Vestdijkkroniek. Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| ||||||||
J.J. Oversteegen
| ||||||||
[pagina 15]
| ||||||||
In het verleden heb ik mij al eens eerder bezig gehouden met de relatie Vestdijk - Ter Braak/Du Perron. Om herhalingen te voorkomen, vat ik mijn bevindingen in een paar stellingachtige beweringen samen:
| ||||||||
[pagina 16]
| ||||||||
De stelling die ik vandaag verdedigen wil, is dat al deze beweringen over de ambivalentie in de verhouding Vestdijk - Forum in het algemeen, ook opgaan waar het de houding tegenover de historische roman betreft, ja zelfs dat de uitspraken daarover, openbaar en privé, van alle drie de betrokkenen exemplarisch zijn voor het bondgenootschap-metvoorbehoud. Ik zal dat laten zien door ruimschoots te citeren en samen te vatten, daarbij zo min mogelijk interpretatief tussenbeide komend. Een pikant aspekt is natuurlijk dat de citaten niet zelden gaan over Vestdijks boeken, en lang niet altijd over de historische roman. Ter Braak en Du Perron zijn beiden geweldig geschrokken van Het vijfde zegel, dat is wel duidelijk. Al bij de eerste voorpublikatie, in Groot Nederland, Februari '36, meldt Ter Braak per brief dat hij het ‘een nogal zware inzinking’ vindt, ‘litteratuur, zonder innerlijke spanning’ (Briefwisseling III: 373). Een erger scheldwoord dan ‘literatuur’ kan hij ongetwijfeld niet bedenken. Du Perron is, als de roman verschenen is, niet hartelijker: ‘In de krant behandel ik dit boek liever niet, want het zou gewoon op een demonstratie neerkomen van waarom de historische roman zoo'n onding is. Ik heb zelden iets zo oervervelends gelezen als deze Greco-historie [...,] in alle valstrikken van het genre heeft V. getrapt: overdadig gepenseel aan allerlei personages die verder niets presteeren, doen of zijn, reconstructies van gesprekken, leukigheden van z.g. koddige figuren, beschrijvingen [...], dik opgestapeld.’ Vestdijk had er beter naast elkaar een novelle | ||||||||
[pagina 17]
| ||||||||
en een essay van kunnen maken, vindt hij. ‘Maar novelle + essay zijn hier samengevloeid tot een monsterlijke historische roman. Bosboom-Toussaint zou het boeiender en beter hebben gedaan’ (Briefwisseling IV: 193-194). Dat liegt er niet om; verder citeren - het gaat zo nog wat door - is niet nodig. Wel wil ik waarschuwen dat Du Perron op dat moment aan Schandaal in Holland werkt, en dus voor de ‘valstrikken van het genre’ gevoeliger zal zijn geweest dan op een ander moment. Wat niet wil zeggen dat zijn opinie later gunstiger is geworden, of in het openbaar op een zachtaardiger wijze geformuleerd wordt: In een bespreking van Narcissus op vrijersvoeten, van 1938, pakt hij al even fors uit: Het vijfde zegel is Vestdijks ‘slechtste boek’, ‘overwoekerd door de geleerdheid, door de historische reconstructie ook, met zijn ellendige op-de-plaatsrust van personages, die uitvoerig “waar gemaakt” moeten worden, zozeer dat zij tenslotte gaan lijken op wassen beelden met de gebaren van een automaat; zij zijn doodgewerkt onder de opgelegde kleurigheid, gestold in hun heroïsche pogingen om alleen te praten in overeenstemming met hun eigen tijd [...;] in Vestijk's werk een vergissing en een halve mislukking’ (VW 6: 279). Wat Du Perron blijkbaar vooral dwars zat, was de schijn-authenticiteit in kombinatie met overladen informatie; wij zullen nog zien dat Vestdijk zelf dat precies de nadelen van de historische roman in het algemeen noemt. Het oordeel van Ter Braak over het boek als geheel lijkt sprekend op dat van Du Perron, en ook zijn argumenten zijn niet veel anders. Ik citeer uit zijn grote studie De duivelskunstenaar, waarin de vroegere krantestukken verwerkt zijn, omdat wij daar zijn eindoordeel te horen krijgen: ‘[Het vijfde zegel] is een van Vestdijks minst geniale boeken en het kan niet halen bij zijn Harlingse romans; als boek van een erudiet is het bovendien nog overtroffen door De nadagen van Pilatus’ (VW 4: 232). Omdat Ter Braak Vestdijk echter in zoverre wil sauveren, dat hij hem afzet tegen de nog grotere mislukkingen van andere historische romanciers, gaat hij over tot een nogal vermakelijke eierdans: ‘Drie dingen zijn hier nodig, die anderen misten en Vestdijk bezat: ie de intieme verwantschap tussen de schrijver en zijn onderwerp, 2e de bestudering van ontzaglijk veel materiaal om deze a priori aanwezige verwantschap te toetsen aan de historische stof, 3e het magische vermogen’ (het is echt Ter Braak die spreekt) ‘om “de doden te kunnen opwekken”’ (235). Van het tweede nu, biedt Vestdijk te veel: ‘Gezwellen van eruditie [...] overwoekeren hele bladzijden van deze roman’. | ||||||||
[pagina 18]
| ||||||||
En zo heeft de criticus het kunststuk volbracht dat Het vijfde zegel tegelijk veroordeeld èn als bewijs van Vestdijks superioriteit aangevoerd wordt. In een brief aan Du Perron gaat het korter en zonder pourparlers: ‘Het boek is een erudietenboek, en daarmee is eigenlijk alles gezegd’ (Briefwisseling IV: 202). Nog ingewikkelder moet Ter Braak het maken als hij zijn vriend, somber over de reakties van ‘de zijnen’ op Schandaal in Holland, wil opmonteren: ‘Een vergelijking met Het 5e Zegel’ (wat Du Perron zelf aan de orde gesteld had) ‘gaat niet op, want alle fouten daarvan zijn hier compleet afwezig. De voordracht van het verhaal is zoo concreet en doorzichtig, dat nergens opstoppingen ontstaan zooals die, waarvan Vestdijk wemelt. Dat heeft m.i. in de eerste plaats deze “innerlijke oorzaak”, dat je geen “historischen roman” of “vie romancée” wilt schrijven, maar een kroniek van een psychologische feitenreeks: het “schandaal”. Wat mij onder het lezen alleen hindert, is hetzelfde, wat mij bij de “vie romancée” om geheel andere redenen (en in heel andere proporties) hindert: de vermenging van het historische document met de eigen “vinding” van den auteur. Misschien is dit echter mijn erfelijke belasting als historicus?’ (Briefwisseling IV: 211). Voor de goede zaak wil hij zelfs wel even als historicus poseren, een heel naief soort historicus zelfs. Du Perron zal het wel doorzien hebben. Het bezwaar tegen de overladenheid, de eruditie, deelt Ter Braak dus zonder reserve met Du Perron. Hoe het zit met de al dan niet authentieke psychologie, is moeilijker vast te stellen. In het ‘openbare’ essay wordt Vestdijk juist op dat punt positief onderscheiden van zijn collegaromanciers, maar in de brief prijst Ter Braak Schandaal in Holland op dat punt, en het is het enige positieve dat hij noemt; valt Het vijfde zegel in die vergelijking ook daarin tegen? Het is niet goed uit te maken en het zou wel een beetje kinderachtig zijn om van iemand te eisen dat al zijn uitlatingen, publiek en privé, een logisch samenhangend geheel vormen.
Vergeleken met Het vijfde zegel komt De nadagen van Pilatus er bij zowel Du Perron als Ter Braak goed af. Voorzover ik weet hebben zij elkaar privé over dit boek niets te melden gehad (wat vreemd is), maar in hun kritieken laten zij dit, vergelijkenderwijs, gunstige oordeel duidelijk horen. Du Perron (VI: 385): ‘[De nadagen van Pilatus] is toch ook een uitstekend boek’. Het vijfde zegel was ‘veel te zwaar gereconstrueerd, geremd | ||||||||
[pagina 19]
| ||||||||
door de overdaad van details, met een “inhoud” die door 1/5 van de tekst veel harmonischer tot uiting zou zijn gebracht [...;] ondanks al Vestdijk's gaven, traag en taai’. Maar De nadagen heeft zeker het niveau van Couperus, want: ‘in de vondsten die deze krankzinnige [namelijk Caligula] doet, triomfeert Vestdijk, en dit nu doet men niet zonder een zeer diep behagen in een dergelijke figuur’; de pestkop die in Vestdijk moet schuilgaan, heeft Caligula zo authentiek gemaakt, en zo ‘volkomen geslaagd’. Helemaal zonder terughouding is de bewondering van Du Perron zeker niet. Hij spreekt van ‘aesthetische en technische’ bezwaren: ‘het is ook Vestdijk niet gelukt - evenmin als Couperus! - om volkomen zichzelf te blijven in deze “reconstructie van de oudheid”; zo gezien zijn Ina Damman en Else Böhler dus voor mij onbetwijfelbaar superieur’; ook dit boek is ‘nog te geremd, te overladen en dus te lang’ en herbergt een ‘teveel aan vondsten’ (VI: 387). Dus: door de ‘psychologische invoeling’, zo vat ik het maar samen, staat dit boek boven de Greco-roman; wat betreft de overlading met eruditie is het beter, maar nog niet best. Ter Braaks bewondering wordt ditmaal met minder reserves uitgesproken. Ook hij meent dat ‘de persoonlijkheid van de auteur zich veel meer [weet] te laten gelden’, en wel doordat ‘zijn Caligula een op het Romeinse verleden geprojecteerde meneer Visser [is]’. Het probleem is ‘nauwelijks historisch, veeleer psychologisch’. Vestdijk ‘mengt zich in de cultuur van het verleden, als waren de problemen van het tijdvak, waarover hij schrijft, zijn eigen problemen’ (alle citaten VW 4: 237-242). De gevaren die Couperus niet heeft kunnen ontlopen (dezelfde vergelijking als bij Du Perron!), heeft Vestdijk ditmaal blijkbaar onderkend. Hij heeft ‘geen schildercomplex; zijn beschrijving zoekt altijd de psychologische raadsels op’ (241). De kwestie ‘autobiografie-historie’ staat voor Ter Braak, tenminste in dit essay, op één lijn met de tegenstelling persoonlijkheid-talent. Vestdijks probleem is dan dat hij ‘eerder te veel dan te weinig talent’ heeft, ‘en de vraag wordt dus deze: hoe zal deze persoonlijkheid het klaarspelen zijn talent de baas te blijven’ (246). Met betrekking tot de historische novellen uit Narcissus is het standpunt van Ter Braak en Du Perron geheel gelijk aan wat wij over de romans gehoord hebben: de historische worden achtergesteld bij de ‘psychologische’. Merkwaardig is, dat Ter Braak in De duivelskunstenaar bij De dood betrapt dat onderscheid niet aanbrengt, en in het algemeen juist de psychologie van deze verhalen prijst, ook waar het om bijvoor- | ||||||||
[pagina 20]
| ||||||||
beeld Het veer gaat. Dat zal wel van de bespreking in de krant stammen, en de vraag is dan of het om een ‘taktische’ manoeuvre gaat, dan wel om negatieve oordelen die pas later, na Het vijfde zegel vooral, zo sterk naar voren zijn gekomen.
Wat vond Vestdijk, een beetje het slachtoffer van de hele diskussie, daar nu allemaal zelf van? Zag hij wel iets in het forumiaanse standpunt? Dat zou vreemd zijn, bij iemand die ook als schrijver van historische romans numeriek tot de Nederlandse toptien hoort. En toch is het zo. In zeker opzicht - daar zit natuurlijk de angel - is Vestdijk het roerend met de andere twee eens. Hij hield niet van zijn eigen Greco-roman, maar dat zegt niet veel. In Gestalten tegenover mij (88-89) kunnen wij lezen dat hij na het schrijven van het eerste hoofdstuk weer eens een depressie kreeg, ‘na’ en niet ‘door’, want zijn depressies kwamen en gingen zonder hem te raadplegen. Om toch iets om handen te hebben, las hij Kafka en Thomas Mann, met het gevolg dat hij, toen hij de draad van zijn eigen verhaal weer probeerde op te nemen, walgde van de ‘verzorgd-literaire, sterk beeldende stijl’ van die al geschreven inleiding. Dat lijkt toch maar een heel klein beetje op het bezwaar van Forum tegen erudieten-vertoon, waarvan niemand dan ook zal durven beweren dat het in de later geschreven rest van het boek verdwenen is. En dat een schrijver niet met plezier terugdenkt aan een roman die onder zulke omstandigheden geschreven werd, dat kan toch geen verbazing wekken. Hij gaat er desondanks mee door, dat is eigenlijk veel frappanter. Het pluspunt dat Ter Braak vaststelt: Vestdijk laat het verleden in zijn recht en maakt er geen verkleed heden van, zal hij inderdaad als een kompliment beschouwd hebben. ‘Ik onderga’, zegt hij tegen Gregoor, ‘het verleden nooit als iets contemporains, als een verkapte historische roman, die eigenlijk in onze tijd speelt en waar eigenlijk onze eigen lieve mensen in optreden, en onze leuke snuiters het kopje weer eens omhoogsteken. Bepaald nooit’ (Gregoor: 17). Wij kunnen ons even afvragen of die psychologische projecties, waardoor Ter Braak en Du Perron vooral De nadagen van Pilatus gedeeltelijk of geheel gered zagen, niet óok onder die formule van ‘het verleden ondergaan’ vallen, maar dan komen wij weer in de kasuïstiek terecht. Voorlopig stel ik vast: Vestdijk spreekt zijn vrienden niet tegen. Dat verandert niet wanneer hij minder loslippig aan het woord is dan tegenover Gregoor of in de Gestalten. Ten tijde van de Groningse lezing | ||||||||
[pagina 21]
| ||||||||
(dus in 1966) doet deze auteur van een hele boekenplank vol historische romans nog altijd even zorgelijk over de onmogelijkheid, of op zijn minst de nooit gerealiseerde mogelijkheden, van het genre. Eigenlijk, zegt Vestdijk, zou de historische roman geschreven moeten worden alsof het een kontemporaine was (om de overmaat aan informatie weg te nemen), en bovendien zou het ook nog ‘echte’ geschiedenis moeten zijn (dit met het oog op de authenticiteit). In dat imaginaire, zelfs kontradiktoire, geval zouden alle problemen opgelost zijn. Hij laat het aan ons over om erbij te denken, dat het dan tegelijk noch een roman noch historisch zou zijn, want een roman is nu eenmaal géen geschiedenis, en het verleden is niet het heden, tenzij men de woorden hun betekenis wil ontnemen. Daarvan verdenk ik Vestdijk nu juist. Hij stelt de bezwaren tegen het genre vast, en geeft, met naam en toenaam zelfs, Ter Braak op dit punt in alle gemoedsrust gelijk. Maar door de redenering verder door te voeren dan deze deed, komt hij bij een absurditeit uit. Ingesloten standpunt: het heeft geen zin, erg lang bij die bezwaren stil te staan. Als men historische romans wil schrijven, komen de gevaren van het ‘etaleren’ (Gallische facetten: 202) en van de eigen gebondenheid aan een moment in de tijd, aan de orde. Wat men daaraan zou kunnen doen is: ophouden met het schrijven van historische romans. Maar aan zo'n drastische, ik zou haast zeggen: perroneske, maatregel denkt Vestdijk helemaal niet, en Du Perron trouwens evenmin. Kooij en Hartkamp hebben laten zien hoe belangrijk de konfrontatie met het verleden voor Vestdijk was, en dat prevaleert blijkbaar boven alle geredeneer over de minder aanvaardbare kanten van romans over dat verleden, die bovendien niet eens goed af te grenzen zijn van de andere soorten romans. Wie aan die nadelen te zwaar tilt, komt in de onoplosbare problemen terecht, en voor de uiterst praktische man die Vestdijk in literaire zaken was, betekent dat: in de schijnproblemen. Het rijm is een beetje een storend verschijnsel. Moeten wij nu ophouden met rijmen? Welnee; waar dat te pas komt verdoezelt een goede dichter de agressieve kanten van het verschijnsel. ‘Talent’ en ‘persoonlijkheid’ kun je onderscheiden, en daar dan een hele dogmatiek op baseren. Maar als puntje bij paaltje komt, zijn het onscheidbare aspekten van éen verschijnsel, dus als men ze tegenover elkaar stelt, worden ze beide weggeredeneerd. Daar is in de praktijk niemand mee gebaat. Als het om onoplosbare problemen gaat, moet iedereen zijn eigen werkzame praktijk kreëren. Du Perron doet het in Schandaal in Holland | ||||||||
[pagina 22]
| ||||||||
zó, dat men ‘dit boek [kan] lezen als een roman, maar men kan het ook lezen als een historische verhandeling’ (Gallische facetten: 197). Dat is dan blijkbaar Du Perrons oplossing voor het onoplosbare. Terzijde: dat het door Vestdijk ontwikkelde dubbelperspektief theoretisch interessante mogelijkheden biedt, blijkt uit de diskussie over de non-fiction novel van de laatste tien jaar. En dat in mijn studietijd Schandaal in Holland zowel op de literatuurlijst voor Nederlands kon kompareren als op die voor Geschiedenis, bij Romein, net als De vuuraanbidders trouwens, vind ik ook een aanwijzing voor een bijzondere situatie, in beide gevallen. Misschien dat kunsthistorici Het vijfde zegel wel gebruikten.Ga naar eindnoot* Nu ik toch aan het wegdromen ben naar een gedeeltelijk imaginair verleden, ga ik daar nog even mee door. Wat zou Ter Braak gezegd hebben van Aktaion, Du Perron van Rumeiland, aan hen opgedragen immers? Zouden zij er de bondgenoot of de tegenstander in teruggevonden hebben? Om de vraag zo te stellen dat het er ook éen voor ons wordt: waarom koos Vestdijk voor dit doel juist historische romans? Als een heel subtiele ‘wraak’, om toch nog zijn gelijk te halen? Of juist als een hulde, omdat een zo grote bewondering alleen uitgesproken kan worden in projekties die zo min mogelijk door de dagelijkse realiteit besmet zijn, maar die intussen genoeg met de persoonlijkheid van Ter Braak en Du Perron te maken hebben om als ‘psychologische portretten’ beschouwd te mogen worden? Misschien moeten wij op onze beurt in de geest van Vestdijk denken, en vaststellen: in de werkelijkheid staan zulke motieven tot handelen niet zover van elkaar af als doorgewinterde ethici wel zouden willen. | ||||||||
Genoemde literatuur
| ||||||||
[pagina 23]
| ||||||||
|
|