt op te maken, met het request gewend tot Goedewagen, secretaris-generaal van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Op 5 december stuurde Vestdijk het, eveneens via Ans aan Johan van der Woude, die middels een kennis bij hetzelfde departement reeds eerder moeite voor hem had gedaan, maar met het verzoekschrift mogelijk meer succes kon boeken. Welke belangrijke of minder belangrijke, goedwillende of kwaadaardige figuren het verzoekschrift hebben bekeken, bestudeerd, besnuffeld, gewogen of terzijde gelegd, valt niet na te gaan. Een feit is dat Vestdijk half januari '43 naar de strafgevangenis in Scheveningen werd overgebracht om in Den Haag door instanties van de Sicherheitsdienst te worden ondervraagd. De verplaatsing verontrustte hem aanvankelijk niet erg; het was namelijk al eerder met gijzelaars gebeurd, en langer dan een dag of tien duurde zo'n ondervragingsproces niet, dat was hem door de kampcommandant in Beekvliet verzekerd. Toen zijn verblijf in Scheveningen langer ging duren, werd Vestdijk onzekerder. Daar kwam bij dat hij behandeld werd als een ‘gewone’ gevangene, terwijl | |
[pagina 12]
| |
gijzelaars als regel een betere behandeling ondervonden. Hij wist niet dat het uitstel in het systeem van de Duitsers paste, en evenmin dat men eenvoudig vergeten had de gevangenisautoriteiten over hem in te lichten. Het groeien van zijn angst in de Scheveningse strafgevangenis beschrijft hij in zijn lezing over de gevangenishoofdstukken van ‘Pastorale 1943’, die elders in dit tijdschrift is afgedrukt. Eind februari kwam hij vrij; men mag aannemen dat het verzoekschrift zijn werk uiteindelijk had gedaan.
Het tekenen voor de Kultuurkamer had voor Vestdijk niet de minste principiële betekenis; hij zag het louter als een formaliteit. Maar zonder slag of stoot een handtekening zetten onder een document dat de duitse onderwereld aan de cultuurdragers hier voorlegde, wilde hij aan vankelijk evenmin als de meeste van zijn kunstbroeders. Nog op 18 augustus schrijft hij aan Ans dat hij in verband met zijn positie in het kamp onmogelijk kan toetreden tot zekere instelling, waarmee hij natuurlijk de Kultuurkamer bedoelt. Maar op 3 oktober laat hij Ans aan Dr. Schauer schrijven dat hij, zuiver persoonlijk, geen redenen heeft om zich aan de aanmeldingsplicht voor de Kultuurkamer te onttrekken. Dr. G.K. Schauer was de vertaler van zijn werk in het Duits, en destijds verbonden aan de uitgeverij Rohrer in Brünn. ‘Ik beschouw dit als een formeele aangelegenheid, waarover niet zooveel drukte gemaakt zou moeten worden. Maar men zou het mij, hier en elders, zeer kwalijk nemen indien ik mij aanmeldde met het doel om in de tegenwoordige toestand verandering te brengen. U zult dit wel zonder meer begrijpen; men is nu eenmaal overgevoelig op het punt van voorrechten die de eene heeft of krijgt en de andere niet. Het geval zou echter anders worden, wanneer ik een of twee maanden na mijn ontslag zou kunnen toetreden, op een wijze die het minst opzien verwekt. Hoofdzaak voor mij is, dat er geen verband wordt gelegd tusschen het ontslag en de toetreding, en dat men geen gelegenheid krijgt om mij naar aanleiding van deze louter formeele kwestie verwijten te doen. Ik ben nu eenmaal vrij bekend hier in Holland, en moet daar rekening mee houden.’ Op 10 oktober schrijft hij aan Ans dat hij wel wil tekenen. ‘Je begrijpt nu wel dat het er niet meer om gaat of ik al of niet wil, maar alleen om de manier waarop, - om er later geen last mee te krijgen.’ Tenslotte schrijft hij op 12 november dat zij aan Johan van der Woude kan schrijven dat hij er geen bezwaar tegen heeft tot de Kultuurkamer toe te treden, maar dat hij graag zijn aanvrage indient enige tijd, desnoods maar een week of een dag na zijn vrijlating, opdat men er in het kamp zo weinig mogelijk over kletst. ‘Ik wil wel op eerewoord verklaren te zullen teekenen; ik wil óók wel teekenen, wanneer het geheim gehouden wordt tot een week (of alleen maar een dag!) na mijn | |
[pagina 13]
| |
vrijlating. Dus laat Johan zijn best doen, en bedank hem bij voorbaat van harte! Steeds maar op hetzelfde hameren, dan helpt het tenslotte misschien wel... In geen geval wil ik teekenen zoolang ik hier ben, terwijl er dan misschien nog weken overheen gaan voor het zoover is; want in die tijd kan het bekend worden, en dan heb ik hier geen leven! Dit is toch wel duidelijk hè? Laat dit eventueel aan Johan lezen, opdat hij van de situatie geheel op de hoogte is. (...) De ervaring leert echter, dat men er steeds achterheen moet zitten, dus zit niet stil, noch wat Johan, noch wat Henk betreft... (...) Je moet ook nog even aan Henk schrijven, dat ik teekenen wil een dag na 't ontslag, of zelfs op de dag zelf. (...) Por Henk en Johan voortdurend aan.’ Het is wel duidelijk dat de gevangenschap Vestdijk zeer begon te beklemmen en dat hij er naar snakte om vrij te komen. Voor hem was het zonneklaar dat zijn vrijlating geheel afhing van het tekenen voor de Kultuurkamer. Toetreden was voor hem een onontkoombare noodzaak geworden. Hij had, zoals hij schreef aan Theun de Vries, menselijk gesproken geen andere keusGa naar eind9..
Vestdijk heeft geen gebruik gemaakt van de voorrechten die zijn lidmaatschap van het Letterengilde inhielden. Na zijn vrijlating publiceerde hij niet meer, tenzij illegaal. Wie het tekenen van Vestdijk voor de Kultuurkamer thans nog een enigszins kwalijke zaak vindt, dient te bedenken dat niemand, wie dan ook, er ook maar de geringste schade van heeft ondervonden. Ik ben er van overtuigd dat Vestdijk niét zou hebben getekend als hij ook maar enigszins had kunnen vermoeden dat hij er iemand door had kunnen benadelen. Destijds, vlak na de oorlog, lag deze zaak erg gevoelig, en veel kunstenaars die tekenden (velen om den brode), hebben dit pijnlijk ondervonden. Maar nu, na ruim veertig jaar, denken wij er even objectief en afstandelijk over als Vestdijk zelf indertijd, toen hij aan Schauer schreef dat hij het tekenen beschouwde als een formele aangelegenheid, waarover niet zoveel drukte gemaakt zou moeten worden. |
|