ting. Het moet mevrouw mr. Vestdijk, dr. ir. Visser en dr. Wadman toch alle drie bekend zijn dat over Nietzsche, Rilke, Kafka of Joyce boekenkasten zijn volgeschreven met beschouwingen over hun leven en werk zonder dat iemand in staat was om tot op heden de biografie over één van hen te schrijven. Of ja, over Nietzsche las ik kort geleden ergens dat de biografie geschreven zou zijn, maar na die tijd vernam ik alweer dat twee Nederlandse schrijvers aan een nieuwe studie over hem begonnen
zijn. Zo definitief schijnt die biografie dus toch weer niet te zijn. Nee, een groot schrijver krijgen we niet zo gemakkelijk doodgemarteld in de biografie ten voete uit voor ons te zien.
Ook het vantevoren opstellen van regels waar een juiste biografie aan heeft te beantwoorden lijkt mij al heel verraderlijk. Het zal toch de vorm zijn die zich bij de persoon heeft aan te passen. Als daarbij vooropgezette regels moeten worden overtreden, het zij zo! Ook ieder standbeeld vraagt om een eigen aanpak die uitgaat van de persoon die het moet voorstellen en het stempel van de maker naar de achtergrond dringt.
Maar het grootste gevaar dat iedere biograaf bedreigt zou ik willen aangeven met het in dit verband wat oneerbiedige woord ‘bedrijfsblindheid’. Hoe meer iemand tijdens zijn leven vertrouwd met hem is geweest, hoe moeilijker het is om afstand te nemen en de werkelijke verhoudingen in het oog te krijgen. Het woord ‘vertrouwd’ geeft al aan dat er een verstrengeling van meningen heeft plaatsgevonden waar het mijn en dijn alleen met grote inspanning weer te scheiden valt met mogelijke opoffering van dierbare herinneringen. Maar de weerstand om te gaan retoucheren in een beeldvorming die al kant en klaar voor het grijpen ligt is heel groot en kan de vorm aannemen van ontrouw te zijn aan een nagedachtenis. De neiging om dit oorspronkelijke beeld te gaan verdedigen tegen een als vijandig aangevoelde buitenwereld zal daarom meestal groter zijn dan de wil om het beeld met de werkelijkheid in overeenstemming te brengen.
Niet alleen de directe nabestaanden hebben met dit probleem te maken, maar ook zij die zich ernstig in zijn werk verdiepen. Ook bij hen valt een verstrengeling met eigen gedachten bijna niet te voorkomen. Zo staat in datzelfde maartnummer een bewonderenswaardig essay ‘Het laatste oordeel’ van het echtpaar Abell-van Soest. Het is een indringende analyse van ‘De kellner en de levenden’ waar een uitgebreide studie aan vooraf is gegaan. Toch ontkomen ook zij in hun bewondering niet om met hun duiding verder in een ethisch-humanistische richting te gaan dan bij Vestdijk te lezen valt. Alleen in een grondige studie