| |
| |
| |
L.G. Abell-van Soest en L.F. Abell
Het Laatste Oordeel
Ten geleide door Ch. van de Putte
Ruim tien jaar geleden las ik De kellner en de levenden voor de eerste keer. Ik was mij ervan bewust dat de diepere betekenis ervan mij ontging; het werk bleef voor mij vol literaire wolfijzers en schietgeweren. Ik verbleef destijds in Den Haag om opsporingswerk te verrichten voor mijn doktorale dissertatie: De magisch-realistische romanpoëtica in de nederlandse en duitse literatuur, waarin ik ook deze roman van Vestdijk wilde opnemen. Daar alle hotelkamers met redelijke prijzen in de buurt van het Letterkundig Museum bezet waren, moest ik mij tevreden stellen met een noodbed, in een badkamer opgesteld. Ik las er 's avonds - louter toevallig - in een recentelijk verschenen tijdschrift: de Vestdijkkroniek dat de literaire criticus F.P. Huygens mij geleend had, een bijdrage van L.F. Abell over bovenvermelde roman. Ik werd zo geboeid door dit verhelderende artikel dat ik het in één adem uitlas. Ik behoef niet te zeggen dat ik onmiddellijk de ongemakken van mijn ‘logeerkamer’ vergat.
Ik trachtte zo vlug mogelijk in contact te komen met de schrijver van die doordachte studie, en niet lang na mijn bezoek aan het Letterkundig Museum ontmoette ik hem en zijn charmante echtgenote in hun rustig landhuis in de dennebossen bij Bennekom. Ik maakte kennis met vereerders en kenners, maar vooral met discipelen van Vestdijk: zij zien de grote betekenis van zijn oeuvre en trachten zijn boodschap te verspreiden. Treffend is in dit opzicht dat een portret van hun geestelijke mentor in hun woonkamer hangt, waar christenen dikwijls een kruis of een ikoon plaatsen. Sinds die onvergetelijke dag ontstond er een hartelijke, wederzijdse waardering, die tot een innige vriendschap is uitgegroeid.
Abell en zijn vrouw zijn tijdens het jongste decennium erg actief geweest op literair gebied om aan hun roeping te voldoen. Onverpoosd benaderen, belichten en bespreken ze talrijke facetten van Vestdijks letterkundige productie. Ik denk o.a. aan de artikelen De bruine vriend onder de sterren en De vrouw op de Grünstein van Abell-van Soest, terwijl haar man o.a. Het mensenoffer in de oubliette en Meneer Vissers Harlingen en het
| |
| |
Dublin van Ulysses schreef. Soms publiceren ze samen, bv. Vestdijk en de religie. Ze schrijven niet alleen voor literatoren, maar ook voor de doorsneemens die de literatuur als stokpaardje heeft. En ook voor de jeugd, die langzamerhand vertrouwd moet raken met de grote nederlandse auteurs, cf Barioni en Peter in Cahiers voor letterkunde (Meulenhoff Educatief). Naast hun critische arbeid houden ze ook lezingen. Abellvan Soest deed dat o.m. in Harlingen en Leusden, bij verschillende leeskringen en aan de Universiteit van Leuven.
De kellner en de levenden is zowel voor Abell als voor zijn echtgenote het vertrekpunt geweest van een jarenlange studie, omdat in dit werk Vestdijks kerngedachten zijn vervat. Met wetenschappelijke accuratesse bestudeerden zij hoofdstuk voor hoofdstuk deze ‘tweewereldenvertelling’, die zij o.m. toetsten aan De toekomst der religie en aan Het wezen van de angst. We vinden de synthese van die onverdroten arbeid verwoord in een boek waarvoor hopelijk spoedig een uitgever zal worden gevonden. Het is een tot nu toe ongeëvenaarde studie over De kellner en de levenden. Een fragment van dit boek volgt hier.
| |
Inleiding
De kellner en de levenden is gedurende lange jaren het centrale object van onze studie geweest. De reden hiervan is te vinden in het feit dat in deze meest raadselachtige roman van Vestdijk zijn grote ideeën omtrent psychologie en religie besloten liggen. Deze ideeën munten uit door een buitengewone scherpzinnigheid en originaliteit, en ze zijn door hem met een nauwgezette wetenschappelijke verantwoording neergelegd in Het wezen van de angst en in De toekomst der religie. Vestdijk heeft met zijn opzienbarende studies verrassende gezichtspunten geopend op ons geestelijk leven, en ze zijn van eminente betekenis voor een ieder die van zijn ‘zwaar en ondoorgrondelijke wezen’ iets meer wil begrijpen dan hem tot nu toe mogelijk was.
We hebben ons gedrongen gevoeld om De kellner en de levenden aan de hand van bovenvermelde studies te verklaren en we hebben onze bevindingen neergelegd in een boek dat naar wij hopen binnen niet al te lange tijd zal verschijnen. Op deze bladzijden treft U een fragment eruit als voorpublicatie aan. Ter verduidelijking laten we hieraan enkele woorden voorafgaan.
Vestdijk heeft De kellner en de levenden gegoten in de vorm van een
| |
| |
mythe. In mythen, maar ook in legenden, sagen en klassieke sprookjes is het onderbewustzijn van de mens aan het woord. Het is in talloze variaties in symbolen in beeld gebracht. Vrijwel zonder uitzondering geven de mythen en klassieke sprookjes een strijd te zien tussen het vertrouwde bewustzijn en ongekende krachten uit het onderbewustzijn. Veel mythen zijn verlossingsmythen, omdat zij een verlossing als kernmotief hebben.
De kellner en de levenden is zulk een verlossingsmythe. Twaalf flatbewoners maken een reis door hun onderbewustijn waar zij getuige zijn van de strijd tussen de behoudende krachten van het bewustzijn en de ongekende, revolutionaire krachten uit het onderbewustzijn. Zij worden in de vreemde wereld van het onderbewustzijn geconfronteerd met een ‘Widermacht’ die een figuur gevangen houdt. Dank zij de standvastigheid van de twaalf wordt deze figuur verlost.
| |
Het Laatste Oordeel
In de forse, blonde vrouw met de onheilspellende glimlach herkent Van Schaerbeek zijn vrouw. Deze wordt reeds geruime tijd in het ziekenhuis verpleegd, waar zij een sterk verminkende operatie heeft ondergaan. Haar verschijning voor het venster brengt Van Schaerbeek zo van streek, dat hij bijna buiten zinnen raakt.
De vrouw blijkt een zangeres te zijn: met een zeer geschoolde alt begint zij een van de Kindertotenlieder van Mahler te zingen:
‘In diesem Wetter, in diesem Braus,
Nie hätt' ich gesendet die Kinder hinaus!
Man hat sie getragen, getragen hinaus!
Ich fürchtete, sie erkranken;
Das sind nur eitle Gedanken.
In diesem Wetter, in diesem Graus,
Nie hätt' ich gelassen die Kinder hinaus;
Ich sorgte, sie stürben morgen;
Das ist nun nicht zu besorgen.’
| |
| |
De twee laatste regels zong zij steeds opnieuw, steeds luider en klagender.
De aangrijpende gedachte dat zijn vrouw gestorven moet zijn, bevangt Van Schaerbeek. Zijn scepticisme aangaande het laatste oordeel verlaat hem even snel als zijn zelfverzekerdheid, en gekromd als onder een zware last, stoot hij tandenklapperend zijn werkelijke schuld uit. Zijn vrouw had altijd graag willen zingen, bekent hij, maar hij had haar daarin altijd tegengewerkt. En zij wilde altijd graag kinderen, maar hij niet, en later, toen zij ziek werd, kon zij ze niet meer krijgen. ‘En nu zingt ze dit lied. Wat zou ze verder willen? O God, o God...’
De anderen trachten hem te kalmeren; ze herkennen in de zangeres mevrouw Van Schaerbeek niet, zeggen ze; die zag er altijd heel anders uit. Haack wil wel naar haar toegaan, dergelijke spookverschijningen bezitten geen werkelijke macht, hij spreekt uit ervaring. Aagje zegt dat zij alle schuld wel op zich wil nemen. Tjalko staat met Veenstra voor het raam en brengt verslag uit van wat zich op het perron afspeelt. De vrouw wordt door twee kerels achteruit getrokken, maar ze zingt gewoon door, wat Tjalko erg flink van haar vindt.
Dan horen zij plotseling schieten. De radio wordt door de kelner aangezet en de stem laat weten dat er aan de lankmoedigheid van de organisatoren een eind is gekomen. De wanorde op de perrons kan niet langer worden geduld. Er is besloten om effectieve maatregelen te nemen, vooral tegen het 19e perron (waar de flatgroep zich bevindt). De reizigers daar krijgen nog even de gelegenheid om zich naar het 18e en 20e perron te begeven. Wie blijft krijgt het erg onplezierig, want de druppel die de emmer daar deed overlopen, was het optreden van een vrouwspersoon in groot toilet, die een Duits cabaretliedje zong waar het woord in voorkwam dat door niemand mocht worden uitgesproken. Het 19e perron zal iets te merken krijgen van de kant van een ander perron...
De kelner draait de knop van de radio weer om en vraagt bezorgd aan de flatgroep of ze niet óók willen vertrekken. De duivels van het 500e perron zullen orde op zaken komen stellen, en hij weet niet wat daarvan terecht zal komen. Maar misschien is het beter dat ze rustig in de wachtkamer blijven; als de dames dan achter het buffet willen gaan. Met Van Schaerbeek en Wim Kwets volgen de dames de raad van de kelner op.
Veenstra, Haack en Tjalko zien door het raam de hemel rood oplichten, als van een beginnende brand. Plotseling schiet er een klein monster
| |
| |
Een bladzijde van een schema voor ‘De kellner en de levenden’
| |
| |
voorbij. Als een harige komma stuift hij op de punt ervan over het perron. De kelner vraagt met enige bezorgde aandrang of de heren niet ook achter het buffet willen komen. Veenstra en Tjalko geven schoorvoetend gehoor aan zijn verzoek, maar Haack blijft op zijn post; hij heeft over zijn zenuwen niet te klagen zegt hij, en iemand moet het later toch kunnen navertellen.
Hij begint al aan zijn verslag: twee grote monsters lopen met de koppen omlaag langs de perronrand. Ze geven geen licht, het zijn maar gewone monsters. Als de kelner vraagt of hij in ieder geval de deur op slot wil doen, zegt Haack: ‘In de droom bestaat geen gevaar. Ik blijf hier op mijn post. Ik mag dan een moordenaar zijn, en een flikker, maar ik ben niet bang voor demonen die mijn eigen geest heeft uitgebroed... De deur zei je.’ Hij gaat naar de deur en draait de sleutel om. Dan gaat hij verder met zijn verslag. Hij signaleert nieuwe monsters, thans lichtgevend. ‘Ik miste dit licht en mijn droom doet mij onmiddellijk het genoegen.’
Achter het buffet wordt de angst steeds groter, vooral bij de totaal ontredderde Van Schaerbeek. Hij wil dat de dominee bidt, maar deze kan het niet, hij begrijpt het niet meer. Mevrouw Schokking maant vergeefs tot kalmte. Van Schaerbeek begint bevend aan het Onze Vader, maar hij verwart zich in de tekst en stoot dan ineens nóg een bekentenis uit: ‘Luister, jullie allemaal: ik ben een slecht mens: ik heb mijn vrouw bedrogen met Aagje en Aagje bedrieg ik met Martha...’ Aagje reageert op deze bekentenis met een zenuwtoeval, die haar in een toestand van verdwazing brengt.
Kwets komt nu ook met een biecht voor de dag; hij heeft geen zin om te branden. De herder heeft hij destijds laten afmaken omdat de hond hem verveelde. Hij is altijd slecht geweest voor zijn vrouw en zijn zoon; nooit kregen ze een goed woord. Ook Meyer komt los. Hij noemt zichzelf lui als de verdommenis, als jongen maakte hij zich schuldig aan zelfbevlekking en later ging hij geregeld naar de hoeren.
Plotseling stoot Haack aan het raam een rochelende kreet uit, en komt wankelend achter het buffet. Mevrouw Schokking, die het dichtst bij het raam staat, ziet een man die op een piek een bebloed vrouwenhoofd draagt, en om zijn arm een bundel druipende darmen. (Tjalko had tijdens het biechten geprotesteerd tegen het beleid van God, die tijdens de Franse revolutie het bebloede hoofd van een prinses de Lamballe op een piek liet dragen door een idealist, die haar darmen om zijn arm gewonden had). Haack verontschuldigd zich; hij kan niet tegen
| |
| |
bloed. Hij had gezien dat het bebloede hoofd dat van de zangeres was, het zoveelste bewijs voor de droom. ‘Er komt niets uit wat er niet in...’ Dreunende voetstappen houden stil voor de wachtkamer en een mannenstem roept: ‘Van Schaerbeek!’ en ‘Kwets!’
De kelner dringt de groep snel achter het buffet. Ze moeten nu vluchten, Leenderts is er bij. De duivels van het 500e perron zijn losgelaten en de kelders onder dat perron communiceren regelrecht met de hel. Maar hij, de kelner, heeft een luik gemaakt; daar doorheen kunnen ze vluchten. Ze moeten een gang volgen, langs een gesloten hek gaan en dan staan ze tien minuten later in de stationshal.
Haack, Tjalko en Veenstra willen de kelner niet alleen laten, maar als boven de buffetrand een lange hand verschijnt met op elke knokkel een basilisken- of slangenoog, en vingers eindigend in vuurspuwende vossekopjes, sukkelen ze achter de anderen aan het trapje af. Dan verschijnen er twee monsters, harig en vrij simpel van bouw. Geen kop, maar tussen de schouders een rose, vochtig glinsterende spleet met een geel, omhoogglurend bokkenoog erin. Een van de monsters wierp zich op de kelner. ‘Al zijn krachten verzamelend, richtte de kellner zich op, trapte het luik dicht, en maakte met de rechterhand het kruisteeken, waarop het monster, dat hem beet had, als een zak met molm verpulverde en weggezogen werd door de leegte om zich en in zich. Het tweede monster maakte zich uit de voeten. Over de rand van het buffet, vlak naast de met slangenoogen beringde hand, gluurde het vette gezicht van de ober Leenders.’
De flatbewoners zijn steeds dieper doorgedrongen in hun onderbewustzijn. Men kan ook zeggen ze hebben er steeds meer op uitgewoeld. Aan de speelse overmoed waarmee zij om beurten met enige zeer acceptabele zonden voor het voetlicht traden, kwam echter abrupt een einde toen een werkelijke schuld van Van Schaerbeek explosief vanuit de diepte te voorschijn sprong. Van Schaerbeek raakte in paniek en zijn angst joeg de angst in de groep aan. De behoudende krachten in hun geest draaien op volle toeren; deze willen hun positie niet prijsgeven en worden zeer grimmig. In symbolische taal: zij maken een eind aan hun lankmoedigheid en doden de opstandige zangeres, maar het helpt niet. Van Schaerbeek is volledig kapot; in opperste nood gooit hij àl zijn zonden naar buiten, waarin hij gevolgd wordt door Kwets en Meyer.
Van Schaerbeek is streng godsdienstig, en Kwets en Meyer zijn katholiek; voor hen is het laatste oordeel een vaststaande, onverbiddelijke
| |
| |
waarheid. Maar ook de anderen laten zich meeslepen door de angst van de gelovigen, al is hun angst minder duidelijk gericht op wat hen te wachten staat. Haack is het minst bang; hij houdt nog steeds vast aan zijn droomtheorie en hij weet dat droomgestalten weinig kunnen uitrichten. Totdat hij het bebloede vrouwenhoofd ziet. Hij weet dat het een droombeeld is, hij droeg er zelf het bewijs voor aan, maar zijn angst voor bloed drijft ook hem in paniek op de vlucht.
We zijn nu op een punt gekomen waarop we ons gaan afvragen waaróm de flatgroep in paniek op de vlucht slaat. We hebben hen gevolgd op hun ‘Jenseitsfahrt’, die zij zelf in gang zetten, we hebben hun nieuwsgierigheid en sensatielust meebeleefd, hun groeiende onzekerheid, hun opzwepende en weer wegebbende angst, hun zelfonderzoek dat tot panische angst leidde, maar nu willen we weten: waarvóór zijn ze zo bang? Voor de monsters van het 500e perron, ja, maar welke angst heeft zich in deze monsters vermomd?
We kijken nog even terug naar het moment waarop zij besloten tot hun ‘Jenseitsfahrt’. We herinneren ons dat hun ‘Lebensstockung’ ontstond door de verdoeming van het vleselijke, met name de verdringing van de sexualiteit, en we herinneren ons ook dat het christendom hiervan de directe oorzaak was. De verdringing van de sexualiteit bracht de hele Eros ten val, zo meenden we met Vestdijk te mogen constateren.
Waarom, zo kunnen we ons afvragen, heeft het christendom de sexualiteit verdrongen? Dat heeft het christendom gedaan omdat het in de sexualiteit een gevaar zag voor de religieuze ontplooiing van het individu. Vestdijk heeft uitgelegd dat we de religieuze ontplooiing moeten zien als een ontplooiing in de richting van een allesomvattende liefde. Van zulk een universele liefde eist de engsexuele, de geslachtelijke liefde slechts een klein deel op. Wie zich hiervan bewust is kan onbekommerd genieten van de sexualiteit; hij zal genoeg erotische verlangens kunnen richten op andere objecten: de medemens, de natuur, de kunst, de wetenschap, idealen.
Maar het christendom heeft de religieuze ontplooiing van de mens anders gezien. De mens moet al zijn liefde richten op een metafysische, almachtige god, en zich terdege bewust zijn van zijn eigen onvolmaaktheid. Het christendom heeft in de sexualiteit het gevaar gezien dat de mens zich te veel zou overgeven aan de sexuele liefde, omdat zijn erotische gevoelens hierbij nu eenmaal veel sterker aan het woord zijn dan bij ieder ander erotisch object. Om de erotische gevoelens vrij te maken voor de christelijke god, heeft het christendom de sexualiteit maar in
| |
| |
zijn geheel taboe verklaard. Wat voor ernstige gevolgen dit heeft gehad (en nog steeds heeft) heeft Vestdijk opgesomd in De toekomst der religie. ‘De verdringing der sexualiteit’, zegt hij daar, ‘is voor de westerse mens steeds de grote motor geweest bij het volbrengen van daden, die hem de vergoeding moesten geven voor wat hij tekort kwam. Het waren daden van verovering en agressiviteit, daden van bezitsvermeerdering, daden van onderdrukking’, enz.
Het verdringen van de sexualiteit heeft een ware woekering van angst- en schuldgevoelens in de mens teweeggebracht, en het heeft gemaakt dat niemand in onze cultuur een onbevangen houding tegenover de sexualiteit heeft.
Ook de flatbewoners hebben dat niet. De monsters, waarvoor zij in paniek gevlucht zijn, zijn vermommingen van hun angst voor de sexualiteit. Ze hebben geen hoofd, maar een rose, vochtig glinsterende spleet waaruit een geel bokkenoog gluurt. De rose spleet is het vrouwelijke geslachtsorgaan en het bokkenoog symboliseert het mannelijke.
De kelner bleef achter en maakte met het kruisteken de monsters onschadelijk. Dit vereist nog enige uitleg. Wanneer we ons herinneren dat de kelner de vermomde Christusfiguur is, dan verbaast het ons niet dat we in hem een figuur aantreffen die geen last van zijn lichaam meer heeft. De christelijke overlevering wil dat hij na de kruisdood herrees en als louter geest een lichtend voorbeeld voor de mensheid werd. (Dit werd reeds aangestipt). Welnu, zulk een geest kan niet erg onder de indruk raken van helse martelingen, die in de christelijke overlevering zijn weggelegd voor lieden die de christelijke zedelijkheidsnormen met voeten traden. In het diepst van hun wezen beseffen de flatbewoners dat hun angst voor het laatste oordeel een belachelijke angst is. Dit verklaart ook het verstolen lachen van de kelner, dat de flatbewoners enige malen opvangen, dat wil zeggen projecteren in de creatie van hun zuivere liefde. Het is daarom niet verwonderlijk dat de flatbewoners in hun onderbewustzijn de sexuele zonden naar het rijk der fabelen verwijzen, - dat zij met één enkel gebaar de monsters, die deze zonden komen bestraffen, laten vernietigen door de kelner, de projectie van hun zuivere liefde.
Toch is deze verklaring niet volledig, - zij vraagt nog om een nadere toelichting. Deze kelner maakt het kruisteken als de flatgroep al door het luik verdwenen is, dat wil zeggen dat we hier te maken hebben met een projectie die niet rechtstreeks uit het onderbewustzijn van de flatbewoners voortkomt, een projectie, die zich als het ware zelfstandig vol- | |
| |
trekt. In een gesprek dat wij eens met Vestdijk mochten hebben heeft hij ons verteld dat hij bij het schrijven van De kellner en de levenden gebruik had gemaakt van een vermogen om tussen waken en slapen beelden uit het onderbewustzijn op te vangen. Dromen in wakende toestand, zou men kunnen zeggen. Vestdijk vertelde ons nog, dat hij tijdens dit procédé de kelner als een metafysische entiteit had ervaren.
In De toekomst der religie heeft hij uitgelegd dat in iedereen, ook in hemzelf, het vermogen aanwezig is tot metafysisch projecteren. Het enige waar het op aan komt, is het vermogen tot critiek dat men er tegenover kan stellen. In onze cultuur is niemand opgevoed in het besef dat metafysische projecties critisch kunnen worden beschouwd en teruggenomen. Bij de metafysische projectie van God, Christus, hel en hemel, enz. is het critisch vermogen buiten spel gezet; de gelovige hecht een absolute waarde aan deze projectie, waarbij de ‘deskundigheid’ van dominees en priesters nog een handje helpt. Goed beschouwd is de projectie van Christus, als zoon van God en een maagd, óók een metafysische, hoezeer hij als mens op aarde heeft rondgewandeld. Het magische gebaar, waarmee de kelner de monsters vernietigt, is een metafysische projectie van de flatbewoners.
De verschijning van de hand met de basilisken- en slangenogen zouden we als volgt kunnen verklaren. In Het wezen van de angst heeft Vestdijk de angst voor het bovennatuurlijke besproken, en hij maakte hierbij een onderscheid tussen het ‘lagere’ aspect van het bovennatuurlijke en het ‘hogere’. Bij het lagere aspect kwamen spookverschijningen aan bod. Spookverschijningen willen zich nog al eens manifesteren als een gedeelte van een lichaam: een hoofd of een hand. Vestdijk haalt verschillende voorbeelden uit de literatuur aan, waar een hand als angstaanjagende object verschijnt. De verschijning van de spookhand, legt Vestdijk uit, berust op angst voor aanraking, en hij brengt deze angst onder bij de angst voor de sexualiteit. De hand is omrankt met sexuele symbolen: slangen- of basiliskenogen, vuurspuwende vossekopjes. Vestdijk heeft niets in het vage gelaten; het symbool is beladen met sexuele angst.
Terugkerend tot de flatgroep, wier critisch vermogen op het stuk van religieuze zaken dank zij het christendom onontwikkeld is gebleven, zien we dat de projectie van hun religieuze ideaal op deze ‘Jenseitsfahrt’: de kelner, dezelfde metafysische hoedanigheden aankleven als de Christusfiguur. Ook de kelner is in staat wonderen te verrichten: monsters te doen verdwijnen met het kruisteken, honden woorden te doen verstaan.
| |
| |
Dat de monsters tot molm verpulveren en weggezogen worden door de leegte om zich en in zich, toont de dwaasheid aan van het taboe dat het christendom op de sexualiteit heeft gelegd. Het taboe vindt zijn wortels in een leegte en creëert monsters vanuit diezelfde leegte.
Maar wie niet uit een leegte ontstond is Leenderts. Hij is de verpersoonlijking van de duivel, de negatieve identificatie in dienst van de machtsdrift. Deze machtsdrift is in onze westerse, christelijk georiënteerde cultuur maar al te werkelijk.
* * *
De flatbewoners komen op hun vlucht terecht in een kil gewelf, dat zich voortzet in een lange, vochtige gang. Vooropgegaan door Haack volgen ze deze gang tot aan een hek met dikke, ijzeren staven. Ze moeten aan dit hek voorbijgaan, had de kelner gezegd, en via een laag deurtje aan de rechterkant hun weg vervolgen.
Maar Wim Kwets kan niet verder. Hij heeft de hele weg al lopen hoesten en bij het hek geeft hij plotseling een golf bloed op. Haack en Tjalko willen hem optillen en verder dragen, maar Haack blijft plotseling verstard staan. Het bloed dat door de jongen is uitgehoest, kruipt kronkelend onder het hek door, en verenigt zich met het bloed dat zich op de vloer bevindt. Of liever, de vloer bestaat geheel uit bloed, is een bloedmoeras, waarin zich talloze vormsels en fragmenten bevinden, die zacht en gretig bloed slurpen. Men kan het horen; het is een geplas en gezuig en gegorgel van tongen en lippen in reeksen, slurven en slurfjes, kleine bekjes, bloedzuigers, wormen en muggenlarven, vissemuilen, padden en salamanders.
Midden in die bloedige bekkentroep bevinden zich ook brokstukken van menselijke gezichten, ze zien zelfs hele gezichten, met verdraaide ogen en een rimpelend voorhoofd. Het is alsof deze gezichten worstelen om vrij te komen, maar de lippen zuigen er niet minder gretig om. Er worden ook andere lichaamsopeningen waargenomen: oren, neuzen, navels, aarzen, scheden, open wonden. Er is een Aagje tussen die gezichten en een Tjalko, en een journalist, wie is er niet. Er worden schoenen verkocht en verkwanseld in het bloed. Ze zien het allemaal, en ze zijn even verstard als Haack.
Aan de andere kant van het bloedmoeras wordt een deur geopend, en daar verschijnt Leenderts in de deuropening, de flatbewoners tot zich
| |
| |
wenkend. Ze willen vluchten, maar kunnen niet. Ze worden als vanzelf door de ijzeren staven van het hek gedreven en glijden over de bloedvloer als over een tapis roulant naar de overkant. De ruimte waar ze in terechtkomen heeft in het midden een soort brandnetelbosje dat in bloed staat. Het gonst en het steekt en het gorgelt er, maar het is afgerasterd.
Aan de overkant splijt een gordijn in tweeën, en er achter bevindt zich een roodgeverfde, houten troon, die door zes monsters gedragen wordt: een krokodil, een klein nijlpaard, een tijger, een buffel, een haai en een reusachtig grote tor. De troon draagt vier gouden zetels, in de grootste waarvan Leenderts zit, met drie trawanten achter zich. Het zijn de oude Van der Woght, de stationschef die Haack op zijn tocht ontmoette en de ongemakkelijke verpleegster uit de bibliotheek. Op zijn hoofd draagt Leenderts twee niet bij elkaar passende horens, en hij heeft een gescheurde kardinaalsmantel omgeslagen.
De twaalf flatbewoners staan voor hem; ze hebben zich weer enigszins hersteld uit hun verstarring en luisteren naar het relaas van Leenderts, die vertelt dat hij de macht heeft overgenomen. Alles is nu hel, dat moeten de flatbewoners goed tot zich laten doordringen, en ze zullen gemarteld worden. Er is echter een manier om hieraan te ontkomen. Wanneer ze God en het bestaan vervloeken, dan blijft de marteling achterwege en dan zullen ze in één klap vernietigd worden, wat veel voor heeft op marteling.
Als Leenderts merkt dat ze niet van plan zijn om op zijn voorstel in te gaan, waarbij Tjalko nogal agressief wordt, werpt hij een koord in hun richting dat hen allemaal samenperst en naar het brandnetelbosje drijft. Een vreselijke paniek maakt zich van hen meester, ze vechten om los te komen, slaan en stompen elkaar, en ze zijn ‘voor het eerst één, voor het eerst een flatgroep zoals de duivel die beoogde’. Als er om genade gekrijst wordt, neemt Leenderts het koord weer terug.
Hij heeft nu een danig geschokte en zeer timide groep tegenover zich en stelt hen ten tweede male voor de keus: òf eeuwige marteling òf ogenblikkelijke vernietiging na het uitspreken van een vervloeking, waarbij God desnoods achterwege kan blijven; een vervloeking van het bestaan volstaat.
Van Schaerbeek poogt te schipperen. Kwets geeft de schuld van alles aan de kelner, die haatte Leenderts en bracht hen op het idee om te biechten, mevrouw Schokking zou niet weten hóe zij vervloeken moest en Haack houdt hen allen voor dat zij nog steeds dromen.
Leenderts geeft nu een overzicht van het bestaan, dat door God
| |
| |
geschapen is, maar zo beroerd in elkaar zit dat de minste onderduivel het hem verbeterd had. God schiep ziekten en pijn, en ouderdom, en dood, hij schiep landen als China en Indië om er in goddelijke overmoed hongersnoodje te kunnen spelen, hij schiep mensen die elkaar het licht in de ogen niet gunnen, en die daarbij zeggen Gods wil te doen.
Mevrouw Schokking vraagt waarom Leenderts er zo op gebrand is dat zij het bestaan vervloeken. Bij een volledige vernietiging vernietigt Leenderts toch ook zichzelf? Dat is ongetwijfeld juist, vindt de laatste, maar vernietiging is te verkiezen boven duizend jaar martelen, waar alle duivels tenslotte van gaan kotsen. Maar de vernietiging kan alleen bewerkstelligd worden door levenden; alleen lévenden kunnen het bestaan vervloeken.
De flatgroep blijft nee schudden; ze zijn niet bij machte een vervloeking uit te spreken. Dan doet Leenderts met een magisch gebaar een gordijn splijten, waarachter zich glazen vitrines bevinden met de meest verfijnde martelwerktuigen. Hij geeft in bloemrijke taal een uitgebreid overzicht van wat de flatbewoners te wachten staat als ze blijven weigeren. Maar ze kunnen geen vervloeking uitspreken.
Leenderts gooit het over een anders boeg. Hij begrijpt dat de flatbewoners nog iets in het bestaan zien, dat op zomeravonden als de meidoorn geurt en de zwaluwen piepen, de maag vol is en de onderbuik zijn streling tegemoet ziet, nog wel iets lijkt. Bovendien hebben ze nog een geestelijk spaarpotje: de hulp en steun van hun zaligmaker. Maar hij vreest dat ze zich daarin vergissen.
Hij gooit met een magisch handgebaar een ander gordijn open. Hierachter bevinden zich drie kruisen, aan het middelste waarvan de vriendelijke kelner genageld is. Aan de beide andere hangen de twee kelners die zich ook in de wachtkamer bevonden, maar daar geen rol speelden. In tegenstelling tot de wasbleke gelaatskleur van de laatsten, is die van de kelner even rood als altijd.
Met ontzetting nemen de flatbewoners het gruwelijke toneel in zich op, maar zelfs al zegt Leenderts dat het minste duiveltje in de hel zo iets afschuwwekkends ieder ogenblik kan verwerkelijken, - ze zijn niet bij machte om een vervloeking uit te spreken.
Na deze laatste poging van Leenderts om de flatbewoners te laten capituleren, klinkt er plotseling een krakend geluid uit een luidspreker, en een stem roept de ober naar een perron waar de duivels een feestje geven, en waar hij moet bedienen. Ondanks het gevloek van Leenderts trekken de zes levende karyatiden zich een voor een terug, waarop de
| |
| |
troon begint te wankelen. De flatbewoners maken van de gelegenheid gebruik om weg te vluchten. Ze haasten zich over de nu opgedroogde bloedvloer, kruipen door de ijzeren staven van het hek en vervolgens door het lage deurtje in de gang.
We keren terug naar het moment waarop de flatbewoners wegvluchtten uit de wachtkamer, en we maken de tocht opnieuw, thans varend op het ons nu wel vertrouwde, Vestdijkiaanse, psychologische komps.
Als de flatbewoners de raad van de kelner hadden opgevolgd, dan zouden ze de bloedvloer links hebben laten liggen. Het blijkt echter dat dat niet mogelijk is; ze móeten er over heen, ze worden er als het ware naar toe gezogen en overheen gedragen. Dit wil zeggen dat de twaalf levenden in de roman op dit diepste punt van hun onderbewustzijn hun lichamelijk leven niet kunnen verloochenen. De kelner had de bloedvloer links kunnen laten liggen, die had, zoals wij eerder constateerden, geen last meer van zijn lichaam. (Een bewijs temeer voor het metafysische dat deze projectie aankleeft). De flatbewoners echter worden hier onontkoombaar geconfronteerd met het meest wezenlijke, meest fundamentele van hun bestaan: hun lichamelijkheid. Want de bloedvloer is een duidelijk symbool van lichamelijk leven. Wat het onderbewustzijn van de twaalf met dit bloedslobberende beeld projecteert is de simpele waarheid dat het lichaam slechts kan voortbestaan ten koste van ánder leven, want zo is de natuur ingericht. We kunnen slechts in leven blijven door de levenskracht aan andere creaturen te onttrekken, dier of plant.
Wat hun onderbewustzijn zijn echter óók projecteert is de iets minder simpele waarheid, dat de mens niet in animale tevredenheid kan leven zónder zich om andere waarden te bekommeren dan alleen het in stand houden van het lichaam. Dit zien zij in de wanhopige gezichten, die zich vruchteloos aan het bloedmoeras trachten te ontworstelen.
De flatbewoners worden hier geconfronteerd, of liever, hun religieuze ideaal, of hun verdrukte liefde, of hun intuïtie, dat is hier allemaal hetzelfde, confronteert hen met de diepe waarheid dat lichaam en geest niet te scheiden zijn. Zij horen bijéén, zij functioneren als een eenheid, sterker, de geest functioneert bij de gratie van het lichaam. Zonder lichaam is er geen geest. Het lichaam is de bron waaruit de geest zich kan ontplooien zo vér als het lichaam het hem toestaat, maar als het lichaam sterft houdt ook de geest op te bestaan.
Het is hier het punt om op een opvallend symbool in te gaan, dat door Vestdijk verschillende malen onder de aandacht van de lezer wordt
| |
| |
gebracht. Wij doelen hier op het symbool van de eigenaardige mond van de kelner met de rode lippen en de lange, witte snijtanden, ‘die de roode lippen schijnen te doorboren’. Als een rood-wit kruis komt dit beeld te voorschijn.
Het is na het voorgaande duidelijk dat met de rode, horizontale lippen het lichamelijke leven wordt beoogd, en met de witte, verticale snijtanden het geestelijke. Dat de snijtanden de lippen schijnen te doorboren is een typische projectie van de christelijke moraal. In deze moraal wordt het lichamelijke leven dusdanig door het geestelijke geknecht, dat de mens, en vooral de gelovige mens nooit zonder kwellende schuld- en schaamtegevoelens zijn lichamelijke driften kan volgen.
We wezen er eerder op, maar het kan niet genoeg herhaald worden: de verdoeming van het vleselijke bracht de totale Eros ten val. Onze zuivere liefde, ons religieuze ideaal, dat álle liefde omvat, werd afgesneden van zijn wortel: het lichaam. Dit werd aan de duivel verkocht, en ons religieuze ideaal, bij ons verpersoonlijkt in de Christusfiguur, moest het zonder lichamelijke kwaliteiten stellen.
Diep in ons onderbewustzijn weten we dat de Christusfiguur ons niet meer als een lichtend voorbeeld kan inspireren, want we hébben niets aan een voorbeeld dat de lichamelijke noden niet kent. We hébben niets aan een voorbeeld dat de angst niet kent. Diep in ons onderbewustzijn weten we dat we dit, ons door het christendom voorgehouden, bloedeloze voorbeeld moeten vervangen door een ander, een beter, en vooral beter na te volgen voorbeeld van liefde.
We keren terug tot de flatbewoners, wier onderbewustzijn hen voortdurend op schokkende wijze confronteert met ándere waarden dan de in hun bewustzijn geldende. Zij projecteren in de bloedvloer niet alleen het lichaam als de bron van álle leven, zij zien ook dat de biologische grondslag van het bestaan - leven is alleen mogelijk ten koste van ander leven - onder invloed van de christelijke moraal heeft geleid tot het zich bevoordelen ten koste van anderen. Zij zien dat er schoenen worden verkwanseld in het bloed. Zij ‘schouwen’ hier dat onder invloed van de christelijke moraal de negatieve identificatie, de zelfzucht, niet beperkt is gebleven tot het zich alleen maar gesterkt voelen bij het zien van andermans leed, maar dat de zelfzucht is uitgegroeid tot machtsdrift, in de verfoeilijke vorm van het zichzelf verrijken ten koste van anderen.
Het christendom heeft bij monde van de kerk tweeduizend jaar lang de liefde gepredikt, het ‘heb uw naasten lief’, en het heeft zich onder- | |
| |
tussen schaamteloos verrijkt ten koste van de goedgelovigen. Een uiterst geslepen vorm van negatieve identificatie in dienst van de machtsdrift.
Wij allen hier in het rijke westen maken ons schuldig aan negatieve identificatie in dienst van de machtsdrift. Dat doen we niet omdat we zo ‘slecht’ zijn, maar omdat we niet beter weten. We vinden het de gewoonste zaak van de wereld om eerst aan onszelf te denken, en veel later misschien ook eens aan anderen. Dat hebben we zo geleerd, daar zijn we in opgevoed.
Men kan hier tegenwerpen dat we juist wél geleerd hebben om onze naasten wel te doen, maar de niet te ontkennen waarheid is dat we het gewoon niét doen, sterker, dat we in een systeem zitten dat het ons belet. Want áls we zouden gaan leven in een ton met slechts het hoognodige, dan werden we voor gek versleten.
Zeker, we zijn brave burgers, we schenken van tijd tot tijd wat aan de armen. Zeker, de priesters en dominees beklimmen de preekstoelen en manen ons om onze naasten lief te hebben. Maar nog nooit hebben we op een preekstoel een figuur zien staan, in vodden gekleed, getuigende dat hij hier stond en niet anders kón omdat hij alles aan de armen had gegeven. Neen, het is met onze werkelijke naastenliefde maar minnetjes gesteld, en de direct verantwoordelijke hiervoor is het christendom. Geen wonder dat in het christendom de zuivere liefde in de verdrukking kwam.
We keren weer terug tot het verhaal. De flatbewoners zijn op hun ‘Jenseitsfahrt’ terechtgekomen op het diepte punt van hun onderbewustzijn, - ze zijn aangeland bij de bron van alle leven: het lichaam. Zij braken de oude wereld van de christelijke moraal tot op de fundamenten af om deze diepe waarheid te kunnen ‘schouwen’. Hun opstandige gevoelens leidden dit afbraakproces.
In het rijk van het lichamelijke leven is Leenderts de onbetwiste heer en meester. Het spreekt wel vanzelf dat in zijn rijk geen enkele vorm van geestelijk leven kan worden getolereerd. In symbolische taal: dat de kelner hier gekruisigd is. Men zou verwachten dat Leenderts hier zijn rijk aan de twaalf flatbewoners toont met een soort dierlijke trots, een diepe, animale tevredenheid, maar dat is niet zo.
De flatbewoners projecteren in hem de duivel zoals die door het christendom is overgeleverd: als heerser over het lichaam, de zetel der erfzonde, die de mens vanaf zijn geboorte in een gevloekte staat doet leven. Deze
| |
| |
gevloekte staat etaleren de flatbewoners bij monde van Leenderts. Hij toont hun met sadistische wellust alle mogelijke vormen van gruwelijk lichamelijk lijden, dat hun te wachten staat bij het laatste oordeel, als zij tot de hel worden verdoemd. Zo leeft het krachtens de christelijke overlevering in hun geest.
Leenderts, de projectie van hun machtsdrift, wil deze drift tot het uiterste volgen. Liever dan eeuwigdurende marteling wil hij de volledige vernietiging van het bestaan, waarbij de twaalf en hijzelf en alle duivels uit de hel zijn inbegrepen. Ze moeten de vernietiging echter vrijwillig kiezen. Besluiten ze hiertoe, dan hebben de levenden zich tot hem, de duivel bekeerd. Dan is zijn overwinning volkomen.
Dit alles wil natuurlijk zeggen, dat, als de flatbewoners hun machtsdrift tot het uiterste volgen, zij geen halt zullen houden voor hun eigen vernietiging. Op dit punt openbaart zich de onmacht van hun machtsdrift. Zij kunnen de vernietiging over zichzelf niet uitspreken, omdat hun instinct tot zelfbehoud dit belet. Hun machtsdrift is tot álles in staat, behalve tot de vrijwillige vernietiging van de eigen individualiteit.
De afbraak van het bouwwerk van de christelijke moraal legde de fundamenten bloot van de bron van álle leven. Verder kunnen de flatbewoners niet gaan; de bron is niet te vernietigen. Dat staat het instinct tot zelfbehoud niet toe.
Onder de ruïnes van de ‘oude wereld’, zo willen het sommige ‘Erlösungsmythen’, moet zich de te verlossen figuur bevinden, in ons verhaal de kelner, symbool voor de verdrukte liefde van de flatbewoners. Hierin ligt besloten dat in het instinct tot zelfbehoud óók het religieuze ideaal zijn kiem heeft. Dat we dit mogen aannemen bewijst de geschiedenis der mensheid. Uit iedere afbraak tot de bodem, na iedere vreselijke natuurramp, of na iedere oorlog, herstelde zij zich en bouwde vol bezieling, met de tranen van het doorstane leed nog op het gelaat, een nieuwe wereld op. Totdat ook deze weer oud werd. Totdat ook in de nieuwe wereld de inspirerende liefde van het bloeiende begin ongemerkt veranderde in macht, waarin steeds weer de zuivere liefde het onderspit moest delven, maar nooit vernietigd kon worden. Wél verlost.
In veel ‘Zweiweltenerzählungen’ heeft Laiblin een ‘terugkeer tot de moederschoot’ aangetroffen, waar het kostbare goed wordt gevonden of de verlossende daad wordt volbracht. De symboliek van zulk een ‘Rückkehr zum Ursprung’ is bij Laiblin in het vage gebleven. Vestdijk heeft de symboliek van de ‘terugkeer tot de moederschoot’ geheel
| |
| |
bevredigend verklaard in De toekomst der religie. Onze religieuze ontplooiing, zegt hij daar, moet gaan in de richting van een universele liefde, in de richting van een grotere totaliteit. De voornaamste belemmering op weg naar de totaliteit is de ouderbinding. Men moet bij het volwassen worden een strijd voeren met de vader en met de moeder, om zich aan hun belemmerende invloed te ontworstelen. ‘De strijd tussen moeder en zoon’, zegt Vestdijk, wanneer hij de mythologische symboliek fungeert op psychologisch juiste verhoudingen, ‘zou dan een symbool zijn van de eeuwigdurende tweespalt tussen het bewustzijn en de lagere, onbewuste driften, waaruit het bewustzijn voortgekomen is, en die het weer in hun dodelijke omarming naar beneden willen trekken, dodelijk, maar tevens levenwekkend, want deze omarming biedt het bewustzijn de kans om zich te vernieuwen bij wijze van “wedergeboorte” vanuit deze zelfde onbewuste regionen. De verhouding tot de moeder, of het moederlijke, is dus een tweeledige. Bij de strijd tussen vader en zoon is een geheel ander soort van bevrijding van het bewustzijn de inzet: een bevrijding van dwang en autoriteit, behoudzucht en starre belemmeringen’.
Vestdijk bedoelt met de tweeledige verhouding tot het moederlijke, dat men niet moet toegeven aan het verlangen naar de vroegere veiligheid en verbondenheid met de moeder. Wie teveel energie spendeert aan dagdromen waarin de zaligheid van de jeugd vrij spel heeft, blijft steken in zijn ontplooiing. (Het hele complex jeugd wordt in de mythologie dikwijls gesymboliseerd door de moederfiguur). Maar wanneer men vastgelopen is in het leven, dan is een terugkeer naar de allervroegste tijd wél noodzakelijk, omdat men dan de kans krijgt om met nieuwe, betere inzichten, vooral op het stuk van de liefde, opnieuw te beginnen. Wedergeboren worden betekent niets anders dan met betere inzichten en met vernieuwde levenskracht, kortom met herboren liefde, verder te gaan. En aangezien men in het leven alleen kan vastlopen wanneer men de liefde tekort doet, daarom is het nodig om terug te keren tot de vroegste kindertijd, waarin alles liefde was.
Zulk een terugkeer is alleen mogelijk als men de ‘oude wereld’ afbreekt tot op de fundamenten. Dat zulk een afbraak gepaard gaat met veel angst en ellende, tonen ons vele ‘Zweiweltenerzählungen’. Ook de flatbewoners ontkwamen er in hun ‘Erlösungsmythe’ niet aan zoals we zagen. En als we de mythe (die tenslotte een vertekende werkelijkheid is) verlaten, en in onze eigen werkelijkheid rondkijken, dan zien we dat onze ‘oude wereld’ vele malen werd afgebroken (we wezen er zo juist
| |
| |
op) en dat er een nieuwe met de weergevonden liefde werd opgebouwd. Dit alles wil zeggen dat men in angst en ellende elkaar weervindt, dat door angst en ellende de erotische drift weer krachtig op gang komt, dat door angst en ellende de liefde wordt verlost en tenslotte dat men door angst en ellende, leed en tranen, dood en pijn, wordt ‘wedergeboren’. Verdriet loutert, lijden adelt, de dood verzoent, zijn bekende uitdrukkingen, die alle wijzen op deze ene, grote waarheid: door leed vindt men de liefde weer. Wie ooit voor goed afscheid nam van iemand die hem zeer dierbaar was, kan dit bevestigen. Met de tranen stroomde de liefde naar buiten, afscheidswoorden vol liefde voor de beminde dode werden gesproken, onderstreept door zielsverheffende muziek. De dode bracht het offer van zijn leven, zo kunnen we het zien, om de liefde bij de achterblijvenden te wekken, hoe kortstondig ook. Wie van de ouderen herinnert zich niet de algemene verbroedering na de laatste oorlog, toen de machtsdrift was uitgewoed, onnoemelijk veel dood en vernieling achterlatend? De liefde, hoezeer in de verdrukking geraakt, kan nooit vernietigd worden. Wél verlost.
Toch mogen we onze ogen niet sluiten voor het risico dat aan een ongebreidelde machtsdrift verbonden is. We hoeven hiertoe alleen maar het oog te richten op de bewapeningswedloop van de twee grootmachten, waarbij een volledige vernietiging van alle leven niet denkbeeldig is. En in het individuele leven kan zich een moment voordoen waarop men besluit de eigen individualiteit te vernietigen. Zulke momenten zijn uiterst tragisch, en ze doen zich alleen voor als de omstandigheden zeer provocatief zijn. Er zijn gevallen bekend van zelfmoord bij een plotseling verlies van bezittingen, of in een vlaag van uiterste wanhoop. Maar ook van een weloverwogen keuze, vooral van joodse mensen in de laatste oorlog. Maar het blijven momentopnamen; normaal gesproken zal het instinct tot zelfbehoud de keuze van de eigen vernietiging beletten.
In de nieuwe wereld van het christendom, die tweeduizend jaar geleden begon toen de macht van de oudtestamentische god al te drukkend werd, is de Christusfiguur geboren uit de verdrukte liefde. Of deze figuur historisch is dan wel mythologisch, doet niets ter zake. Het gaat om zijn werkzaamheid en die was enorm. Ten tijde van zijn rondwandeling op aarde, de periode die door Vestdijk in De toekomst der religie het oer-christendom wordt genoemd, verbleekte de metafysische projectie van de oudtestamentische god, zo heeft Vestdijk in een kort overzicht duidelijk gemaakt. Wie om zich heen ziet hoe de liefde als gewone
| |
| |
naastenliefde in practijk kan worden gebracht, heeft geen metafysische god nodig. Maar al spoedig greep het christendom in de figuur van de rationalist Paulus het lichtende voorbeeld bij de kraag en plaatste hem naast God, waardoor hij onbereikbaar werd voor de mensen. Christus zelf werd hiervan het eerste slachtoffer; hij werd van zijn menselijkheid beroofd. In het begin van dit werk werd hier al op gewezen.
Tweeduizend jaar heeft het christendom het uitgehouden. Met slinkse kunstgrepen hield het de mens in zijn macht. Het speculeerde op een meer dan onbeschaamde manier op de angst van de mens: zijn angst voor de dood, zijn sexuele angst, zijn gewetensangst, en het zwaaide met het beeld van de metafysische God als met een duivelsvaandel over de mensheid.
Het ziet er naar uit dat het christendom zijn macht gaat verliezen. De inspirerende liefde is er al lang uit verdwenen, zoals we in het begin van deze verhandeling constateerden. De kerken lopen leeg, de kloosters raken in verval, de priesters en dominees breken zich het hoofd hoe zij de mensen nog kunnen binden. De ontkerstening is niet meer te loochenen. Hoe grimmig zal het christendom zijn laatste bolwerk verdedigen? Wij hopen vurig, mét Vestdijk, die aan het verdwijnen van het christendom vele boeiende gedachten wijdt in De toekomst der religie, dat het een stil en waardig verscheiden zal worden. Maar de macht die bezit heeft genomen van het christendom, doet ons vrezen dat dit een vrome wens zal zijn.
We keren nog even terug naar het rijk van Leenderts. Dat de kelner hier gekruisigd is, lijkt in flagrante tegenspraak tot onze stelling dat in het instinct tot zelfbehoud de kiem van het religieuze ideaal ligt. Maar het is slechts een schijnbare tegenstelling. Op het moment waarop hun machtsdrift stukliep op hun instinct tot zelfbehoud, verlosten zij de kelner, hun zuivere liefde, zoals straks zal blijken. We herinneren ons ook dat het gezicht van de kelner aan het kruis even rood was als altijd, symbool voor de onsterfelijkheid van het religieuze ideaal. Vestdijk liet niets in het vage.
Aan het eind van Vestdijks roman Meneer Vissers hellevaart vindt in een droom van meneer Visser precies hetzelfde plaats als in De kellner en de levenden (die we tenslotte ook als een soort droom kunnen bestempelen). Als de machtsdrift van meneer Visser, die een karakter heeft met een extreme machtsstructuur, is uitgewoed, kan de door de machtsdrift in
| |
| |
de verdrukking gehouden liefde haar plaats weer innemen. Als de macht gebroken is, vindt men de liefde weer. Dat dit voor meneer Visser niet was weggelegd, komt omdat hij van zijn droom bij het ontwaken niets onthouden had.
Volgens de voorspelling van de kelner aan het eind van De kellner en de levenden, zullen de twaalf flatbewoners ook veel van hun droom vergeten, misschien wel alles. Hoe dit zij, beide romans eindigen als de droom ten einde is. Maar Vestdijk heeft zijn romans niet geschreven voor zijn romanfiguren, maar voor zijn lezers, - die moeten er wijzer van worden.
* * *
Toen de twaalf hun flat bereikten trad hun vanuit de schaduw van de portiek de kelner tegemoet. Deze zag er heel anders uit dan de vriendelijke jongeman in de wachtkamer. Ofschoon zijn gestalte dezelfde was, klein en breedgeschouderd, en ofschoon zijn gezicht even rood en vrolijk en rond was, met het verticale glimlachje van de vooruitspringende snijtanden, trad hun een figuur tegemoet die de flatbewoners totaal anders voorkwam. Het zat hem niet in zijn onberispelijke kelnersrok, maar in de houding van zijn hoofd. In de wachtkamer had hij dit hoofd voortdurend gebogen gehouden, verlegen lachend in de schaduw van zijn eigen gezicht, maar deze kelner droeg het hoofd hoog opgeheven, fier en beheerst, en dit veranderde alles aan hem.
In de kelner met de onberispelijke rok en de fiere houding projecteren de flatbewoners hun verloste religieuze ideaal. In de wachtkamer bevond hij zich nog in een verdrukte staat; daar was zijn hoofd voortdurend gebogen geweest met een verlegen lachje, daar was hij beleefd, gedienstig en vriendelijk geweest. Op het moment dat de flatbewoners, staande voor de rechterstoel van Leenderts, niet bij machte waren om het bestaan te vervloeken, verlosten zij de kelner, of hun religieuze ideaal, of hun verdrukte, zuivere liefde.
Op een handbeweging van de kelner schaarden zij zich om hem heen. Op de achtergrond brandde de stad nog, en huilden de huizen. Zij keken allen naar de kelner, behalve Aagje, die wezenloos voor zich uitstaarde. Zelfs de hond had de kop naar de kelner gericht. Deze trad op Aagje toe en legde haar de handen op het voorhoofd. Na enige ogenblikken kwam zij tot zichelf, en herkende de anderen, en de flat. De
| |
| |
kelner keek over hen heen naar de brand achter hen; hij hief de hand op, de brand doofde en maakte plaats voor het ochtendgloren. Ook het rumoer zweeg.
Als de liefde onbelemmerd kan functioneren, en dat wil zeggen als de machtsdrift haar niet meer in de weg staat, dan is er geen strijd meer nodig. Dan zal niets of niemand meer verdrukt worden. Anders gezegd, dan is er geen strijd meer nodig tussen God en mens, of liever, tussen de gevestigde, christelijke orde en het verdrukte religieuze ideaal. In symbolische taal: dan zijn er geen branden meer nodig en geen jammerklachten van huizen. Met één enkel handgebaar legde de verloste kelner de strijd stil, en de hartekreten verstomden.
De flatbewoners begrepen dat hier wonderen waren verricht, en allen voelden dat er een gebaar van hen werd verwacht. Mevrouw Schokking gaf het voorbeeld; zij knielde als eerste, de anderen volgden een voor een, dominee Van der Woght met moeite, Tjalko weerbarstig, Veenstra haastig, Van Schaerbeek zoekend naar een schoon plekje op het kiezel, Wim Kwets naast de herder.
Haack bleef staan, de kelner en hij zagen elkaar in de ogen. Haack deed een stap naar voren en vroeg:
‘Is dit een droom geweest?’
De kelner antwoordde hem:
‘Ja, het was een droom’.
‘Dan kniel ik,’ zei Haack, ‘had u gezegd het was géén droom, dan had ik niet gewild, maar nu kniel ik, en niet omdat iedereen het doet’.
‘Het was een droom’, herhaalde de kelner, ‘ik ben de enige werkelijkheid in dit alles; het was in zekere zin een droom die u hebt beleefd. Verontrust u niet: morgen, deze dag al, zult u veel vergeten zijn, en de dag daarop misschien alles’.
Na alles wat in de voorgaande bladzijden is uitgelegd, houden deze woorden weinig raadselachtigs meer in. Toch willen we, resumerend, nog eenmaal onze gedachten laten gaan over de wonderlijke droom die Vestdijk zijn flatbewoners heeft laten beleven.
Het onderbewustzijn van de flatbewoners is gedurende de hele droom aan het woord geweest; het gooide zijn inhoud naar buiten en toonde de flatbewoners de diepe waarheid dat het christendom een afschuwelijke fout heeft begaan, die het zelf niet doorgrondt, en die niemand doorgrondt, maar die voor de flatgroep in een droom, of een visioen aan het licht is gekomen.
| |
| |
Het christendom heeft het lichaam als de bron van alle leven verloochend. Daarmee bracht het de totale Eros ten val. Het religieuze ideaal kwam in de verdrukking, waardoor de macht ongeremd kon opbloeien. Uit het voorgaande heeft men begrepen hoe ongemerkt dit in zijn werk kan gaan.
Voor de flat, geschaard om de kelner, aan het eind van hun droom, is het onderbewustzijn van de twaalf nog steeds aan het woord. Het zegt, bij monde van de kelner, hun verloste religieuze ideaal, dat ze in zekere zin een droom hebben beleefd. Ze hebben in hun droom dingen gezien, waarvoor in de werkelijkheid van het dagelijkse leven het bewustzijn is afgestompt.
Vestdijk heeft in De toekomst der religie uitgelegd dat het religieuze ideaal een uiterst ongrijpbare, maar niettemin onloochenbare psychische werkelijkheid is, die op al ons denken, dromen, handelen en streven een onmerkbare invloed uitoefent. Alleen in een droom of een visioen kan het vanuit ons onderbewustzijn in de een of andere vorm voor ons geestesoog verschijnen. In vroeger tijden zijn deze dromen of visioenen door religieuze denkers in beeld gebracht in mythen. Droom of visioen, of mythe brengen in duizend variaties het onderbewustzijn van de mens in beeld. In iedere mythe is ons driftleven aan het woord, onze erotische drift en onze machtsdrift, de twee alles beheersende polen van ons driftleven. Die bepalen in duizend variaties in de mythen hoe de mens psychisch reilt en zeilt. Uitgedrukt in de Vestdijkiaanse psychologie: hoe de mens altijd weer moet strijden tegen zijn angst. De erotische drift, in de hogere of religieuze mythen verbeeld, is of benadert altijd het religieuze ideaal, en de machtsdrift komt altijd uit in de buurt van de laagste, duivelse driften.
Een strijd tegen de angst in duizend variaties, waarbij de machtsdrift actief is en aan de erotische drift het zwijgen is opgelegd, wordt in alle hogere mythen verbeeld, ook in de christelijke. Deze strijd is tot op de huidige dag in het individuele leven zowel als in iedere samenlevingsvorm volop waarneembaar. Vestdijk heeft met zijn opzienbarende psychologie, neergelegd in Het wezen van de angst, én met zijn psychologische benaderingswijze van het begrip religie, neergelegd in De toekomst der religie, verrassende gezichtspunten geopend voor de zelfwerkzaamheid van de mens aangaande zijn geestelijk leven. Deze zelfwerkzaamheid is ons door het christendom ontnomen.
Wij spraken over de christelijke mythe. Dat is voor velen van ons
| |
| |
misschien nog een moeilijk te accepteren aanduiding, omdat het ‘geloof’ er in voor velen nog zo levend is, maar dat wij met Vestdijk het christendom een mythe mogen, nee móeten noemen, wordt geheel ondersteund door zijn hierboven aangeduide verklaring over het ontstaan van religies.
Dat de christelijke mythe bovendien een ‘Zweiweltenerzählung’ is van het type ‘Erlösungsmythe’ kunnen we eveneens vaststellen. De ‘Lebensstockung’ van de gelovige christen is zijn met de erfzonde belaste lichaam, waarmee hij reeds bij zijn geboorte wordt opgezadeld. Zijn tocht door de ‘jenseitige Welt’ is zijn aardse leven, zijn weg door het aardse tranendal, zijn ‘smalle pad’, waar hij voortdurend zijn morele krachten moet meten met een ‘Widermacht’, de duivel, die hem tot met name sexuele ‘zonden’ wil verleiden. Eerst bij zijn dood, als hij zijn lichaam kwijt is, wordt hij ‘verlost’ door inspraak van Christus, als hij tenminste zijn aardse weg naar behoren heeft bewandeld. Dan pas kan hij ‘nog lang en gelukkig leven’.
Door verschillende filosofen van naam is geponeerd dat er van tijd tot tijd nieuwe mythen moeten ontstaan. Welnu, Vestdijk heeft aan deze opdracht voldaan. Hij heeft met De kellner en de levenden een nieuwe ‘Erlösungsmythe’ geschapen. Dit was nodig, omdat in de geldende christelijke mythe de liefde in de verdrukking is gekomen. Vestdijk gaf de nieuwe mythe het levenslicht in de vorm van een visioen, waarmee de ogen van de goede verstaanders werden geopend.
We keren terug tot de flatbewoners. Haack met zijn kunstenaarsintuïtie voelt als enige in de groep de verborgen diepe waarheid van de droom die zij deze nacht hebben beleefd. Daarom wil hij wel knielen. Hij wil wel knielen voor de kelner, die in het visioen als symbool voor het religieuze ideaal in zijn volle glorie voor hem staat. Hij wil wel knielen, omdat hij de grote kracht beseft van de zuivere liefde, die angst- en schuldgevoel om geslachtelijke liefde vér achter zich laat. De anderen knielen omdat zij in het visioen de verloste Christus in het aangezicht zien, die zo afschuwelijk vertekend werd door het christendom.
Wat het christendom echter niet heeft kunnen vertekenen, en wat geen macht ter wereld ooit zal kunnen vertekenen, is het religieuze ideaal zoals het in ons allen leeft. Het kan in de verdrukking raken, zoals bij de flatbewoners is gebeurd (en zoals bij ons heden ten dage nog steeds gebeurt), en het kan de aanzet geven tot zijn verlossing zoals bij de flatbewoners is gebeurd (en zoals bij ons misschien heel langzaam aan
| |
| |
het gebeuren is, met het ontwakende besef van de waanzin van ongebreidelde machtsuitbreiding, en het steeds sterker wordende verlangen naar betere vormen van liefde, met de vredesbewegingen, met de toenemende critiek op dominees en priesters, en met de voortschrijdende ontkerstening), maar kapot te krijgen is het nooit. Tenzij in een allesvernietigende strijd, die álle leven van de aarde vaagt.
De ‘wonderen’ die de kelner verricht met zijn handgebaren, verrichten de flatbewoners in feite zelf. De directe confrontatie met het verloste religieuze ideaal doet hen beseffen dat de oude wereld met de gevestigde, christelijke orde niet verder hoeft te worden afgebroken, omdat de nieuwe wereld van stonde af aan bezield kan worden opgebouwd met de verloste zuivere liefde. De huizen hoeven niet langer te schreien, omdat mét de zuivere liefde ook het lichaam verlost werd en niet langer verdoemd is. Aagje Slangenburg heeft geen verdwazing meer nodig, omdat de zuivere liefde laat zien dat de ‘zonde’ van Martha en Van Schaerbeek een vergeeflijke zonde is, bij lange na niet groot genoeg om haar leven te verwoesten.
De kelner verzamelt de flatgroep om zich heen en spreekt indrukwekkende woorden over het laatste oordeel.
‘Het laatste oordeel is er altijd, het wordt iedere seconde gehouden, ononderbroken, zelfs in de onbewerktuigde stof, en vele zielen oordelen zichzelf. Maar soms wordt er iets zichtbaar van, in een beeld voor allen, en verhevigt zich tot wat u heeft meegemaakt. Ik kan niet alles uitleggen, maar één ding verzeker ik u: deze nacht bent u geoordeeld. U bent veroordeeld en begenadigd om verder te leven.’
De kelner haalt met deze woorden het laatste oordeel geheel uit de reeds tweeduizend jaar durende, klemmende sfeer van angst en schuld in de christelijke overlevering, door het natuur-filosofisch te verklaren. Dat zelfs de onbewerktuigde stof onderhevig is aan een voortdurende afbraak, waarvan geen seconde gelijk is aan de vorige, zal een ieder, die enigszins natuurfilosofisch is aangelegd, wel vertrouwd in de oren klinken.
Afbraak die zichtbaar wordt in een beeld voor allen en zich verhevigt, kunnen we ons voorstellen bij bijvoorbeeld een hevige aardbeving of een oorlog. Men ziet dan letterlijk zijn oude wereld ineenstorten. Met hoeveel angst en onnoemelijk leed een oorlog - we zullen ons maar bij dit ene voorbeeld houden, want dit is ons, gruwelijk genoeg, meer vertrouwd dan een aardbeving - gepaard gaat, is ons, zo we al te jong zijn om uit eigen ervaring te spreken, toch wel bekend uit de persmedia.
| |
| |
‘Ik kan niet alles uitleggen’, zegt de kelner, ‘maar één ding verzeker ik u: deze nacht bent u geoordeeld. U bent veroordeeld, en begenadigd om verder te leven.’
De flatgroep heeft, ondanks het afschuwelijke beeld van het bestaan, dat zij in hun nachtelijk visioen in de mond van Leenderts legden - wel móesten leggen, omdat het bestaan zo, en niet anders, in de christelijke mythe is overgeleverd -, dit bestaan niet vervloekt. Daarmee hebben zij zichzelf begenadigd om verder te leven, want het religieuze ideaal, of de zuivere liefde, is sterker gebleken dan de machtsdrift, hoe duivels die zich ook ontpopte.
De kelner bekent aan de flatbewoners dat het zijn werk was. ‘Het was mijn werk. Wilt u mij nu niet vervloeken?’ vraagt hij. Maar niemand verroert zich, en dan vertelt de kelner verder dat hij een weddenschap had met Iemand (de hoofdletters hier en in het verdere betoog wijzen erop dat hij God bedoelt) die anders over de mens dacht dan hij, de kelner.
Het denkbeeld van God was dat de mens onder zeer provocatieve omstandigheden Hem en het bestaan zou vervloeken, omdat hij er alle reden voor heeft. De kelner stelde daartegenover dat de mens nooit zou vervloeken, al had hij het nog zo moeilijk.
De weddenschap is door de kelner gewonnen. Hij heeft de flatbewoners door een nacht gevoerd waarin niets hun bespaard bleef, op feitelijke marteling na, die niets bewijst, omdat deze het bewustzijn vertroebelt. Maar de flatbewoners zijn standvastig gebleven. Niemand heeft de vervloeking uitgesproken, terwijl God toch met enig recht mocht vrezen dat Hij de weddenschap winnen zou.
‘Want voor Zijn standpunt’, zegt de kelner, ‘dat Hij met weerzin innam, spreekt alles, en voor het mijne niets. Want beschuldig Hem niet van twijfelmoedigheid, of van de zwakheid van de ontrouwe werker, die het eigen werk verloochent! Zóo moeilijk is het scheppen van het bestaan, en van de mensch, de bekroning ervan, dat iedere onvolmaaktheid bij voorbaat begrijpelijk wordt. Ja, begrijpelijk is het: wie zou in staat zijn een grashalm te scheppen, die niet buigt onder de wind en in de hitte verdort? Eén misschien zou nog gaan, - maar duizend grashalmen, duizend eilanden, en vogels, en al het andere, en duizend werelden, en de sterren en de ruimte, en de mensch met zijn zwaar en ondoorgrondelijk wezen. Er zou geen plaats voor zijn, wanneer dit alles volmaakt was. Begrijpelijk derhalve, maar daarom nog niet vergeeflijk. De mensch zou zonder een zweem van twijfel het recht hebben God te
| |
| |
vervloeken omdat er goede redenen voor zijn. Van dit recht hebt u geen gebruik gemaakt, niemand onder u. Dit is het enige. U hebt wat liefde en verdraagzaamheid voor elkaar geleerd, maar dit, dit is het enige.’
Dit betekent dat de mens beter dan God weet dat hij zijn liefde niet kán verloochenen, omdat hij zichzelf niet kan verloochenen. De flatbewoners projecteren dit in hun verloste religieuze ideaal, hun zuivere liefde, die zij aan het slot van hun visioen zeer levensecht en ongeschonden vlak voor zich zien staan. Hun zuivere liefde is sterker gebleken dan hun macht, het religieuze ideaal staat er borg voor dat zij het leven nooit zullen vervloeken.
De oorspronkelijke god van liefde, geboren uit het hoogste in de menselijke ziel, kreeg door toedoen van het christendom een metafysische, absolute machtsstructuur, en daarom verkeerde hij in de loop van tweeduizend jaar ongemerkt in zijn tegendeel. Hij werd tot duivel. Daarom verwachtte hij dat de mens zou vervloeken.
‘Hij nam zijn standpunt met weerzin in’, zei de kelner, en dat wil zeggen dat de oorspronkelijke god van liefde het niet eens is met zijn huidige status, hem door het christendom opgedrongen. In hun diepste wezen weten de flatbewoners dit, anders zouden zij het niet in hun religieuze ideaal projecteren. Maar hun diepste wezen blijft helaas gevangen in de droom, of het visioen.
De kelner heeft zijn taak volbracht; hij heeft aan de flatbewoners verklaard waarom hij hen door een nacht vol verschrikkingen heeft gevoerd. Hij moet nu weer weg, de duisternis in. Wat aarzelend en onwillig loopt hij om de flatgroep heen, met een nauw merkbare vingerknip de hond bij zich wenkend.
‘Wim Kwets stiet een kreet uit, en reeds had hij het dier ingehaald. Met beide armen om de harige nek knielde hij neer, de oogen verwijtend opgeslagen:
“Het is mijn hond! Waarom moet hij weg?”
Besluiteloos bleef de kelner staan. Ook Haack kwam naderbij, en
keek hem recht in de oogen:
“Kan hij niet blijven?”
De kelner schudde het hoofd. - “Dat kan toch niet...” Dit begreep Haack; het kon niet. De natuur hernam haar rechten, men moest de droom weer verlaten, men moest naar huis, en de hond moest heen naar waar hij hoorde.
“Laat ze bij elkaar blijven”, zei Haack zacht.
| |
| |
“Goed,” zei de kelner, en hij naderde de jongen en de hond, en opnieuw was het vingerbevel waarneembaar, en opnieuw sprong de hond op om hem te volgen. Maar thans niet alleen; thans met Wim Kwets achter zich aan, haastig en gelukkig. Toen zij het plein overstaken, omspeeld door de frisse rivierwind liep de kelner in het midden, de hond links, de jongen rechts. Zoo liepen zij voort, zonder naar elkaar te kijken, en er was eenige afstand tusschen de drie gestalten, die door de duisternis van de ontwakende stad werden verzwolgen, zoo snel, dat het een mirakel had kunnen zijn.’
Met deze onvergetelijke slotzin eindigt het visioen van de twaalf flatbewoners. De brandende vraag, wat er nu eigenlijk met Wim Kwets gebeurd is, rust, zeker na een eerste lezing, onwillekeurig op de lippen van iedere lezer.
Nu wij echter begrepen hebben dat Vestdijk met De kellner en de levenden een nieuwe mythe heeft geschreven in de vorm van een visioen, waarin op onvergelijkelijke wijze is aangetoond, dat het hoogste goed van de mens: zijn zuivere liefde, door geen macht ter wereld is te vernietigen, onverschillig in welk systeem de macht zich heeft baangebroken, is het antwoord op de vraag, wat of er met Wim Kwets gebeurd is, niet meer zo dwingend aan de orde. In het visioen hoort Wim Kwets bij de kelner, en niet bij zijn liefdeloze ouders.
In De toekomst der religie heeft Vestdijk uitgelegd, dat de liefde van een kind zeer dicht staat bij de zuivere, allesomvattende liefde van het religieuze ideaal, en al koos hij bij zijn pogingen om het religieuze ideaal enigszins gestalte te geven, de liefde van het veel jongere kind als voorbeeld: de geheel onbewuste, ongedifferentieerde liefde van het twee- of drie-jarige kind, - Wim Kwets was het kind in de groep, wiens liefde ‘totaler’ was dan die van de volwassenen, omdat hij nog niet ten offer gevallen was aan de sexualiteit. We hebben gezien dat de angst om sexuele ‘zonden’ van de volwassenen het visioen naar zijn dramatisch hoogtepunt stuwde.
Kan men zijn werkelijkheidszin toch niet geheel uitschakelen bij het lezen van De kellner en de levenden, dan volstaan de dodelijke vermoeienissen en de hevige bloedspuwing, medisch gesproken, voor de oorzaak van de dood van Wim Kwets.
|
|