Vestdijkkroniek. Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| ||||||||
Rudi van der Paardt
| ||||||||
[pagina 26]
| ||||||||
nia lang zeer populaire Latijnsche Grammatica van J. Woltjer is inderdaad Vestdijks leveraar van citaten geweest: de vertalingen van de citaten, die overeenstemmen met die in Woltjers ‘Aanhangsel’, bewijzen dit. Vestdijk heeft deze hypothese over economische verwerving van gymnasiale eruditie overigens zelf bevestigd in een brief aan de redactie van het klassieke tijdschrift Hermeneus, afgedrukt als naschrift van een artikeltje van N. van der Blom, ‘Vestdijk en Woltjer’, waaraan ik het bovenstaande ontleen.Ga naar eindnoot1. In deze brief beschrijft Vestdijk zijn relaties met de wereld van de klassieke oudheid, waarop hij op de schoolbanken van Harlingen en Leeuwarden geen blik had kunnen werpen. Hij onderstreept daarbij de aantrekkingskracht, die mythologische figuren al op jonge leeftijd op hem hadden, vooral omdat zij naakt mochten worden afgebeeld. Dat wisten we trouwens al uit Sint Sebastiaan, waar zijn belangstelling voor het (vrouwelijk) naakt breed wordt uitgemeten; een meer educatief element ontbreekt echter niet. ‘Uit een boek over Griekse mythologie voor kinderen’, heet het in de roman, ‘leerde hij de namen der goden, de Griekse en de Romeinse, hun huwelijksleven en hun avonturen; over Venus wist hij nu alles: dat ze ook Afrodite heette, dat ze getrouwd was met Vulcanus, wiens Griekse naam te moeilijk was’. In de genoemde brief onthult Vestdijk de juiste titel van dit boekje, of serie boekjes: Grieksche mythen en sagen van Nellie, een in de eerste decennia van deze eeuw zeer populaire reeks educatieve kinderboekjes van Petronella van Kol. Vestdijk vervolgt: ‘Deze boekjes heb ik nog [anno 1966] (...). Later heb ik deze informatie nooit meer aangevuld; ik las b.v. nooit een dialoog van Plato in vertaling, zelfs niet toen mijn autodidactische filosofie-studie mij reeds enigermate vertrouwd had gemaakt met Plato's ideeënleer. Ook b.v. Herodotus of Thucydides heb ik nooit in vertaling gelezen. Enigszins overdreven kan ik dus beweren, dat ik van Nellie zó overstapte naar de degelijke Duitse studiewerken, die mij de geheimen uitleverden van het voor-Homerische Thessalië [een verwijzing naar Aktaion onder de sterren], van de interne structuur van Delphi [idem naar De verminkte Apollo], of van de Griekse koloniën in Italië [De held van Temesa]’. Na zijn grote voorkeur te hebben uitgesproken voor de figuur van de lichtgod Apollo, onder verwijzing naar de ‘Apollinische Ode’ uit Klimmende legenden, besluit Vestdijk aldus: ‘Het ontbreken van een klassieke opleiding heb ik steeds als een gemis gevoeld; maar gelukkig leiden er vele wegen naar het “Rome” der antieken; en over die wegen heb ik ook geen klagen gehad. Intussen is een figuur als de met Latijnse citaten om | ||||||||
[pagina 27]
| ||||||||
zich heen strooiende schooljongen Philip Corvage uit Ivoren wachters ook te verklaren uit een zeker minderwaardigheidsgevoel bij de schrijver’. Helemaal betrouwbaar zijn deze mededelingen niet. Met behulp van archiefmateriaal heb ik elders aangetoond dat Vestdijk zich wel degelijk met meer dan Nellie's boekjes voor de mythologica in zijn Griekse romans heeft gedocumenteerd. Voor zijn enige roman uit de Romeinse oudheid, De nadagen van Pilatus, heeft hij, zoals hij trouwens in zijn befaamde autokritiek ‘Hoofdfiguren die het niet zijn’ aangeeft, volop geprofiteerd van (een vertaling van) de Romeinse schandaalschrijver Suetonius. En dat hij een Plato-pastiche als ‘Dialoog over de ezelinnemelk’ (opgenomen in De Poolse Ruiter) heeft kunnen schrijven, zonder althans iets van de Griekse filosoof in vertaling te hebben gelezen, gelooft al helemaal niemand meer. Aan de andere kant denk ik dat Vestdijks analyse van de aantrekkingskracht die de antieke wereld op hem uitoefende, behalve openhartig ook juist is. Er zal inderdaad sprake zijn geweest van een zeker jeugdsentiment voor zover het de mythische gestalten betreft; anderzijds ook van een reactie op een HBS-syndroom tegenover b.v. Ter Braak en Van Vriesland met zijn gymnasiale NRC-publiek. Vanuit dit perspectief bezien is het begrijpelijk dat Vestdijks antieke romans en verhalen een verbluffende kennis van de oudheid etaleren, niet zelden van abstruse aard. Het gaat mij nu niet om een benadering van dit antieke werk vanuit historisch-genetisch gezichtspunt. Ik vestig hier de aandacht op een naar mijn mening verwaarloosd aspect bij de bestudering van zijn historische prozawerk in het algemeen en van zijn antieke in het bijzonder: de mogelijkheid die dat biedt tot een superieur spel met de lezer. Ter verduidelijking van wat mij voor ogen staat geef ik eerst twee citaten. Het eerst ontleen ik aan het grote interview van Theun de Vries, verschenen in 1968 ter gelegenheid van Vestdijks zeventigse verjaardag. Sprekend over de zojuist geschreven korte roman Het schandaal der Blauwbaarden merkt Vestdijk op: ‘Daarvoor heb ik eigenlijk geen enkel document gebruikt behalve een reisgidsje (...) Het is eigenlijk een komische roman, een parodistisch werk, waarin o.a. steeds het schrijven van een roman door de hoofdpersoon aan de orde komt. Ik begin b.v. met te zeggen dat ik een historische roman over Florence heb geschreven, die een rotroman is waarvoor ik het materiaal uit allerlei toeristische flodderboekjes heb geput. Dat is dan wel fiktie, maar ten aanzien van San Gimignano [waar Het schandaal der Blauwbaarden zich | ||||||||
[pagina 28]
| ||||||||
afspeelt] gaat die bewering dan toch letterlijk op. (Lacht.) Hier geef ik me zelf dus opzettelijk bloot.’ En op de vraag van De Vries of de slimme lezer uitgenodigd wordt dat door te hebben, antwoordt Vestdijk: ‘Dat hoop ik’. Het tweede citaat is veel ouder, en komt uit een brief van Vestdijk aan Theun de Vries, gedateerd 27 oktober 1941, waarin hij ingaat op de vraag waarom hij zich zo aangetrokken voelt tot het schrijven van historische romans. Vestdijk onderscheidt drie facetten: het onderzoek van het verleden om dat verleden zelf; de mogelijkheid om romantische verwikkelingen uit te spinnen en, nu citeer ik letterlijk, ‘een zekere drang tot mystificatie, niet in die zin dat ik lezers erin wil laten lopen door opzettelijk onjuistheden te verkondigen, maar in de zin van half ironische verschuivingen, parallellen met het hedendaagse, schijnbare instructiviteit, etc.’ Het lijkt de moeite waard om het spel van Vestdijk met de lezer, zich nu eens blootgevend, dan weer zich verstoppend, wat nader te analyseren. Eerst het spel met de documentatie, de bronnen. Niet zelden krijgt men de indruk dat Vestdijk zo niet citeert, dan toch in eigen woorden navertelt, wat zijn historische handboeken en gidsen hem hebben geleerd. Naar aanleiding van de indrukwekkende beschrijving van Boston in Puriteinen en piraten merkte Vestdijkbewonderaar Wim Verstappen eens op: ‘Natuurlijk heeft hij die uit de Baedeker overgeschreven, maar dan nog is het een eersteklas beschrijving’. Waarschijnlijk heeft Verstappen wel gelijk, maar je kunt je ook vergissen. De held van Temesa begint eveneens met een fraaie ekphrasis van het gelijknamige stadje, gegeven door de ik-verteller Plexippus, die de lezer vanuit zijn letterlijk hoge positie de structuur van Temesa expliceert. Maar Temesa is ons, en was Vestdijk, alleen bekend uit de schaarse verwijzingen in de literatuur, de juiste ligging van de stad is onzeker. De openingszin van de roman, ‘Onze stad staat dwars op de zee’, krijgt voor de terzake kundige lezer een extra dimensie, i.c. symbolische betekenis: de ligging van de stad is een indicatie van de geestelijke gesteldheid van haar bewoners. Daarmee wil overigens niet gezegd zijn, dat men niet tot symboliek zou kunnen besluiten, als Vestdijk een historisch verantwoorde beschrijving had gegeven, c.q. had laten geven: ik behoef alleen maar te herinneren aan de eerste zinnen van Terug tot Ina Damman... Moeten wij dus oppassen bij naar de documentatie riekende descriptie, niet veel minder alert moeten wij zijn als Vestdijk in de fictie zijn bronnen aangeeft - op zich zelf al een inbreuk op de regels van het | ||||||||
[pagina 29]
| ||||||||
genre. In De verminkte Apollo, voor Vestdijk zelf de minst geslaagde van zijn Griekse romans, wordt zoveel overhoop gehaald, dat de verteller, als hij de figuur van Kleisthenes te berde brengt, opmerkt: ‘De historie van het uithuwen van zijn lelijke dochter Arete kan men nalezen bij Herodotus’. Geertrui Marks-van Lakerveld heeft in haar korte beschouwing over de historiciteit van De verminkte Apollo hieruit de voor de hand liggende conclusie getrokken, dat Herodotus' werk een belangrijke bron voor Vestdijks roman is geweest. Dat is uiteraard in strijd met wat Vestdijk in het eerder aangehaalde brieffragment beweerde en bij mijn archiefonderzoek is mij gebleken dat Vestdijk Herodotus inderdaad alleen indirect heeft gebruikt, en wel via een groot handboek over de vroeg-Griekse geschiedenis. Wie het romancitaat nu opnieuw leest, krijgt oog voor een kostelijke ambiguiteit: ‘De historie van het uithuwen van zijn lelijke dochter Arete kan men nalezen bij Herodotus’! Nog een staaltje uit Vestdijks trukendoos. Het verhaal ‘De ongelovige pharaoh’ uit de bundel De fantasia en andere verhalen begint als volgt: ‘De door Herodotus ten tonele gevoerde koning Amasis, een houwdegen en ongemanierde klant, reddeloos aan de drank verslaafd, en oorspronkelijk zo goed als uit het gilde der dieven voortgekomen, wordt door velen bovendien als een vrijgeest afgeschilderd’. Maar om deze Amasis, die bij Herodotus II 172 e.v. ontegenzeglijk als een drinkebroer wordt geportretteerd, is het Vestdijk helemaal niet begonnen. Even verder lezen we n.l. ‘Het zou lonend kunnen zijn een volstrekt ongelovige pharaoh ten tonele te voeren; en inderdaad heeft hij bestaan, al zoekt men bij Herodotus tevergeefs naar hem. Uit eerbied voor de vader der geschiedenis zullen ook wij de naam van de gekroonde godloochenaar ongenoemd laten’. Dat is een nogal gecompliceerde manier om te zeggen: ‘Deze pharaoh vindt men niet bij Herodotus, maar hij had er wel degelijk kunnen staan’. De suggestie van historiciteit wordt dus gewekt door het noemen van een bron, die uiteindelijk droog blijkt te staan. Zeer hoge eisen aan de kennis van zijn lezers stelt Vestdijk als hij zonder zijn bronnen te noemen daar toch een beetje de draak mee steekt. Dat is bijvoorbeeld het geval in Aktaion onder de sterren, dat onder meer gelezen kan worden als een poging diverse theorieën over de overgang van de maanreligie naar de zonreligie in romanvorm te verwerken. Veelal worden bepaalde interpretaties gegeven door de wel zeer toepasselijke met een ‘Olympian point-of-view’ begiftigde verteller, maar soms expliceren de protagonisten zelf hun mogelijke betekenis. Een | ||||||||
[pagina 30]
| ||||||||
uitspraak als van de centaur Cheiron: ‘Mijn naam is Cheiron, de met de hand bedrevene. Sommigen zien in mij een ruiter, anderen een wilde beek’, sorteert dan bepaald een humoristisch effect. Een stapje verder gaat Vestdijk in De held van Temesa. De verhaalstof kon hij vinden bij voorbeeld in het meesterwerk van Erwin Rohde: Psyche, Seelencult und Unsterblichkeitsglaube der Griechen (Tübingen 1894). Daarin vertelt hij het verhaal van de bokser Euthymos, die zich letterlijk onsterfelijk verdienstelijk maakte door de heros van Temesa, die elk jaar het mooiste meisje van de stad als slachtoffer opeiste, te verslaan; het geredde meisje mocht hij huwen, de heros verdween, zelf werd deze ‘ridder zonder vrees’ op zijn beurt een heros. Vestdijk heeft aan deze stof een bepaalde draai gegeven, en verschillende accenten verlegd. Ik haal een leuk detail naar voren en citeer hier de verteller Plexippos, de laatste priester van de held, bij Vestdijk Polites geheten: ‘De Temesiërs werd gelast (...) een huwbare maagd aan hem (=Polites) te offeren, niet ouder dan vijftien jaar. Dat zij ook het mooiste meisje van Temesa moest zijn, is waarschijnlijk een bedenksel van vreemdelingen’. In zeker opzicht is dit dus waar. Ik kom nu bij een ander facet van Vestdijks antieke narratief proza en wel op het allegorische karakter daarvan, althans de mogelijkheden die het biedt tot allegorische interpretatie. Ik heb nu niet op het oog dat Vestdijk zijn (in mijn ogen) centrale thema, de eeuwigdurende worsteling tussen voelen en denken, tussen ziel en geest, bij uitstek kon projecteren tegen een Griekse achtergrond. ‘Bij de Grieken begint alles’, zei Vestdijk tegen Theun de Vries, en dat geldt zeker voor die strijd. Maar behalve voor deze problematiek gebruikte Vestdijk zijn antieke fictie ook om er een aantal parallellen met zijn schrijversheden in te verwerken. Ik noemde zojuist al zijn ‘Dialoog over de ezelinnenmelk’. Dat is beslist meer dan een stilistische oefening. Het is ook en vooral een polemiek tegen zijn grote tegenstrever uit de jaren dertig, de dichtercriticus J.W.F. Werumeus Buning, die onder de naam Bunos in genoemde dialoog wordt geassocieerd met een fascistische organisatie, al wordt die uiteraard niet als zodanig aangeduid. Een mooi voorbeeld van een antiek verhaal met een historisch-allegorische inslag is ‘Onder barbaren’ uit de bundel De fantasia van 1949. Volgens de ondertitel is het een ‘fragment uit een brief van Aulus Petronius Maro aan Julius Decimus Casca’. Alleen deze namen al zijn een indicatie van het satirische karakter van de brief: een mixtum van beroemde schrijversnamen voor de afzender,Ga naar eindnoot2. van historische figuren voor | ||||||||
[pagina 31]
| ||||||||
de ontvanger. De ironie van de brief, de knipoog naar de reële lezer, wordt pas ten volle gesavoureerd, wanneer men het brieffragment leest tegen de achtergrond van een bezet, of zojuist bevrijd Nederland. De superschrijver Petronius voelt zich bij de ongecultiveerde Germanen, als zijn beroemde collega Ovidius, in media barbaria (Tristia III, 10,4). Voor de goede lezer is de titel ‘Onder barbaren’ nogal dubbelzinnig: het is voor hem de vraag wie barbaarser is, de gewetenloze Romein of de pure Germanen, m.a.w. of ‘onder’ hier niet óók ‘lager dan’ kan betekenen. Maar bezien vanuit de actualiteit van de ‘eerste lezer’ is er een spiegeling: de in de fictie onderdrukten zijn juist de wrede bezetters geworden.Ga naar eindnoot3. Zo bezien levert ‘Onder barbaren’ een parallel met de roman De vuuraanbidders, geschreven in de tweede helft van 1944: een verwoest en geplunderd Duitsland is dat decor van die roman over de Dertigjarige oorlog. Ongetwijfeld bevatten ook Vestdijks vier antieke romans toespelingen van verschillende aard, van nauwelijks achterhaalbare binnenpretjes van de schrijver tot duidelijke allusies op contemporaine gebeurtenissen. Vestdijks eigen omschrijving van deze zaken in de eerder geciteerde brief aan Theun de Vries nopen ons echter wel tot enige voorzichtigheid bij het vaststellen van dit soort toespelingen. Ik ben dit artikel begonnen met een citaat uit de recensie van Anne Wadman van De held van Temesa en ik heb beloofd op deze kritiek terug te komen. Welnu, Wadman schrijft even verder dan de aangehaalde passus: ‘De kern vind ik persoonlijk (...) vooral in het exemplarische van de Plexippos-figuur, die zijn eigen levensverhaal vertelt en daarbij een voor ons bij uitstek immorele en onmenselijke zaak dekt met de vlag van een formalistische en dus schijnbaar goede verdediging. Plexippos' bestaansreden is zijn “dienst”. Die dienst moet goed functioneren, al staat hij in dienst van iets slechts of stuitends. Polites' schim bestaat, dus moet er een dienst zijn. Maar ook omgekeerd: de dienst is er, dus moet Polites bestaan. De vergelijking gaat niet in alle opzichten op, en toch kan ik mij niet losmaken van de gedachte, dat Vestdijk achter zijn Plexippos voortdurend de lugubere functionaris Adolf Eichmann heeft zien opduiken. Het “Jodenprobleem” bestaat, dus moet er een “dienst” komen. Omgekeerd: de dienst bestaat, dus moet er een Jodenprobleem komen. Want de dienst moet functioneren.’ In het begin van de jaren zestig was het proces-Eichmann natuurlijk een hot issue; ik behoef alleen maar aan het boek van Harry Mulisch, De | ||||||||
[pagina 32]
| ||||||||
zaak 40/61, te herinneren. Toch heb ik wel mijn twijfels ten opzichte van de door Wadman gesuggereerde parallel met de actualiteit. Eichmann werd in mei 1960 in Buenos Aires opgepakt -juist in de maand dat Vestdijk volgens de datering zijn boek begon - maar de commotie rondom zijn persoon laaide pas echt op tijdens het geruchtmakende proces in het jaar daarop. Om het in de bekende termen van de literatuurtheoreticus Hirsch te formuleren: medio 1963, toen Wadman zijn recensie schreef, had de parallel een duidelijke ‘significance’, het is onzeker of die tot de ‘meaning’ van de auteur behoort. Toespelingen op de Tweede Wereldoorlog zijn onmiskenbaar aanwezig in De verminkte Apollo, met name in het tweede deel. Daarin wordt beschreven hoe de protagonisten Diomos en Aletes belanden in de onderaardse gevangenis van Korinthe, de ‘Argo’. Hier worden de meest perverse wreedheden bedreven, door sadistische bewakers, maar ook door de gevangenen onderling. Men lijdt algemeen aan ondervoeding en velen worden krankzinnig. Terecht schreef de criticus van de NRC (29-3-1952): ‘Het afschuwelijke beeld van dit oud-Griekse concentratiekamp dat Vestdijk hier oproept, moet iets te danken hebben aan hedendaagse gruwelen in de Duitse gevangenkampen, welke ongetwijfeld niet hebben ondergedaan voor deze antieke wreedheden’. Dat is nog niet alles. Het heeft er alle schijn van dat het portret van Periander, de tiran die het volk voor zich wint door massale werkverschaffing, artistieke aspiraties heeft en eindigt in complete waanzin, is geschetst naar Adolf Hitler. Dat Vestdijk al in de oorlogsjaren het concept voor deze roman heeft gemaakt (zoals blijkt uit correspondentie met De Vries), is bepaald geen beletsel voor deze theorie. Van Aktaion onder de sterren weten wij uit Vestdijks brieven aan Theun de Vries, dat het vanuit het einde is opgezet: de slotpassage was oorspronkelijk bedoeld als een autonome novelle, maar Vestdijk heeft dit gedeelte in de tweede helft van 1940 uitgewerkt tot een complete roman, die hij aan de nagedachtenis van Menno ter Braak opdroeg. Daarmee kreeg dit boek al meteen een link met de actualiteit: het getuigt immers van een zekere provocerende mentaliteit om in het eerste oorlogsjaar een roman op te dragen aan iemand die bewust de dood had verkozen boven een leven onder de bezetter. Van verschillende kanten is men verder gegaan dan het signaleren van deze link met de actualiteit en vrij recent nog heeft Rudy Cornets de Groot met verve een allegorische interpretatie van de roman verdedigd, waarbij Aktaion voor Ter Braak staat. Ik wil mij niet nogmaals in een discussie begeven (zie mijn Syn- | ||||||||
[pagina 33]
| ||||||||
these-boekje Over de Griekse romans van Simon Vestdijk) en beperk mij nu tot de opmerking dat ik mèt Cornets de Groot geloof, dat de figuur van Ter Braak bij het voltooien van de roman Vestdijk voortdurend heeft voorgezweefd. Op zichzelf is trouwens de keuze van een Griekse mythe als verhaalstof al een vorm van provocatie. Een enkele recensent kon dan ook niet nalaten op te merken dat Vestdijk zich bezig had gehouden met ‘onvolks geschrijf’: hij had liever een Germaanse sage in bewerking gezien. En Theun de Vries dacht toch ook aan deze kant van Aktaion, toen hij in augustus 1945 schreef: ‘Heeft het zin zich weer in te leven in de mythe, nu wij juist in de afgelopen jaren de uitwerking hebben gezien van een mythevorming, waarbij alle troebelheid, die daarbij gepaard gaat, door internationale schurken gebezigd werd om hun bestiaal bewind te rechtvaardigen? Het is duidelijk dat Vestdijk niet déze mythe bedoelt, maar dat hij het begrip en de atmosfeer ervan bezigt in hun oorspronkelijke ongereptheid en juistheid. Om dit met succes te kunnen doen, moest de auteur naar de bakermat van die mythe terug, en als zodanig bood zich het oude Hellas als het ware vanzelf aan.’ De nadagen van Pilatus tenslotte, zonder twijfel thans Vestdijks populairste antieke evocatie: de roman beleefde de meeste herdrukken en hij wordt door critici nogal eens bestempeld als Vestdijks beste prestatie op historisch terrein. In 1938, toen Pilatus verscheen, was men aanzienlijk minder te spreken over dit boek. In De duivelskunstenaar van Menno ter Braak vindt men een beknopte maar rake beschrijving van de vroege receptie. Toch begreep men heel goed, waar het Vestdijk in die roman eigenlijk om te doen was. Het gaat in De nadagen van Pilatus uiteindelijk om de ontmaskering van de originaliteitspretenties van het Christendom. In de volgende tirade van Seneca - de parallellen met beschouwingen in De toekomst der religie zijn evident; de titels van beide boeken hebben zelfs iets met elkaar te maken - ziet men de auteur achter zijn personage te voorschijn komen: ‘Deed jíj dat’, riep Seneca verbaasd uit [tegen Pilatus; bedoeld wordt het laten kruisigen van Jezus], ‘in Rome heb ik een paar slaven die zich volgelingen noemen. Domme slaven. Wat zij geloven is een mixtum van deze geheimleer en gene cultus, en niet eens bijzonder handig in elkaar gezet - opstanding na drie dagen als in de Adonis-mythe, vrouwen die het lijk bewenen als in Byblos, doop en heilige maaltijden als in de Kybeledienst, het water des levens als bij de Egyptenaren, het vissymbool weer als bij de Syriërs, de verlossing van het lichaam en de zonde als in de Orphische mysterieën en kuisheid | ||||||||
[pagina 34]
| ||||||||
als bij de Mithramensen! Werkelijk als men tóch steelt, kan men het iets minder opzichtig doen. Terwijl de waardevolle kern die natuurlijk niet ontbreekt, geheel in de Stoïcijnse filosofie besloten ligt....’ Deze vernietigende analyse, de troosteloze indruk die het groepje Christenen in Rome maakt en de opvallende rol van Maria Magdalena, een ‘gnostische prostituée’ om met Ter Braak te spreken, maakten, geheel voorspelbaar, de roman tot een steen des aanstoots in confessionele kringen. Afgezien van het genoegen zijn publiek en misschien in de eerste plaats zijn vrienden te verrassen met een erudiete antieke roman (met trouwens alweer een doorbreking van het fictionele kader, waarop J.J. Oversteegen heeft gewezen), mikte Vestdijk dus ook op de actualiteit van de thematiek. Ik heb mij vaak afgevraagd of Vestdijk ook niet op een andere wijze de actualiteit in zijn roman heeft betrokken, of hij niet, net als in Else Böhler, met een half oog naar ontwikkelingen in Hitler-Duitsland heeft gekeken. Deze veronderstelling is minder boud dan zij lijkt. In de jaren dertig was een psychoanalytische monografie van Hanns Sachs, Bubi Caligula geheten, in Duitsland een bestseller; er bestonden ook Engelse en Franse edities.Ga naar eindnoot4. Die populariteit was niet zozeer het gevolg van de ontleding van de neurotische figuur van Caligula zelf, maar kwam voort uit de mogelijkheden die de studie bood tot transpositie naar eigentijdse gebeurtenissen. Ik moet eerlijk bekennen dat mij niet is gebleken dat Vestdijk deze studie bij de voorbereiding van deze roman heeft gebruikt, maar het moet zo'n spraakmakend boek in intellectuele kringen zijn geweest, dat hij althans van het bestaan ervan nauwelijks onkundig kan zijn geweest. Heb ik gelijk met mijn suggestie over de parallel Caligula-Hitler en geven wij Wadmans theorie met betrekking tot De held van Temesa de ‘benefit of the doubt’, dan zijn in alle vier antieke romans toespelingen op situaties en gebeurtenissen rond en in de Tweede Wereldoorlog verwerkt. Dat geldt trouwens voor heel wat van zijn romans en dat ligt ook voor de hand: voor de schrijver en zijn lezers was die oorlog de diepst ingrijpende gebeurtenis uit hun leven. Ik heb Vestdijks antieke fictie vanuit een dubbel gezichtspunt bekeken: het spel met de bronnen en dat met de actualiteit. Het vereist soms nogal wat kennis en inspanning om dit ludieke element in zijn werk ten volle te savoureren. Het is ook wel eens irritant om de schrijver op een ogenschijnlijk achteloze wijze zo allusief bezig te zien. Een irritatie, waarvan Vestdijk zich trouwens heel goed bewust was, zoals niet alleen blijkt uit zijn eigen kritiek op De nadagen van Pilatus, maar ook uit de eerste bladzijde van de roman zelf. Wanneer Pilatus zich een | ||||||||
[pagina 35]
| ||||||||
toespeling permitteert op de dood door slangegif van Cleopatra, die plaats vond in de vertrekken van het paleis, waar hij op dat moment door de prefect van Egypte wordt ontvangen, valt deze bits uit met de woorden: ‘Pronken met historische geleerdheid is mijn gewoonte niet, Lucius Pontius!’ Een grapje dus met, inderdaad, een dubbele bodem. | ||||||||
Noten en bibliografische aantekeningenUitvoeriger over de antieke romans ben ik geweest in Over de Griekse romans van Simon Vestdijk, Amsterdam 1979 en in ‘Vestdijk tussen Seneca en Suetonius: over De nadagen van Pilatus’, opgenomen in Antieke motieven in de moderne Nederlandse letterkunde, Amsterdam 1982, 29-45. Aldaar vindt men een opgave van de meer gespecialiseerde literatuur. Voor dit artikel maakte ik bovendien gebruik van:
| ||||||||
[pagina 36]
| ||||||||
In de citaten uit primaire en secundaire literatuur is, waar nodig, de spelling gemoderniseerd. |
|