| |
| |
| |
S. Vestdijk
Lezing Mnemosyne
Dames en heeren. Het gedicht Mnemosyne in de Bergen, waaruit ik u vanavond een en ander voorlezen wil, is een klein jaar geleden ontstaan, midden in de z.g. ‘hongerwinter’, toen wij allen, zooals wij hier bij elkaar zitten, niet alléen door honger werden bestookt, maar ook door enkele andere zaken. Stellig is het aan het verlangen om die fatale maanden door te komen toe te schrijven geweest, dat ik het plan opvatte een groot episch gedicht te maken, dat mij in staat stelde het naderende krijgsrumoer te ontvluchten, de uren dat ik eraan werkte. Toch is die vlucht niet helemaal gelukt, in zoover de oorlog, die ik de rug wilde toedraaien, langs een omweg toch weer het gedicht is binnengesmokkeld, zij het ook als bijmotief; het eigenlijke verhaal, dat in het gedicht vorm heeft gevonden, heeft bij mijn weten niets met de oorlog te maken, ook al speelt het motief van de geweldpleging er een belangrijke rol in.
Het gedicht Mnemosyne in de Bergen, dat uit negen zangen bestaat, is nogal lang, - zóo lang, dat ik niet kan hopen u er met elkaar meer dan éen derde uit voor te lezen. Voor deze lengte heb ik maar éen verontschuldiging: ik wilde nu eenmaal met dit gedicht maanden lang onderdak zijn, en daarom was ik in de poëzie ondergedoken op zulk een manier dat het mij spijten moest wanneer ik er weer uit bovenkwam. Dat het juist negen zangen zijn, is geen toeval; elk van deze zangen wordt namelijk beheerscht, om zoo te zeggen, door een der negen Muzen, niet zoozeer wat de inhoud, als wel wat de sfeer of de symboolvorming betreft. Niet onmogelijk heeft mij hier als voorbeeld de indeeling van Hermann und Dorothea van Goethe voor oogen gezweefd. Met de inhoud hebben de Muzen dan toch weer in zooverre te maken, dat Mnemosyne, die in de titel van het gedicht genoemd wordt, niet alleen de moeder der Muzen is, maar ook de godin der Herinnering, terwijl de herinnering, het geheugen, en ook het tegendeel daarvan: het vergeten, een belangrijke rol in het gedicht speelt en telkens opnieuw als dubbelmotief opduikt. Behalve aan de Muzen zijn de negen zangen gewijd aan negen
| |
| |
Grieksch-Romeinsche goden, zooals die in de namen van de negen planeten (waaronder zon en maan) zijn neergelegd, dus Apollo (de zon, tevens de aanvoerder der Muzen), Luna (de maan), Mercurius, Venus, Mars, Jupiter, Saturnus, Uranos en Neptunus. Hoewel in dit geval de betrekkingen tot de inhoud wel iets hechter zijn dan in dat van de Muzen, - al was het maar alleen omdat deze laatsten in het algemeen minder scherp tegen elkaar afgebakend, minder goed herkenbaar zijn dan de genoemde goden, - wil ik er met nadruk op wijzen, dat deze dubbele parallel meer voor de dichter zélf van belang is dan voor de lezer: het is als het ware een lijst, een schema of structuur, die ik noodig had om op gang te komen en een gedicht van een dergelijke omvang aan te durven. Voor het verhaal is deze Muzen- en godensymboliek maar zelden essentiëel, laat staan voor de poëtische uitwerking van het verhaal.
Er is nog een tweede punt, waarop ik uw aandacht wil vestigen, en dat voor de dichter zelf van meer belang is dan voor de lezer, en zeker voor de hoorder. Ik bedoel de poëtische structuur, dus de prosodie, het gebruikte metrum, en wat dies meer zij. In eerste instantie enkel om alle eentonigheid te vermijden, heb ik iedere zang een eigen poëtische vorm gegeven: de eerste is geschreven in alexandrijnen, de tweede in terzinen, u treft anapesten aan, het heffingsvers, de jambe, de trochee, - kortom, met eenige goede, of kwade wil zou men Mnemosyne in de Bergen een staalkaart, of compendium kunnen noemen van alle, of althans van de meest gebruikelijke versvormen. Nu spreekt het wel vanzelf, dat dit geen leege rederijkerij mocht worden; en wie het gedicht aandachtig leest zal dan ook bespeuren, dat er tusschen de inhoud van iedere zang en de gebezigde versvorm en ook de toon en de stijl allerlei meer of minder duidelijk aan den dag tredende symbolische betrekkingen bestaan. Maar al weer, dit is toch meer iets voor de dichter zelf, of voor de beroepskenner van poëzie, dan voor lezers of hoorders; en daarom zal ik er u verder maar niet mee lastig vallen, te meer omdat versvorm en metrum en rijmschema's eigenlijk meer dingen zijn voor het oog dan voor het oor; dat wil zeggen: het oor neemt deze elementen natuurlijk wel op, maar min of meer onbewust, en het is niet goed om deze onbewustheid te verijdelen door van te voren al te zeer de nadruk te leggen op technische kwestie van dit soort.
Wat ik mij nu voorgenomen heb te doen, dames en heeren, is het volgende. Van elke zang zal ik u een fragment voorlezen, - meestal het slot, - en dit fragment zal ik telkens vooraf laten gaan door een kort résumé van de inhoud van de geheele zang. Natuurlijk is dit niet de
| |
| |
aangewezen manier om met poëzie kennis te maken! Een parafrase, een prozaverslag van de feitelijke inhoud, is nu eenmaal nooit in staat om de bedoelingen van de dichter weer te geven. Maar in de eerste plaats geldt deze stelregel voor epische of verhalende poëzie toch steeds in mindere mate dan voor andere poëzievormen, lyriek b.v.; en in de tweede plaats zie ik werkelijk geen kans u in het tijdsbestek van een paar uur een denkbeeld van dit gedicht te geven, wanneer ik niet mijn toevlucht mag nemen tot een kort schema van de gang der gebeurtenissen, telkens als inleiding tot datgene waar het tenslotte alleen maar om gaat: het gedicht zelf. Het komt mij voor, dat u er meer aan heeft, wanneer u zich enigszins op bekend terrein voelt, dan wanneer u, in beslag genomen door de poëtische beeldspraak, de natuurbeschrijving en de uitweidingen der fantasie, zich bovendien nog moet afvragen waar de dichter het eigenlijk over heeft. -
In de eerste zang dan, die in het teeken staat van de Zon (of Apollo) en de Muze Euterpe, geeft de dichter te kennen, dat hij, in oorlogstijd in een klein land opgesloten, naar de Alpen verlangt, die hij vroeger bereisd heeft. Van deze onbereikbare Alpen heeft hij onlangs gedroomd: hij droomde, dat hij in een Hollandsch dorp, in de sneeuw, naar de kortste weg zocht om bij de éeuwige sneeuw te komen. Hierin nu is hij niet geslaagd; maar wat de droom hem geweigerd heeft, kan de dichterlijke verbeelding voleindigen, en het komt er nu op neer, dat hij, om zijn doel te bereiken, zich vereenzelvigt met een onbekend reiziger uit vroeger tijden, - een vroeger ik, - en zich verbeeldt te beleven wat die ander in wérkelijkheid heeft beleefd. Hierbij zal het geheugen - zijn persoonlijke herinneringen aan de Alpen - hem te stade komen; en dit is voor hem aanleiding om Mnemosyne, de godin van het geheugen, aan te roepen, die tevens, als moeder der Muzen, hem steun zal kunnen geven bij zijn dichterlijke werkzaamheid. Het vroegere ik blijkt een student te zijn (een ‘Muzenzoon’ ook), en het verdere gedicht gaat dan heen aan een beschrijving van de lotgevallen van deze student. De student is zonder nader omschreven doel de Alpen ingetrokken; hij komt allereerst in een dorpje terecht, en neemt zijn intrek in een logement met een ietwat zonderlinge naam: Het Goede Geheugen. Deze naam staat op een uithangbord, dat veel overeenkomst vertoont met een z.g. doodenbord, zooals men die in de Alpen veel aantreft, op de plek waar een doodelijk ongeluk heeft plaatsgehad. Op dit uithangbord ziet men hoe een man verpletterd wordt door boomstammen, die een berghelling afrollen. Natuurlijk moet dit iets te beteekenen hebben, maar wanneer hij de
| |
| |
waard ernaar vraagt, krijgt hij geen behoorlijk antwoord, en ook de dochter van de waard weet niet welk geheim achter die voorstelling, of achter de naam van de herberg schuilgaat. De waard vertelt hem alleen nog, dat jaren te voren een monnik, een Capucijn, op rietsandalen de bergen beklom en in de afgrond viel. Ik zal u nu de tweede helft van de eerste zang voorlezen, te beginnen bij het optreden van de student, die de Alpen gaat bereizen.
| |
(Eerste Zang)
[p. 66 - p. 72]
De tweede zang geeft een beschrijving van de nacht, die de student in de herberg Het Goede Geheugen doorbrengt. Wij zijn er getuige van hoe hij door het maanlicht uit de slaap gehouden wordt, hoe hij half droomende fantaseert, en hoe zijn fantasieën zich vermengen met die van de dichter. Deze fantasieën staan in zooverre al weer in het teeken van de ‘herinnering’, dat hier een min of meer gehallucineerd beeld ontworpen wordt van de geschiedenis der Alpen, - deze zang wordt dan ook beheerscht door Clio, de Muze van de Historie, - de intieme gebeurtenissen in de bergen, die steeds terugkeeren, en waarin de natuur meer te zeggen heeft dan het menschelijk leven. Maar wanneer de student eindelijk in slaap valt, herneemt het menschelijk leven zijn rechten, en datgene waarvan hij droomt is de jongeman, die onder het hout verpletterd is, zooals dit op het uithangbord van de herberg Het Goede Geheugen staat weergegeven. Te beginnen met deze droom, of dit visioen, zal ik u nu het slot van de tweede zang voorlezen.
| |
(Tweede Zang)
[p. 80 - p. 83]
Hierna dan de derde zang, die onder de auspiciën staat van de Muze Thalia en de god Mercurius. Zooals u weet, is Thalia de Muze van het Blijspel; en deze zang zet dan ook buitengewoon vroolijk in: de student ontwaakt door jodelgezang voor zijn raam, en als hij naar buiten kijkt, ziet hij een soldaat, in wiens gezicht hij dadelijk het gezicht herkent van de jongeman die door het hout is verpletterd en van wie hij 's nachts gedroomd heeft. Deze soldaat is een uitgelaten en lichtzinnig heerschap, en geeft allerlei kwinkslagen ten beste; de twee jongelieden sluiten vriendschap, en spreken af samen de bergen in te gaan. Nadat de soldaat
| |
| |
vluchtig afscheid heeft genomen van de dochter van de waard, die in het gedicht doorgaans als ‘het bruine meisje’ wordt aangeduid, gaan zij met hun tweeën op weg. De soldaat vertelt, dat hij van plan is zijn vader te bezoeken, die eenzaam in de bergen woont, op een plek waar veel hout wordt gekapt. Hij laat de student de Alpen zien, zingt een jodellied, vertelt allerlei bijzonderheden, en vervult zoodoende een soort middelaarsrol, die, vereenigd met zijn bewegelijkheid van geest en enkele andere kenmerken, de dichter de vergelijking met Mercurius, de bode der goden, in de pen geeft. Wanneer zij een tweede dorpje naderen, zegt hij, dat daar een goede gelegenheid is om 's avonds te dansen, en dat hij de student wel een meisje aan de hand zal doen. Ik zal nu weer de tweede helft van deze zang ten gehoore brengen, en begin daarbij midden in een beschrijving van de natuur, zooals die zich aan de twee wandelaars voordoet.
| |
(Derde Zang)
[p. 95 - p. 100]
In de vierde zang, dames en heeren, treedt voor het eerst het ‘bruine meisje’ op de voorgrond, de dochter van de waard van de herberg Het Goede Geheugen. In de half fantastische samenhang, waarin het gedicht ons meer en meer verstrikt, moeten wij aannemen, dat dit meisje kans heeft gezien om in de danszaal, waar de twee jongelieden zich nu bevinden, aanwezig te zijn; de soldaat verklaart dit zoo, dat zij een binnenpad genomen heeft en tijdelijk aan het toezicht van haar vader is ontsnapt. In het gedicht wordt dit om te beginnen van een half-mythologische parallel voorzien, doordat ons in enkele bladzijden de lotgevallen van Venus voor oogen worden gesteld, de morgen- en avondster, die steeds voor haar vader de Zon op de vlucht is, die haar voor haar lichtzinnig vermaak wil straffen. Deze vierde zang wordt, behalve door Venus, nog beheerscht door Terpsichore, de Muze van de Reidans. Maar na deze inleiding, die als een soort incantatie in hoogere regionen speelt, staan wij weer met beide voeten op de aarde, en er volgt nu een exposé van de gebeurtenissen in de danszaal: de soldaat brengt eerst wat meer losheid in het stijve gedoe van de dorpelingen, hij zingt zijn jodellied, de student kijkt toe en verdiept zich in bespiegelingen over het tegenstrijdige karakter van de Alpen; in zijn verbeelding hoort hij een geheimzinnige repliek op het jodellied, die reeds preludeert op de ontmoeting van de soldaat en het bruine meisje; deze ontmoeting vindt nu plaats: de student
| |
| |
ziet hen samen dansen, - hierbij worden de bruine gelaatskleur, de roode rozen en het gouden haar van het meisje veel genoemd, hetgeen ook voor de volgende zang van belang is, - en hij wordt in zulk een liefdesverrukking gebracht, die niet zoozeer het meisje zelf geldt alswel het dansende paar, dat hij naar zijn kamer gaat om met zijn droomen alleen te kunnen zijn. Deze droomen worden dan verder uitgesponnen, en het eindigt ermee, dat hij in zijn verbeelding de soldaat het meisje opnieuw een kus ziet geven, waarna zij beiden de danszaal verlaten om zich, zooals het gedicht zich uitdrukt, ‘bij het sterrenheir te scharen’, dat is dus een apotheose, op grond van de zielsvervoering van de student, in overeenstemming met de reeds genoemde mythologische parallel. Ik zal u nu deze vierde zang onbekort voorlezen; meer dan de andere zangen namelijk moet hij als éen geheel, als éen lyrische stroom, gewaardeerd worden, hetgeen onder andere ook tot uiting komt in de gevolgde verstechniek, waarover ik nu niet uitweiden kan, maar waarvan ik alleen nog wil zeggen, dat zij tot de indruk van het vloeiende, wiegende van de dansmaten bijdragen moet. Dit is natuurlijk iets dat men als toehoorder beoordelen kan, ook als men niet precies weet op welke technische maatregelen het berust.
| |
(Vierde Zang)
[p. 101 - p. 114]
De volgende ochtend wordt de student gewekt door de soldaat, die een opvallende gedaanteverwisseling heeft ondergaan: hij is nu erg barsch en kortaf; de hoed, die de vorige dag op een Mercuriushoed leek, lijkt nu op een helm; zijn gezicht is lijkkleurig; kortom: de soldaat speelt niet meer de mythologische rol van Mercurius, maar van de oorlogsgod Mars, - al blijft hij natuurlijk wie hij is, - en het gedicht staat in het teeken van Kalliope, de Muze van het Heldendicht. Ondanks de vijandige houding van de soldaat gaan zij samen op weg, en wanneer zij in een steile kloof zijn aangeland, begint de soldaat over zijn heldendaden te snoeven, en hij vertelt de student, dat hij de vorige avond het bruine meisje verleid heeft. Hierop krijgt het tweetal hoogloopende ruzie, maar voordat deze twist ernstiger vormen kan aannemen, krijgt de student last van duizeligheid en valt flauw, terwijl de soldaat doorloopt en hem aan zijn lot overlaat. Wanneer de student uit zijn bezwijming ontwaakt, vervolgt ook hij zijn weg en komt in een tweede dal, dat naar het Zuiden gericht is. Dit beschut gelegen dal daalt hij af; er staan daar veel
| |
| |
boomen, die ook geregeld omgehakt worden, naar de vele houtstapels langs de weg te oordelen; en op een gegeven moment ziet hij de soldaat slapen onder aan de weg, en vlak onder een houtmijt, die maar een geringe stoot noodig heeft om zich op hem te storten. U kunt wel raden wat er verder gebeurt: de oude geschiedenis herhaalt zich; de student, als straf voor de ontheiliging van het ‘bruin, rood en goud’ van het meisje, duwt het hout van de berghelling af, in een soort dwangimpuls, en de soldaat sterft, terwijl de student een zijpad op vlucht. Tenslotte wordt de soldaat beweend door de dichter, die hem het doodenbord, dat op deze plek toevallig aanwezig is, in de hand geeft, - dat is dus hetzelfde doodenbord als voor uithangbord speelt van de herbeg Het Goede Geheugen, - en de Muze Kalliope voegt zich bij hem om de zinspreuk in te griffen, die op de dood van de soldaat, als de oorlogsgod Mars, betrekking heeft. Deze zinspreuk komt ook al in het begin van het gedicht voor, hetgeen natuurlijk tot het poëtische effect bijdragen moet; maar dit effect moet ik u helaas onthouden, want van deze vijfde zang kan ik alleen de tweede helft voorlezen, te beginnen met het oogenblik, dat de student ontwaakt en zijn tocht door het tweede dal aanvangt.
| |
(Vijfde Zang)
[p. 128 - p. 137]
Pauze
Dames en heeren. In de eerste vijf zangen, waaruit ik u fragmenten voorgelezen heb, is sprake van een misdaad, begaan door de hoofdpersoon onder dwang als het ware, - dwang die uitging van vroegere gebeurtenissen, die in het bergland voortspoken en ernaar streven opnieuw tot leven te worden gewekt. In de laatste vier zangen wordt niet alleen de schuldige gestraft, zooals dat behoort, maar wordt ons tevens het karakter van die vroegere gebéurtenissen onthuld, die hun onontkoombare suggestie op de student uitoefenen en zich in zijn handelingen en avonturen weerspiegelen. Maar hier gaat nog wel eenige tijd mee heen; want de student is nog lang niet waar hij wezen moet, namelijk op het hoogste voor hem bereikbare punt in het Alpenland, waar hem de oplossing van het raadsel van Het Goede Geheugen (de naam van de herberg, zooals u zich herinneren zult) zal worden geopenbaard. Voorloopig is er trouwens van een goed geheugen geen sprake; want de student blijkt alles van de moord op de soldaat vergeten te zijn, en zoekt
| |
| |
onderdak in de hut van een monnik, een Capucijn, - u herinnert zich de Capucijn, over wie de waard in de herberg sprak en die op rietsandalen de bergen was ingegaan. Deze Capucijn ontvangt hem gastvrij, vraagt naar het doel van zijn reis, en de student zegt, dat hij naar de eeuwige sneeuw wil. Dan komt het gesprek op Alpenongelukken, onder andere ook ongelukken door stortend hout, en de monnik vertelt van het doodenbord daar in de buurt, dat betrekking heeft op een ongeval van jaren her, en waarvan een duplicaat het uithangbord van de herberg Het Goede Geheugen is geworden. De student herinnert zich nu althans, dat hij daar overnacht heeft. Uit alles is op te maken, dat de monnik de jonge moordenaar doorziet; maar hij heeft verder geen vat op hem. Dan gaat hij naar het dorp om voedsel te halen, en ook om de student twee bespijkerde laarzen te bezorgen, voor zijn tocht door het hooggebergte. Voor hij weggaat, vraagt hij nog, of de student soms naar de bergen wil om een ongelukkige liefde te vergeten; en de student beantwoordt deze vraag bevestigend: hij heeft onlangs ergens een meisje zien dansen, maar waar en met wie is hij vergeten. Wanneer hij alleen is, mediteert hij over het bruine meisje, geraakt in een liefdesextase met een zekere Platonisch-bespiegelende inslag, - deze zang wordt dan ook beheerscht door Erato, de Muze van het Minnedicht, en daarnaast door Jupiter, of Zeus, de god van de Donder. Dan wordt hij onderbroken door een naderende onweersbui; en wanneer de wind in de eiken ruischt, moet hij aan het Orakel van Dodona denken, en in zijn verbeelding ziet hij de Zeuskop van Phidias. Plotseling komt de monnik terug, en spreekt hem streng toe, noemt hem zelfs een moordenaar. Hij zegt, dat houthakkers het lijk van de soldaat hebben gevonden en weten wie de dader is. Daarop vervalt hij tot razernij, haalt zijn crucifix uit de hut, laat zijn pij vallen, en onthult zich nu als de dondergod zelf, hetgeen zoowel uit zijn uiterlijk
blijkt (in de oogen van de student althans) als uit het feit, dat hij uit het crucifix bliksemstralen verwekt. Hij zegt, dat de student zijn zoon Mars, de oorlogsgod, vermoord heeft, en daarvoor zal moeten boeten. Daarop wordt de student weggejaagd, de pij en de rietsandalen worden hem achternagesmeten; en dan komt de groote onthulling: de monnik schreeuwt hem toe dat hij de vader van de soldaat is, een dronkaard, die zich soms voor de god van de donder houdt, maar in elk geval geen priester: integendeel, hij spuwt op de priesters! Wij hebben hier dus te doen met een drieledige metamorphose (de monnik, - de dondergod, - de vader van de soldaat, naar wie deze laatste op weg was), een metamorphose al naar keuze volgens de romantische bedoelingen van
| |
| |
de dichter, óf in het omnevelde brein van de student, die nu tenslotte hooger de bergen in vlucht, vervloekt door de vader, die hem tot voedsel voor de gieren bestemt. Ik zal nu het slot voorlezen, van het oogenblik af dat het onweer begint.
| |
(Zesde Zang)
[p. 167 - p. 176]
In de zevende zang, beheerscht door Melpomene, de Muze van het Treurspel, en door de god Saturnus, volgen wij de student op zijn tocht door het hooggebergte, vermomd als monnik, in een bruine pij, en met rietsandalen aan. Hij herinnert zich nu alles weer, wordt gekweld door wroeging, maar zoekt voor zijn daad toch allerlei verontschuldigingen. Hij ontmoet een kleine schaapherder, die ook al van de moord afweet, maar hem overigens voor een werkelijke monnik houdt. Op zijn tocht langs de kalkrotsen wordt hij door allerlei schrikwekkende visioenen gekweld, hij ziet het bruine meisje, onteerd, hij ziet en hoort de soldaat, - maar eindelijk doemt in de verte de gletscherwereld op, voor hem het beloofde land, en hij schept weer moed. Dan wordt hij nog aangevallen door een gier; maar hij glijdt uit op de rietsandalen, juist op het goede moment, zoodat de gier langs hem heen schiet en in de afgrond te pletter valt. De rietsandalen, waarin hij de dood had moeten vinden, zijn hem dus tot zegen geweest. Vervolgens zoekt hij een ijsgrot op, aan het begin van de gletscher, om in te overnachten. Ik zal u nu een fragment voorlezen uit het midden van deze zang, daar waar de student vervolgd wordt door de visioenen, die hij op de kalkwanden ziet. Terloops vestig ik uw aandacht op de verschillen in rhythme met de vorige zang: dáar het breede, rollende rhythme met sterk rhetorische inslag van het heffingsvers (eenigszins verwant aan de Grieksche hexameter), hier het harde, stootende rhythme van de trochee. Deze verschillen komen overeen met die tusschen het weelderige landschap in de buurt van de kluizenaarshut, en het dorre kalksteenplateau, dat naar de gletschers voert.
| |
(Zevende Zang)
[p. 186 - p. 189]
De eerste helft van de achtste zang, dames en heeren, toont ons de student weer slapende, dit keer in de ijsgrot, waarheen de sterren hun lichtstralen zenden en magische trillingen uit het heelal hem bereiken.
| |
| |
Hij droomt, fantaseert, de dichter fantaseert mee; en aangezien deze zang in het teeken staat van Uranos, de god van de hemel, en Urania, de Muze van de Astronomie, verwonderen wij ons niet, dat deze poëtische bespiegelingen gewijd zijn aan de sterren, aan tijd en ruimte, en daarnaast aan het menschelijk scheppingsvermogen, de zelfwerkzaamheid van de menschelijke geest. De student hoort verschillende grillige liederen, eerst over de god Uranos en zijn lotgevallen, dan over de vier elementen; maar tenslotte, evenals in de tweede zang, treedt het ménschelijke weer meer op de voorgrond, en de schim van het bruine meisje - dat wil zeggen het bruine meisje van twee eeuwen tevoren, het prototype van het meisje dat hijzelf heeft gekend - verhaalt hem in de vorm van een ballade over haar leven en over haar noodlot. Het blijkt nu, dat deze oorspronkelijke gebeurtenissen, waarvan de gebeurtenissen in het gedicht de afspiegeling vormen, toch enigszins ánders waren. Het bruine meisje had namelijk een liefdesverhouding met de soldaat én met de vader van de soldaat; deze laatste liet uit jaloezie zijn zoon onder het hout sterven, en vluchtte het gebergte in, vermomd als Capucijn. Haar eigen vader gaf haar toen op Sacramentsdag een houten bord in handen met de moord erop geschilderd. Als door een wonder verschenen de woorden Het Goede Geheugen op dit bord: haar vader had namelijk altijd gezegd, dat zij te lichtzinnig en te wispelturig was om een behoorlijk geheugen te kunnen hebben. Dit bord is dan later het uithangbord van de herberg geworden, en een duplicaat ervan, het eigenlijke doodenbord, kwam op de plek te staan van de moord, volgens het aloude gebruik. Maar de student, wanneer hij ontwaakt, denkt hetzelfde als wat ú waarschijnlijk denkt: dat dit allemaal maar fantasieën zijn van hemzelf, dat niet het meisje hém beïnvloedde, maar dat hij de gestalte van het meisje in zijn droomen
schíep; en wanneer hij de ijsgrot verlaat en de gletscher gaat bestijgen, voelt hij zich zoo vroolijk en overmoedig, dat hij de drang bespeurt om het geheele bergland te herscheppen, hetgeen dan uitloopt op een lyrische uitbarsting, een soort hymne aan de scheppende geest, die zich niet door de stof laat knechten. Maar tenslotte wordt zijn overmoed van dien aard, dat hij zich alles meent te kunnen veroorloven; en juist op dit oogenblik ziet hij de monnik naderen, nu niet als de vader van de soldaat, of als de god Zeus, maar als de Duivel, die hem alle rijkdommen der aarde biedt, en het bruine meisje daar bij. Hij heeft slechts in een gletscherspleet te springen, waarin deze heerlijkheden zich visionnair vertoonen, en hij zal ze bezitten, en gelukkig zijn. Maar wanneer hij springt, blijkt alles een zinsbegoocheling te zijn ge- | |
| |
weest, hij valt in de afgrond, en de Duivel, uit medelijden, tilt hem halfdood op de gletscher en legt hem in het zonlicht. Daarna verdwijnt de Duivel in de wereldruimte, en onthult zich als de eigenlijke heerscher van het heelal, machtiger dan de goden, de groote Verleider, die de mensch in zijn waan verstrikt en met zijn droomen te gronde richt. Ik zal u nu dit dramatische slot laten hooren, te beginnen met het ontwaken van de student, waar hij zich opmaakt om het bergland te herscheppen.
| |
(Achtste Zang)
[p. 211 - (p. 216) p. 225]
Tot slot dan de negende zang, die beheerscht wordt door Neptunus, en door Polyhymnia, de liederenrijke Muze, maar ook, als Polymnia, de Muze van het ‘ernstige lied’. Deze epiloog is dan ook ‘ernstig’ genoeg: wij zijn getuige van de loutering, de innerlijke overgave, en de dood van de student, die nog steeds op de gletscher ligt; en daarnaast van de ondergang van de Alpen, die op visionnaire wijze worden verzwolgen door de zee, waaruit zij eens voortgekomen zijn. Deze twee motieven worden dan samen gecombineerd, doordat de dichter het laat voorkomen alsof de student, al stervende, de Alpen, en alles wat hij er heeft beleefd, ‘vergeet’, dat wil zeggen van hun bestaan berooft en aan de vergetelheid prijsgeeft. Dan stijgt de mist; maar even voordat de student erdoor omhuld wordt, even voor zijn dood ook, maakt hij zich van een gedeelte van die mist meester, dat hij nu als een sneeuwig kleinood aan de dichter overhandigt, die erdoor herinnerd wordt aan de sneeuw en de mist in de Hollandsche polders, van waaruit hij in de eerste zang is opgestegen om in de gedaante van de student zijn Alpenreis te ondernemen. In het gedicht bevat dit kleinood tevens een toespeling op de Kerstboom, - een vredessymbool dus, - en dit is voor de dichter aanleiding zich te verdiepen in de wereldoorlog, die hij in zijn gedicht wilde ontvluchten, maar waartoe hij nu weer terug moet keeren. Ook hier, tot slot, doemt dan weer het dubbelmotief van het zich herinneren en het vergeten op: de ellende, die wij hier in Holland hebben meegemaakt, zullen wij ons natuurlijk altijd blijven herinneren; maar in een andere zin moeten wij het toch ook leren vergeten, omdat een nieuwe taak ons wacht, waarbij de oude schrikbeelden alleen maar een belemmering voor ons kunnen zijn. De negende zang, en daarmee het gedicht, eindigt dan met het afscheid van de dichter van de schim van de student, zijn
| |
| |
eigen dubbelganger. Ik zal u de slotpassage voorlezen: het stijgen van de mist in het reeds half verzwolgen gebergte, en wat daarop volgt.
| |
(Negende Zang)
[p. 237 - p. 242]
Hierna, dames en heeren, blijft mij niets anders over dan u te bedanken voor de aandacht waarmee u naar mij geluisterd heeft.
|
|