staren, vielen hem op: ‘Geleid door een steeds verder voortschrijdende bewustwording, stuit Sartre (! JJO) tenslotte - in een tuin, bij het aanschouwen van een boomwortel - op het oerphaenomeen, het bestaan van de dingen “an sich”, de dingen zonder naam, van de voorwerpen in hun primordiale demonie, waarbij wezen en verschijning samenvallen, in één beangstigende, zelfonteigenende obsessie, die ook nog slechts met woorden omschreven kan worden, zeker, maar die dezen auteur dan toch woorden in de pen geeft, die men van zijn leven niet meer vergeet’ (Muiterij tegen het etmaal I, 1947, p 138).
Vestdijk vergat die woorden inderdaad blijkbaar niet meer, want dat hij luchtigjes naar deze scène verwijst met zijn peinzende Germanen uit ‘Onder barbaren’ lijkt mij aan geen twijfel onderhevig. En dat de Germanen ook iets met Sartre te maken hebben is ook nauwelijks twijfelachtig voor iemand die wat van zijn filosofie afweet: Germanen genoeg in die contreien, Heidegger bijvoorbeeld, zoals Vestdijk al in de Nauséebespreking vaststelt.
Maar waar komt nu die ‘cafard’ vandaan? Die haalde ik uit het ‘hartzeer’ (een aardige vertaling van ‘cafard’!) van de Germaanse slaven, en verder nog uit een essay van Gomperts, ‘Jagen om te leven’, met als annex de polemiek die zich naar aanleiding daarvan tussen Vestdijk en Gomperts ontspon. Niet alleen ik was aan het roddelen, ook Vestdijk bezondigt zich daaraan in ‘Onder barbaren’. Mijn roddelen was zelfs niet meer dan roddelen in kommissie.
In ‘Jagen om te leven’ schrijft Gomperts enigszins badinerend over allerlei pogingen van gewone mensen en van filosofen, om hun onlust over het feit dat het met de evolutie van de menselijke soort niet zo goed gegaan is, te vergroten of juist te verkleinen. Freud krijgt bijvoorbeeld een veeg uit de pan, en Vestdijk, maar het meeste nog Sartre. Allemaal lijden zij aan ‘cafard’, het existentialisme is zelfs ‘niets anders dan de terminologisch respectabel gemaakt cafard’ (Libertinage II/1, p 14).
Vestdijk vond het grapje niet zo heel leuk, al doet hij eerst wel alsof: ‘Cafard! Ik heb mij op de knie geslagen van boosaardige pret, hoe iemand op het idee komt!’ (Libertinage II/5, p 376). De pret is voorbij als Gomperts over Sartre begint, en diens L'Etre et le néant ‘rammelende scholastiek’ noemt. Vestdijk reageert hier met ongewone heftigheid op: ‘wanneer Gomperts het bestaat om de volgende zinsnede van zich te geven: “Hij vindt zijn lezers misschien (sic!) op een hoger cultureel peil dan de klassieke “keukenmeidenroman”, - dan worden wij des duivels, en voegen hem toe: “Neen, jager, nu is het genoeg. Scheer je weg, en