| |
| |
| |
Harm de Jonge
Geheime genootschappen en gluurders Angst en angstbestrijding bij Vestdijk
Het Koninkrijk van de Angst is gebouwd uit duizend marmeren treden, die naar onder leiden, naar de algehele vernietiging.
De Overnachting 3:111
Als Juffrouw Lot, ‘dame van gezelschap bij een oude tang’, met de zoon van haar werkgeefster op stap is in Amsterdam, bezorgt dit haar weinig vreugde: Fred Spronck is uiterst zwijgzaam en heeft nauwelijks oog voor Lotje. Hij observeert de voorbijgangers, kiest in een café strategisch positie - Lot verdenkt hem ervan dat hij zich via spiegels rugdekking verschaft - en heeft zijn ogen op de draaideur gericht ‘alsof de handboeien al naar binnen worden gedragen’. Het is zelfs Lotje, die niet zo diep denkt, wier ziel volgens Vestdijk meer in de onderste regionen van het lichaam zetelt, duidelijk dat Fred bang is, bedreigd wordt door een nog niet nader te definiëren macht, die zij al wel in verband brengt met een in de prullenbak gevonden papiertje. In het vervolg van Juffrouw Lot komt aan het licht dat Fred in opdracht van een geheim studentengenootschap een ‘werkstuk’ heeft volbracht (hij bezorgde een actrice een aap) en spijt heeft gekregen van deze streek. Hij probeert zich aan het genootschap te onttrekken, maar vreest vergelding, omdat bedanken in wezen onmogelijk is.
In Heden ik, Morgen gij maken we kennis met de occult begaafde Wevers. Hij geeft leiding aan een ‘broederschap’, die 1e jaars studenten tot cynici wil opvoeden en bedenkt de novieten met opdrachten, ‘waarbij de meeste cynici volkomen naar de bliksem gingen’. Kees van Leeuwen moet bv. als meesterproef zijn provinciale ouders en zuster een Sint-Nicolaasavondje bereiden in een bordeel. Als vervolg van de uit de hand lopende opdracht bewerkstelligt Wevers later dat Kees in een zenuwinrichting terecht komt, terwijl hij diens zuster door duistere manipulaties zelfmoord laat plegen.
| |
| |
De kiem van deze studentengenootschappen is terug te vinden in de autobiografische Anton Wachter-cyclus. In De Rimpels van Esther Ornstein en in De laatste Kans komt Anton Wachter in aanraking met de leden van het geheim genootschap Babiël. Hij is er enige tijd door gefascineerd en ontwikkelt zelfs vriendschap met enkele aanhangers.
Uit de studentensfeer getrokken ontmoeten we het geheim genootschap weer in De Schandalen als het ‘net’, dat de schilder Wegener uitstoot en tenslotte naar de ondergang voert.
In de meeste gevallen is het geheim genootschap naamloos: ‘geheim studentengenootschap zonder naam’ (Juffrouw Lot 2:200), ‘Deze organisatie zonder titel of naam’, (De Schandalen 4:243). Van Wevers' instituut wordt alleen gezegd dat het bij buitenstaanders op den duur nog bekend werd ‘onder den neutralen naam van “geprotraheerden groentijd”.’ (Heden ik, Morgen gij 4:92) De broederschap uit de Anton Wachter-cyclus tooit zich weliswaar met de naam Babiël, maar het is wel een ‘onontcijferde woordklank’. De leiding ligt naar de aard van een geheime organisatie voor de oningewijde in het duister, maar ook de leden zelf kunnen dikwijls slechts gissen naar de identiteit van hun voorman. Spronck kent zijn voorzitter Starke; ook Wevers is bij sommigen als zodanig bekend, maar hij trekt toch vooral achter de schermen aan de touwtjes en vertoont zich bv. nooit aan de slachtoffers voor wie hij de opdrachten uitdenkt (92,93). Anton Wachter neemt in De Rimpels van Esther Ornstein (4:236) aan dat Koch vermoedelijk en in De laatste Kans (4:69) dat Knutsen hoogst waarschijnlijk de koning van Babiël is. In De Schandalen ‘kende niemand (de leider), omdat er geen leider was, of omdat de leiders voortdurend wisselden’ (243).
Het karakter van de organisatie is in de verschillende situaties vrij identiek. Er is sprake van een mannengemeenschap, die wil werken aan de onderlinge opvoeding. Wevers' volgelingen worden opgevoed tot cynici. Starke en zijn voorgangers streefden de ‘onderlinge opvoeding’ na ‘volgens een naar keuze als stoïcijns, spartaans, disciplinair (...) te omschrijven levensideaal’ (J.Lot:206). In Babiël gaat het om ‘discipline en correcte houding onder alle omstandigheden’ (De Rimpels van Esther Ornstein:235), wat Knutsen, een befaamd bokser, bv. demonstreert door zijn zelfbedwang bij straatgevechten. (De laatste Kans:71) Het ‘net’ heeft geen eigenlijk doel (243). Gedreven door de angst voor de oorlog houdt men zich vooral bezig met het ontwerpen van te volgen strategieën bij de komst van de Russen.
| |
| |
Met politiek of religie heeft de organisatie niets van doen. Het ‘net’ omvat weliswaar rechts stemmende leden, maar heeft toch ‘weinig met politiek te maken’ en vertoont een structuur die ‘geheel vreemd is aan die van het nazisme’ (242). Ook in Juffrouw Lot wordt nadrukkelijk vastgesteld ‘dat in de dertiger jaren geen afglijden naar het nationaalsocialisme geconstateerd is’ (200). Babiël wil terug naar ‘de goede tijd van adel en aristocratie’ en is ‘min of meer antifeministisch en antidemocratisch van opzet’, (De Rimpels: 235) Ook in andere gevallen is de organisatie autoritair gestructureerd. De leden onderwerpen zich onvoorwaardelijk aan het gezag van de leiding: ze leggen een eed van trouw af en kennen de plichten van de gehoorzaamheid en het zwijgen (Juffr. Lot: 201), waarbij de voorzitter straffend kan optreden als een lid zondigt. Starke zoekt Spronck bv. te straffen, omdat hij de zwijggelofte verbroken heeft. Wevers' tuchtmaatregel groeit uit tot een perfide wraakneming, ook als demonstratie bedoeld tegenover Van Millingen.
Men kan zich niet aan de organisatie onttrekken. Bedanken voor Babiël is uitgesloten. (De laatste Kans:69) Spronck meent een maas in de reglementen gevonden te hebben: hij geeft zijn studie op en verscheurt zijn collegekaart, maar het lidmaatschap reikt heen over het student zijn. Als het ‘net’ Wegener veroordeeld heeft en zijn carrière gaat breken door hem als plagiator te belasteren, probeert Mary van der Waerden, op wie een beroep wordt gedaan, zich aan het genootschap te onttrekken. Ze had al te verstaan gekregen dat een afvallige ‘overal vervolgd zou worden, iedere baan zou verliezen’ (De Schandalen:254); voorlopig blijft het bij een molestatie in een stille zijstraat, waarbij haar haar wordt afgesneden. De criticus Huuske die wel de moed heeft gevonden om met het ‘net’ te breken, reist schichtig met de trein en weet dat hij ‘gevaarlijk leeft’ (346). Om dreigende afvalligheid te voorkomen is er een gedurige intimidatie. Starke formuleert dat als: ‘een wolk van straf moet boven de hoofden blijven hangen’. (Juffrouw Lot: 212)
Los gezien van de uitgeoefende terreur doet Vestdijks geheime organisatie soms denken aan het vrijmetselaarsbedrijf. Behalve de voor elke besloten gemeenschap geldende kenmerken (initiatieritueel, geheimhoudingsplicht, onderlinge bescherming) heeft ze ermee gemeen het apolitieke en a-religieuze karakter en het idealistisch werken aan een gezamenlijke levenshouding. Terloops laat Vestdijk de naam van de orde ook enkele keren vallen:
‘.., is toch van hem het instituut afkomstig, dat jaren lang in Delft bestaan heeft (..,) een geheimzinnig vrijmetselaarsbedrijf’,.. (He- | |
| |
den ik, Morgen gij: 92)
‘.., ik ben zo maar (..,) naar een rijke ouweheer gegaan, die eerst ontkende iets met het “net” uitstaande te hebben, (...) en toen nog zei, dat hij vrijmetselaar was’. (De Schandalen: 324)
Wanneer Leenderts in De kellner en de levenden de flatbewoners vergast op een exposé van de helse martelingen, schetst hij hen als een der gruwelijkste folteringen het verblijf in ‘een verfijnd dichterboudoir’. De mens is er opgesloten met een kristal, dat maandenlang in rust kan zijn, hoogstens af en toe van vlak verspringt, tot het opeens een lange vlijm uitzendt naar het hart:
‘niemand weet van tevoren waar, wanneer en in welke richting het kristal zo moorddadig zal uitschieten’. (7:196)
Leven onder de voortdurende druk van een dreigend gevaar en in onzekerheid verkeren omtrent het tijdstip en de wijze waarop het onheil zich zal manifesteren: het is een helse kwelling, die Spronck en Wegener op aarde al ondergaan. Veroordeeld en uitgestoten kunnen ze alleen maar wachten op de strafvoltrekking. Ze zijn in een positie gemanoeuvreerd die hen tot willoze slachtoffers maakt: het gevaar frontaal bestrijden is immers niet mogelijk, omdat de bedreigende macht nauwelijks te definiëren en te lokaliseren is. De weg naar krankzinnigheid of dood lijkt zo onontkoombaar.
In Spronck en Wegener vinden we misschien uiterste vormen, toch zijn ze in zeker opzicht representatief voor de personages die Vestdijks romanwereld bevolken. In Vestdijks optiek is de mens een opgejaagd wezen, een Kaïn die op de vlucht is (van verschillende kanten is er al op gewezen dat Vestdijks verhaalfiguren vaak uiterlijk gebrandmerkt zijn, het Kaïnsteken dragen: vgl. het geruïneerde gebit van Corvage, de vlek in het gezicht van Belluno, de psoriasis van Victor Slingeland, enz.) of een Josef K. die door het ‘Gericht’ schuldig is verklaard. De wijze waarop Vestdijk in de lezing voor de gijzelaars in St. Michiels Gestel (De Poolse Ruiter: 87 ev.) de inhoud van Kafka's Der Prozess samenvat en interpreteert, maakt duidelijk dat hij het bestaan van de mens, niet uitsluitend in oorlogstijd, er in herkend heeft. De overeenkomst tussen het ‘Gericht’ en het geheim genootschap bij Vestdijk springt ook in het oog. Josef K. wordt in Der Prozess bevangen door (in Vestdijks woorden) ‘toenemende angst en ontreddering’ als gevolg van de terreur van ‘een geheime organisatie’, ‘in ondoordringbaar duister gehuld’, met ‘aan de top rechters, die niemand kent’ en die een ‘systeem van slui- | |
| |
pende intimidatie’ hanteren (De Poolse Ruiter: 89-93). Van belang is ook dat Vestdijk Der Prozess niet als een politieke karikatuur wil zien, afwijst dat Kafka het nationaal-socialisme voorvoeld zou hebben (vgl. Vestdijks ontkenning dat ‘zijn’ geheime organisatie iets met het nationaalsocialisme te maken heeft), maar het ‘Gericht’ een algemeen symbolische strekking toekent. De organisatie die Josef K. bedreigt, staat model voor iedere organisatievorm (religieus, politiek, juridisch of economisch van aard), die de enkeling, het ‘vrije autonome
individu’ binnen haar machtssfeer wil trekken en dat vooral poogt te bereiken door via terreur en intimidatie ‘misbruik te maken van de vage of latente schuldgevoelens, die ieder mens bezit’. (De Poolse Ruiter: 99) Parallel aan het ‘Gericht’ kunnen wc Vestdijks geheim genootschap zien als het symbool van organisatievormen die het individu bedreigen, in ruime zin van de maatschappij, waarvan het individu weliswaar deel uitmaakt, maar die als collectiviteit tegen hem samenspant, hem schuldig verklaart.
Het geheim genootschap als middel om zijn opvattingen over de mens en zijn bestaan vorm te geven, heeft Vestdijk blijkbaar sterk aangetrokken. Naast de genoemde voorbeelden vinden we nog een variant in de sekte, een gesloten gemeenschap die veel kenmerken met de geheime organisatie gemeen heeft. Ze vertoont zich bv. als het genootschap van meneer George in Vijf Vadem diep. Omgekeerd plaatst Vestdijk zijn verhaalfiguren ook dikwijls in situaties, waarbij de geheime organisatie, inplaats van agressie uit te oefenen, juist beschutte omgeving biedt. De dreiging komt dan van de vijandige, buiten de organisatie staande wereld: vgl. de christengemeente in De Nadagen van Pilatus, de Fenians in Ierse Nachten, de illegaliteit in Pastorale 1943, de Bonapartisten in De Hotelier doet niet meer mee.
Ook als er niet direkt sprake is van een geheim genootschap, heerst toch vaak het gevoel bij de verhaalpersonen dat de wereld tegen hen komplotteert. Roodenhuis is in het Duitsland van voor de oorlog, met zijn macabere en dreigende sfeer van het opkomend nationaal-socialisme op zoek naar Else Böhler, Duits Dienstmeisje:
‘Omgeven door de draden van een complot, die zelfs een komst opvingen waartoe het besluit nog geen 24 uur geleden genomen was, meende ik overal handlangers te herkennen van Steinmann’. (6:202)
In de zieke geest van Eddie Wesseling (De Redding van Fré Bolderhey) heerst de gedachte dat zelfs zijn oom en tante in het komplot betrokken
| |
| |
zijn, de politie omgekocht is en de dokter ‘hand- en spandiensten verleende aan de komplottanten’. (5:133) De paranoïde Louis Bijtel uit Een Huisbewaarder heeft last van ontrouwwaan. Zijn controledwang brengt hem er toe een dubbel huis te betrekken, zodat hij ongemerkt kan binnenkomen om zijn echtgenote te betrappen.
‘En ik begrijp, dat het uitspreken van het woord “complot” hem veel voldoening heeft geschonken. Een complot was inderdaad het enige dat nog aan zijn leven ontbrak’. (1:256)
In een samenspannende wereld is chantage een passend en dan ook veelvuldig in het werk van Vestdijk voorkomend verschijnsel: zij brengt het slachtoffer ook in een situatie waarin verweer meestal moeilijk is. De freule Hoeck (Bevrijdingsfeest) heeft zich in jeugdiger jaren wat frivoliteiten met de pianoleraar veroorloofd, wat resulteerde in de geboorte van een onecht kind. De louche, gedichtjes producerende Markman heeft papieren gevonden waaruit deze misstap blijkt en probeert de freule en haar zoon Evert geld af te persen. Evert wordt later nog onder druk gezet, als bekend wordt dat hij een ex-SS-er onderdak verleent als tuinman. Hij laat de scherpschietende SS-er stemverlies simuleren en gebruikt hem om zijn persoonlijke vijanden te liquideren: de chanteur Markman en buurman Backer-Schele, met wie Evert samen in het verzet heeft gezeten, maar die hem toch bij de Duitsers verraden heeft (verraad uit de onverdachte hoek: een aansluitend motief bij Vestdijk).
Andere voorbeelden: In Op Afbetaling raakt Grond verzeild in de onderwereld, waar men zijn vriend Krynie met diens homosexualiteit chanteert. De ontslagen huisbediende van de dirigent Slingeland bedreigt zijn voormalige meester met zijn kennis van de geheime ziekte, die hij interpreteert als sifilis. (Open Boek) De hôtelier Kalbas dwingt in De onmogelijke Moord het meisje Jannie liefde af, door te dreigen haar diefstal bij de politie aan te geven. De zoon van de hospita eist in Vijf Vadem diep zwijggeld voor de gegevens via afluisteren en het openstomen van een brief verkregen. In Het verboden Bacchanaal overweegt de zanger Constantijn de overspelige Mary van der Laan klem te zetten, terwijl Kurt Krassnitzer (Het Genadeschot) zijn kennis van Vorbrots oorlogsverleden te hulp roept om een baantje bij het circus te verwerven.
Het is duidelijk dat in deze en andere omstandigheden ook een ruime hoeveelheid anonieme brieven bezorgd wordt, door de naamloosheid eveneens moeilijk te bestrijden. Ze worden bv. verzonden in Bevrijdingsfeest, De Schandalen, De Ziener, Een Alpenroman, Juffrouw Lot, De Filmheld en het Gidsmeisje.
| |
| |
Blijft men al voor chantage gespaard, dan nog stuit men in het leven voortdurend op typen die door roddel en laster opstoken, tweedracht zaaien en de onveiligheid van het bestaan vergroten. In de jeugdtijd herkent men ze als de intrigant Jan Breedevoort (Kind tussen vier Vrouwen), in de wereld van de volwassenen als Alfie (Open Boek), een pathologische roddelaar, die de bespreking van zijn kennissenkring verpakt in een analyse van Dostojewski's De Demonen. Verbijsterend is de indruk die de schilderijen van Wegener maken. Hij toont bv. een werk, met als titel Geroddel, waarop een menigte fluisterende en sissende wezens figureert. De kunstcriticus Huuske kan alleen maar ontzet vaststellen: ‘Dit was het mensdom’. (De Schandalen: 43) Wegener ontdekt dat al zijn werkelijk goede schilderijen verband houden met zijn burgerlijke vrouw. Kleinburgerlijkheid is alleen al beangstigend door haar lelijkheid, ook als roddel, meestal het wapen van het burgerdom, nog achterwege blijft. Hoewel Vestdijk de oubolligheid en platvloersheid van mannen, in het bijzonder bij feestelijke gelegenheden als (familie)diners, scherp tekent, heeft in het bijzonder de vrouw het bij hem te verduren. Men proeft zijn walging als hij weer een spinachtig wezen schept dat de man dreigt in te kapselen: het type van Anton Wachters verloofde Tini Houtsma, humorloos, bedilziek, fantasieloos intrigerend en de sexualiteit als beteugelend wapen hanterend. Onvergetelijk van burgerlijke lelijkheid is bv de kijfzuchtige, selectief dove Resi uit Het Genadeschot, die meedogenloos te kijk wordt gezet als ze voedsel tot zich neemt:
terwijl Roberto zich het reine mondje afwist met zijn gekleurd zakdoekje, (...) lopen de hersenen en het ei langs de kin van mijn Therese, en het bier klokt in haar keel als een broedse hen’. (2:125)
In een wereld vol dreiging door geheime organisaties, chanteurs, komplotterenden, anonieme schrijvers, roddelaars en verraders plaatst Vestdijk zijn verhaalpersonen. Ze reageren erop met angst. Zeven romans waren er in druk verschenen, toen Ter Braak in zijn bekende studie De Duivelskunstenaar de elementen dood, angst en jeugd als ‘onbeweeglijke kern van Vestdijks schrijverschap’ aanwees. (Verz. Werk IV:227) Wanneer we nu bv. het laatste, 55e werk, het onvoltooide De Persconferentie lezen, constateren we dat de kern nog nauwelijks beweging vertoont en zijn we geneigd te oordelen, dat Ter Braaks karakteristiek weinig correctie behoeft. Bezwaarlijk blijft dan wel dat de uitspraak suggereert dat de drie elementen zich op gelijkwaardig vlak bevinden, terwijl voor het
| |
| |
romanoeuvre (ander werk laat ik buiten beschouwing) van de drie alleen angst een aanduiding voor het grondmotief is.
Veel romans van Vestdijk voeren naar de dood als climax in het verhaalgebeuren. Verhaaltechnisch gezien vormt de dood van de hoofdpersoon een bevredigende, natuurlijke afsluiting, een compositorische ‘rondheid’ waar Vestdijk naar streefde: als zijn romans niet met de dood eindigen, is er wel een variant als een definitief vertrek of de ‘dood’ van een liefde (De laatste zes Anton Wachterromans eindigen alle met de verbreking van een liefdesrelatie). Het gaat echter te ver daarmee de dood als grondmotief tot het niveau van angst te verheffen. De verhaalfiguren (de auteur via hen) worstelen er niet mee. Ze kampen wel met hun angst en hoewel er in elke angst de zorg voor vernietiging te herkennen valt, is er in Vestdijks romans toch nooit sprake van eigenlijke doodsangst. Begrijpelijk wordt dit als we kennis nemen van de wijze waarop Vestdijk in zijn ‘dissertatie’ Het Wezen van de Angst zelf de angst voor de dood analyseert en min of meer ongegrond verklaart. Hij onderscheidt in de doodsangst drie momenten: de angst voor de doodsstrijd, de angst voor het doodgaan en de angst voor het dood-zijn. De kwellingen van de doodsstrijd (pijn, benauwdheid, enz.) overtreffen nooit die van lichamelijk lijden, zoals een mens die ondergaat bij ziekten die hij te boven komt. Het stervensmoment zelf is te kort van duur om er angst voor te koesteren, terwijl de angst voor het dood-zijn de mens onnodig belast, omdat niemand ooit zal ervaren wat het is: de mens komt uit het Niets en gaat naar het Niets, volgens de atheïst Vestdijk. Doodsangst valt dan eigenlijk te reduceren tot onzekerheid en de ‘kwelling van het wachten’ en ook dat is niet exclusief, want het leven kent meer onvermijdelijke, maar overrompelend komende evenementen.
Het element jeugd uit Ter Braaks trits blijft in het romanoeuvre ook in dominantie bij angst ten achter. Wel is er verband te leggen tussen jeugd en angst: mogelijk biedt het jeugdland de auteur een vluchtweg voor zijn eigen angst, zeker is het een locatiekeuze die een gelegenheid schept de oorsprong van de angst te doorgronden. Dat in de wereld van het kind de angst ook op de voorgrond treedt hebben Abell-van Soest (Vestdijkkroniek, nr. 18) en Marres (Bzzlletin, nr. 93) bv. aangetoond.
In Het Wezen van de Angst (WA) heeft Vestdijk het terrein van de angst theoretisch in kaart gebracht. Het grootste deel van zijn romanproduktie kunnen we beschouwen als ‘veldwerk’: observatie van zelf gearrangeerde praktijksituaties, waarbij de uitwerking van de angst op de mens
| |
| |
wordt verkend, de diverse opstellingswijzen worden geïnventariseerd en getoetst op bruikbaarheid. Vier angstobjektgroepen beschrijft Vestdijk in WA: 1: angst voor de dood, 2: angst voor sexualiteit, 3: angst voor het bovennatuurlijke, 4: gewetensangst. Wat hij over de laatste zegt heeft onze interesse voor de in dit artikel besproken vorm van angst (hoewel van de eerste drie, zeker van 2 en 3 de proefopstelling in de romans ook te bestuderen valt).
Tot nu toe is ons duidelijk geworden dat Spronck c.s. in een bedreigde wereld leven en angst koesteren, maar in het licht van WA is wellicht nog iets meer zicht te krijgen op het eigenlijke objekt van hun angst. Het is ook legitiem om hiernaar op zoek te gaan, want Vestdijk is van mening dat in het algemeen het objekt te bepalen is, in tegenstelling tot voorgangers die zich met de materie bezig hielden: Kierkegaard, Heidegger en Sartre zagen als karakteristiek van de angst juist de onbepaaldheid (vergeleken met vrees, waarbij het objekt dan te bepalen zou zijn). Volgens Vestdijk is angst ‘emotioneler’ dan vrees, dus minder verstandelijk te benaderen, waardoor objektbepaling soms moeilijk is. Dit is vooral het geval als het objekt versluierd aanwezig is of gevangen is in een symbool. Vestdijk verduidelijkt dit met het vb. van angst voor de moordenaar: als de moordenaar zijn voorgenomen daad niet ten uitvoer kan brengen, gearresteerd wordt, kan angst voor het beeld van de moordenaar blijven. Het angstobjekt wordt gesubjektiveerd, verdwijnt in de ‘smeltkroes van het onderbewuste’. Het kan daar een vervangingssymbool krijgen (bv. bang voor wolf), maar ook zijn substantie geheel verliezen en tot functie worden. Men is dan bang zonder dat men nog de verbinding legt met het oorspronkelijke objekt, de moordenaar. Ook dan is er echter nog steeds sprake van een angstobjekt, al zal dat in het uiterste geval pas langs psycho-analytische weg weer boven tafel zijn te krijgen.
Wanneer we eerder de duisterheid rond de geheime organisatie, de anonieme brief enz. en daarmee de afgenomen verweermogelijkheden zagen beklemtoond, accentueert dat de onzekerheid die inherent is aan de (altijd toekomstgerichte) angst. We kunnen het niet zien als een aanwijzing voor onbepaaldheid van het objekt. In wezen is het objekt van bv. Sproncks angst immers niet de geheime organisatie, maar de vorm van agressie die zij uitzendt. In Sproncks geval is die het legendarische ‘aan het schrikken maken’. (Echo van Anton Wachters angst voor schrik bij het spel met Jules Salomons in de exportslagerij).
De levensangst van Vestdijks verhaalpersonen is in de in dit artikel
| |
| |
behandelde situaties geen religieuze angst en geen erotische angst. Uit het voorafgaande is al duidelijk geworden dat we de angst ook niet kunnen zien in de zin van Heidegger: bestaansangst die doodsangst is. Heideggers opvatting dat de onvermijdelijkheid van de dood en de onzekerheid omtrent het tijdstip het hele bestaan doortrekken, zodat de mens existentieel angstig is, zowel als irradiatie (de gedachte aan de dood wekt zoveel angst op dat die uitstraalt op alle mogelijke objekten) wijst Vestdijk af. Bestaansangst is in onze situaties steeds betrokken op de medemens: de vierde vorm: gewetensangst. Is doodsangst de angst voor vernietiging en vernietigd zijn, in gewetensangst herkennen we uiteindelijk ook de angst voor aantasting van het eigen bestaan, maar dan nadat men schuld op zich geladen heeft en schuldig verklaard is. De angstobjekten zouden we bij gewetensangst kunnen bepalen als achtereenvolgens: 1: schuldig (verklaard) worden, 2: veroordeeld worden, uitgestoten worden, 3: overgeleverd zijn aan de macht, willekeur, agressie van de ander, die uit is op vergelding.
Vestdijk noemt deze angst voor ‘straf’ autoritaire gewetensangst. Een primitieve vorm en volgens Freud ook de oorsprong ervan vinden we in de angst van het (schuldige) kind voor de vader, die hem met liefdesverlies, onthouding van bescherming en straf bedreigt. Wegener en Spronck kampen met autoritaire gewetensangst. Ze worden geoordeeld en vervolgd, hoewel hun direct aanwijsbare schuld minimaal is: Spronck verbrak de zwijggelofte, Wegener liet zich overhalen een niet door hem vervaardigd schilderij als het zijne op een expositie te tonen (achterliggend is er bij Wegener wel de grotere schuld te vinden in de ontrouw aan zijn vrouw).
In de romanwereld van Vestdijk ontmoeten we echter talloze figuren die een veel zwaardere schuld op zich geladen hebben. Niet zelden hebben ze een medemens het leven ontnomen: in zijn verdwaasde liefde voor Else Böhler, Duits dienstmeisje komt Roodenhuis tot moord op een vermeend mededinger, Aktaion doodt de verkrachter van zijn geliefde (Aktaion onder de sterren), Hoeck laat enige tegenstanders liquideren (Bevrijdingsfeest), Grond vermoordt zijn confrère als die zijn vrouw heeft verleid (Op Afbetaling), Plexippos brengt zijn vrouw om het leven en blijkt als priester in de Polites-credienst elk jaar een jonge maagd te hebben gewurgd (De Held van Temesa), Vorbrot heeft voor hij Het Genadeschot lost Stefanie invalide geschoten, Nol Rieske is indirect schuldig aan de dood van Trix (De koperen Tuin). Ook als er niet direct bloed vloeit stapelen de voorbeelden van schuld zich op: Meneer Visser
| |
| |
brengt met zijn pesterijen zijn vrouw op de rand van de hysterie (Meneer Vissers Hellevaart), Lannooy heeft zijn vader verwaarloosd (Vijf Vadem diep), enz. In de hier genoemde situaties hoeft er niet altijd sprake te zijn van angst, ook niet van wat Vestdijk noemt sympathetische gewetensangst: de angst dat men de ander tekort zal doen, want de wandaad is immers meestal al gepleegd. Schuldgevoel hoeft niet met angst gepaard te gaan. Angst krijgt pas weer vat op de mens als hij bv. ontmaskering vreest, herhaling van zijn misdaad ziet aankomen of als het besef gaat kwellen dat de daad niet geboet kan worden. In alle gevallen is de schuldige wel kwetsbaar geworden voor autoritaire angst: de naar vergelding zoekende wereld om hem heen hoeft niet meer, zoals in Wegeners geval, schuld te suggereren als die zo duidelijk aanwijsbaar is.
De angsttheorie die Vestdijk in WA opstelt, valt als volgt samen te vatten: Parallel lopend aan het verschijnsel van de paradoxale verenkeling: het angstobjekt is tegelijk vreemd en vertrouwd, leert de polarisatietheorie ons dat angst steeds gepaard gaat met anti-angst. Angst bewerkstelligt contractie, maar de anti-angst biedt de mens volgens het expansie-effect de mogelijkheid zijn angst te bestrijden, bv. met geloof, liefde, vlucht, agressie, zelfbeheersing.
In de romans vinden we de experimenten met de diverse bestrijdingswijzen. In sommige gevallen leiden ze tot succes, zodat de verhaalfiguur een voorzichtige confrontatie met het angstobjekt aan kan, in andere situaties slaagt de poging niet en zien we de mens aan zijn angst ten onder gaan: de vlucht in krankzinnigheid of zelfmoord volgt. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de schilder Wegener, die krankzinnig geworden, zich verschanst in zijn huis en zelfmoord pleegt door er de brand in te steken.
Wanneer ik in het vervolg van dit artikel wat dieper op de werking van de anti-angst in de romans inga, beperk ik me tot één vorm: de vlucht. Ter compensatie zal ik het terrein waar de angstbestrijding plaats grijpt wat ruimer nemen. Het is duidelijk dat de vlucht als expansieve reactie niet alleen bij gewetensangst, maar bv. ook bij erotische angst een grote rol speelt. De min of meer onbewuste vormen van vlucht, als verdringing (een stoet van psychiaters paradeert door Vestdijks romans!) en de roes (bv. alcohol in Vijf Vadem diep) laat ik hier buiten beschouwing.
Bestrijding van permanente angst door te vluchten moeten we ons voorstellen als zich uit voorzorg terugtrekken. De ervaring heeft geleerd
| |
| |
dat in bepaalde situaties angst opgewekt wordt en door een rechtstreekse confrontatie met het objekt te vermijden, voorkomt men angst. Vergeleken met bv. liefde (= objekt proberen te vermurwen) en agressie (= objekt te lijf gaan) lijkt de vlucht zó het actieve element te missen. Men zou zich zelfs kunnen afvragen of de term angstbestrijding hier nog wel op zijn plaats is, zeker als men denkt aan een uiterste vluchtvorm, die we aantreffen bij het type mens dat zich van elke activiteit onthoudt om mogelijke angstontwikkeling te voorkomen. Veelal zonder succes overigens, want de mens die bv zijn gewetensangst bestrijdt door elk contact met anderen te schuwen, zal weliswaar geen schuld op zich laden door hen te benadelen, maar zich nog altijd kunnen belasten door verzuimd altruïsme. Het kluizenaarstype dat bewust het isolement zoekt om angst te bestrijden, vinden we echter niet bij Vestdijk. Wel verhaalfiguren die door angst in het isolement zijn geraakt, gevlucht zijn voor het angstobjekt, maar in zoverre nog altijd boven het louter passief vermijden uitkomen, dat ze een vorm zoeken om de gevreesde situatie draaglijk te beleven en via een omweg de confrontatie weer aangaan. Vooruitlopend op het volgende hoofdstuk al vast een voorbeeld ter verduidelijking: Erotische angst lijkt eenvoudig te vermijden door rigoureus af te zien van elk contact met het andere geslacht. Le Roy uit de Ziener zou zijn angst hebben kunnen bestrijden door zich met zijn postzegelverzameling achter kloostermuren in veiligheid te stellen. Hij overweegt dit niet, begeeft zich voortdurend in de angst oproepende situatie, maar dan als toeschouwer. Door zich in de omstandigheden van bespiede liefdesparen te verplaatsen, beleeft hij wat hij in eigen praktijk niet aandurft.
Ik behandel nu enkele vluchtmanoeuvres, te beginnen met een vorm die nog uitsluitend vlucht is, uitkomend bij als vlucht gecamoufleerde confrontatiestrategieën. Duidelijk vermijden van een confrontatie met het angstobjekt (in sommige gevallen parallel lopend met liefde als angstbestrijdingsmiddel) vinden we in de bekende neiging van Vestdijks verhaalfiguren een zaak van twee kanten te bekijken en verwant daarmee de aandrift geen keuze te doen. De journalist Lannooy blijft maar drentelen langs de twee cafés, die hij als ex-alcoholist op zijn weg vindt:
‘Hij stond stil, op de grens der beide gebouwen, in dubbel licht, en het liefst had hij gewild, dat iemand hem naar binnen had gewenkt,’ (Vijf Vadem diep 3:148)
Geen keuze kunnen doen in zo'n situatie lijkt vrij normaal, als het besef gaat overheersen, dat een besluit ten voordele van één mogelijkheid
| |
| |
onherroepelijk inhoudt de verlokkende perspectieven van het niet verkorene onbenut te moeten laten. Een klassiek voorbeeld in dit opzicht dient zich aan bij de keuze van een partner. Ank uit De Schandalen verwijt Wegener, die met Emy Crammacher wandelt:
‘Je bent een klein kind, je kunt je tot... je kunt je niet tot één vrouw bepalen, je kunt geen keuze doen... Wat heb ik aan iemand als jij?’ (180)
Kiezen is echter vooral risicovol. De voorkeur uitspreken voor de ene mogelijkheid, kan confrontatie met het alternatief betekenen. Tussen de uitersten door laveren garandeert eerder het verre houden van angst oproepende agressie. Lucie Ebbinge, de lesbienne uit Een Alpenroman, duldt twee uiterste meningen naast elkaar en verschaft zich daarmee de veiligheid van het midden:
‘Daarom deed men er goed aan er altijd twee tegenovergestelde meningen op na te houden. Ponn heeft een verhouding met die Duitse automobiliste, Ponn heeft geen verhouding. Bergbeklimmen is goed voor mijn hart, bergbeklimmen zal mijn dood zijn. Morgen regent het, morgen is het droog’. (4:68)
Lannooy is van nature
‘geneigd iedere voorlopig onbewijsbare mening terug te nemen, te relativeren of te amenderen. Bij het een kwam bij hem altijd het andere’. (Vijf Vadem diep: 113)
Hij streeft evenwicht na en dat brengt hem er bv. toe om, als hij mevrouw Vervat een dienst bewijst door een stukje over een sektebijeenkomst te schrijven, ongevraagd de ‘dienst aan te vullen met een vriendelijkheid tegenover haar man’. Daarmee doet hij een poging een potentiële agressor de wind uit de zeilen te nemen.
Het duidelijkst is deze middenkoers van de hoofdpersoon uitgewerkt in De Dokter en het lichte Meisje en in De onmogelijke Moord. Schiltkamp vrolijkt de borrelpraat van zijn kennissen op door zijn tot cultus verheven, op de Chinese wijsbegeerte gebaseerde ‘theorie van het midden’ te ontvouwen.
‘Het is heel geruststellend. Je houdt de hele zaak in evenwicht. Je kunt, om zo te zeggen, niet eens doodgaan, want een mens staat altijd tussen leven en dood in. (...) En het is ook verdomd gemakkelijk in de omgang. Als je met een schoft zit te praten, dan is hij misschien een goed mens, en als je met een goed mens zit te praten, dan denkje bij jezelf: laat ik die vent in de gaten houden. Je kunt een zaak altijd van twee kanten bekijken,’ (De Dokter en het lichte Meisje 14:85; zie ook: 5, 6).
| |
| |
De schrijver uit De onmogelijke Moord stuit tijdens een fietstocht op een met vliegen overdekte, maar rustig herkauwende koe en ontdekt dan, geïnspireerd door een boekje over de quantummechanica, dat
‘iedere indruk uit natuur of mensenleven te beschouwen (is) als een tweesprong, die naar het licht kon voeren of naar de duisternis’. (2:10)
De ene weg is die van walging en minachting voor de herkauwer, het tweede pad wijst positieve verten: de glinsterende insekten zijn mooi, de koe duldt ze stoïcijns, enz. De quantumtheorie toegepast op het menselijk leven leert, dat het onderling tegenstrijdige tegelijkertijd aantoonbaar juist kan zijn, dat men in een onveranderlijke situatie van het ene pad naar het andere kan ‘springen’. Van belang voor ons onderwerp is daarbij dat het volgen van één pad belet wordt door angst:
‘..; en dat de beide paden heel dicht bij elkaar bleven lopen, wanneer er angst in het spel was, - hetgeen later bij andere gelegenheden bevestigd werd, - alsof zij zich niet van elkaar durfden verwijderen tengevolge van die angst juist’. (13)
De kiem van de hier beschreven houding vinden we in het leven van Anton Wachter. Als klein kind al verkondigt hij uiterste meningen om het midden te beklemtonen (‘Moeke Tetterctè lijkt op Annie Vermeer - Zij lijkt eigenlijk niets op Annie!’ (Kind tussen vier Vrouwen 1:126)) De theoretiserende Peter uit Else Böhler heeft met Freud bij de hand een verklaring voor het dualisme. Als hij Roodenhuis' haat-liefde tot het Duitse dienstmeisje analyseert, oordeelt hij:
‘..: ik geloof, dat er in die gevallen altijd sprake is van een onvoldoende keus tussen de ouders, waardoor je je hele leven op twee gedachten hinkt en tweeslachtig blijft ook in je erotische voorkeur...’ (117)
De eerste vluchtvorm die een voorzichtige poging tot verkapte confrontatie inhoudt, vinden we in het prefereren van de fantasie boven het beleven van de werkelijkheid. De droomwereld biedt de mogelijkheid zich te begeven in een angstoproepende situatie, nadat die tot eigen voordeel en kans op standhouden is geschikt. Het kost ons dan bv. weinig moeite om onze vorstin met snaakse kout tijdens een kaarslichtdiner te amuseren, waar we in werkelijkheid waarschijnlijk een stotterend, met voedsel morsend tafelgenoot zouden zijn. Anton Wachter is zo'n meesterdromer, die in zijn fantasieën de angst die de liefde oproept probeert te overwinnen. In de nabijheid van Ina heerst de beklemming: hij is schuw en een gebrekkig causeur. Gelukkig is hij pas als de mars
| |
| |
naar het station is volbracht. Dan kan hij dromen en in gedachten lange gesprekken met haar voeren.
‘Hoe was die beklemming? Op een tijdstip, gelegen tussen tien en twintig over vier kwam hij haar vier keer per week op de Tuingracht tegen om haar weg te brengen, maar volkomen vrij en gelukkig voelde hij zich pas het eerste halve uur na de ontmoeting, en de avond ook nog wel, maar de volgende dag was de beklemming er weer, (...) die hem verhinderde gewoon tegen haar te zijn en met haar te praten zoals hij met zijn vrienden praatte’. (Terug tot Ina Damman: 6:80)
Als hij later in Amsterdam studeert, blijft Ina in zijn gedachten, maar hij weigert weer contact met haar op te nemen. Liever droomt hij over haar in zijn ‘souterrain buiten de Muiderpoort’:
‘Daar, over een dictaatcahier of een anatomische atlas, werd geluidloos gesproken, zo mooi en verstandig, dat het in geen enkele brief had gekund,’ (De vrije Vogel en zijn Kooien: 3:62)
Een ander voorbeeld vinden we in De Persconferentie. De ik-figuur verzuimt op een dag de wc af te sluiten met het haakje, zodat het dienstmeisje Ybeltje als een maenade het geheime vertrek kan binnensteigeren. Kort daarna zegt ze de dienst op en bij de ik-figuur overheerst het gevoel te kort te zijn geschoten. Hij zoekt haar in het nieuwe diensthuis op, maar weet bij de ontmoeting slechts beleefdheidsfrasen voort te brengen.
‘Maar ik zocht compensatie in het rijk der verbeelding. Ik sprak Ybeltje aan op straat zonder haar aan te spreken, en voerde de boeiendste gesprekken met haar’, (1:43)
Na schuldgevoel een uitweg zoeken in denkbeeldige gesprekken treffen we ook aan bij Roel Starmans, een voorjaar lang, als de liefde tot Jantine - die later zeer reële vormen zal aannemen - nog in een beginstadium is (Zo de Ouden zongen 2:162) en bij Nol Rieske, als angst hem overmeestert na Trix' zelfmoord (De koperen Tuin: 6:267 ev.).
In sommige gevallen kan dagdromen overgaan in hallucineren. Wegener voert een denkbeeldig gesprek met Emy (De Schandalen: 336) en ziet enige tijd later de kamer vol soldaten (358). Hij is dan al op weg de vlucht in de fantasie te verruilen voor de vlucht in de waanzin en het tegendeel is bereikt: de hallucinaties roepen zelf angst op. Vergelijk ook de infernale wereld waarin Eddy Wesseling (De Redding van Fré Bolderhey) en de bankier Olivier (Een moderne Antonius) zich bewegen.
Ook in het frequent bij Vestdijk voorkomend gluurdersmotief- waar Haasse in ander verband al eens de aandacht op vestigde (zie: Leestekens:
| |
| |
45 ev.) - herkennen we dikwijls de vluchtstrategie die in wezen een poging tot gecamoufleerde confrontatie is. De gluurder koestert angst voor het persoonlijk betrokken raken in bv. erotische gebeurtenissen, gaat ze in eigen leven uit de weg, maar waagt zich als observator van identieke evenementen bij anderen toch dichter bij de gevreesde werkelijkheid dan de dromer. Een enkele keer doet hij zelfs moeite om de observatiesituatie als in een dagdroom naar de hand te zetten: Le Roy tracht door zijn manipulaties de lerares en haar leerling in elkaars armen te dirigeren.
Behalve dat ze soms als voyeur in de eigenlijke betekenis van het begrip vrijende paren bespieden, zien we Vestdijks personages gluren naar de wereld van de hogere stand: een ander terrein dat onbekend en daarom angstverwekkend is. De ontwikkelingen in de erotische en de notabele wereld worden op tweeërlei wijze van afstand, meestal vanuit een veilige, hoger gelegen positie gevolgd: door een gaatje of kier en vanuit een boom, vanaf een muur. Van de varianten vinden we steeds het prototype terug in Kind tussen vier Vrouwen.
Anton Wachter zit met Jules op de muur rond de tuin van de vooraanstaande familie Borgholt en wordt door de zoon betrapt (291) of de ‘Zwarte Adelaar en de Grauwe Beer’ verblijven in een boom, terwijl de ‘chic’ tennis speelt (285). Soortgelijk gedrag vinden we in het aan de Anton Wachterwereld verwante Zo de Ouden zongen: Roel Starmans heeft zich met Wim Paardt op de muur geïnstalleerd om de familie Bronners te bespioneren; bij een andere gelegenheid volgt hij vanaf de muur de manoeuvres van Gilles Bronners met Koosje op de canapé (66). Soms duiken de buitenstaande observators van de betere stand heel terloops weer op in het werk van Vestdijk. Als de Crammachers een tuinfeest houden, wordt in een enkel zinnetje melding gemaakt van
‘een bouwvallig hek, waarachter drie jongens met petten de rijken en hun handelingen beloerden.’ (De Schandalen: 227)
Op zolder heeft Anton Wachter een klein gaatje ontdekt, waardoor hij Janke en zijn moeder in de keuken kan observeren.
‘Op zolder wist hij een klein, rond gaatje in de vloer, waardoor je in de keuken kon kijken, en waar hij vaak gehurkt bij zat om een blauwe glimp op te vangen,’... (Kind: 19, vgl. ook: 30)
Wat ouder zijn de zoontjes Van der Laan, die gedurig aan het afluisteren zijn en proberen een steelse blik te werpen op Het verboden Bacchanaal, dat zich in de onbekende wereld van de volwassenen (2:172: ‘het bleven twee gescheiden werelden’) afspeelt. Voor Roodenhuis uit Else Böhler,
| |
| |
Duits Dienstmeisje is de vrouw iets ‘demonisch, dat (hij) enkel en alleen nog door kieren en vanaf balkonnetjes durfde te bespieden’. Zijn vriend Peter ontwikkelt een ‘immuniteitstherapie’: ‘om de vrouw te leren begrijpen als blinde, neutrale en verwisselbare vertegenwoordigster van een soort, en niet meer als exclusieve “verboden” moederfiguur’ moet hij door een gaatje in de vloer kijken naar de ‘zinrijke demonstraties’ die Peter geeft, culminerend in het opkomen van Roodenhuis' eigen moeder (175 ev.).
Het kost weinig moeite om het aantal voorbeelden van gluuractiviteiten op te voeren. Ik geef er nog enkele en verwijs verder naar Haasse. Wevers (Heden ik, Morgen gij) nodigt Van Millingen uit in een kast in een bordeel plaats te nemen. In Aktaion onder de Sterren bestudeert een roodgebaarde zeeman vanuit een boom de ‘heilige handelingen’, die Cheiron verricht om de onvruchtbare tempelslaapsters te genezen. Ballard in Rumeiland waagt zich tussen doornige hagen om negerparen te bespieden.
Het duidelijkst uitgewerkt vinden we het gluurdersmotief uiteraard in De Ziener. Bij Le Roy zien we ook dat dagdromen en observeren parallel lopen. De ziener begluurt vrijende paartjes en spint daarnaast vruchtbaar zijn gedachten ‘met de aardappelmand op de knieën, de krant tussen de handen’. (60) De vorderingen in de verhouding tussen juffrouw Rappange en heer leerling Dick volgt hij o.a. vanuit de beuk voor het huis. Als hij betrapt wordt verklaart Le Roy dat zijn gedrag voortkomt uit belangstelling, deelneming en niet uit nieuwsgierigheid:
‘Als je nieuwsgierig bent, dan ben je nieuwsgierig naar iets nieuws, hè, iets onverwachts, maar dit is altijd hetzelfde.’ (4:257)
Dat hij toch niet uitgekeken raakt op een gebeuren, waarin geen nieuwe variant te ontdekken valt, komt omdat het voor hem de enige manier is om te beleven wat de bespiede geliefden uit eerste hand ervaren: voor hen is erotisch gedrag in wezen ook herhaling van bekende handelingen.
Men zou zich kunnen afvragen of Le Roy na de talloze voorstellingen in portieken en stegen niet uiteindelijk zoveel ervaring heeft opgedaan, dat hij een en ander zelf in praktijk durft te brengen. Uit de ontwikkelingspsychologie kennen we immers het leren door observatie en imitatie: door observatie wordt het modelgedrag verworven, door imitatie vertoond. Zomin echter als het doel van dagdromen is tenslotte tot werkelijkheidservaring te komen, hoeft observatie in het kader van de angstbestrijding te leiden tot imitatie. Le Roy, de gluurder in het algemeen, observeert, maar verplaatst zich ook in de situatie. Door zich te
| |
| |
vereenzelvigen met de persoon die volbrengt wat hij zelf niet durft, is een bevredigende (om)weg gevonden, die direkt beleven in eerste instantie overbodig maakt.
Toch zien we in andere gevallen van identificatie wel degelijk dat het modelgedrag door imitatie in praktijk wordt gebracht en dan blijkt dat identificatie een belangrijk middel is om angst niet alleen te bestrijden, maar zelfs te overwinnen. Daar is allereerst de tactiek die bv. de vader van Smallandt toepast (Avontuur met Titia). Hij kent geen angst meer, sinds hij zich identificeert met de oude meesters, wiens werk hij in het Rijksmuseum kopieert.
‘...: als ik schilder, voel ik niets van angst of beroerdigheid, (...) Als ik náschilder (zoals jij het noemt), dan neemt de geest van de schilder bezit van mij. Dan ben ik die schilder. Niet door inbeelding, niet in mijn fantasie, maar echt.’ (6:157)
Smallandt Sr. lijkt zo de imitatie te verwezenlijken, waar Le Roy niet aan toekomt. Hij vereenzelvigt zich met de ander en gedraagt zich als het identificatieobjekt, door een 17e eeuws landschap te reproduceren. Maar hij verricht in de huid van zijn voorbeeld natuurlijk niet wat hij oorspronkelijk vreest. Zijn angstobjekt moet elders gezocht worden. Zijn bestrijdingwijze valt dan ook eigenlijk buiten de hier behandelde vluchtvarianten en is eerder te rangschikken onder vergetelheid zoeken in afleidende arbeid.
Duidelijker voorbeelden vinden we daarom bij de identificatie die optreedt in de relatie, die men meestal als de leerling-meesterverhouding karakteriseert, bv. de verhouding auteur S. - Victor Slingeland in de Victor Slingelandtrilogie. (Zie voor andere vb. Fens, die in De eigenzinnigheid van de literatuur dit motief heeft uitgewerkt. Ik veroorloof me hier een kleine uitbreiding, omdat Fens het motief niet in het licht van de angstbestrijding plaatst.)
Niet alleen het benaderen van de vrouw, maar ook andere hachelijke ondernemingen laat de leerling aangaan door de meester, die daartoe zonder angst in staat is. Door vereenzelviging met zijn idool ondergaat de leerling wat hij als deelnemer zou hebben genoten, maar hij blijft angstvrij op afstand, raakt niet verwikkeld in het gebeuren en houdt zelfs de mogelijkheid de houding en de reacties van het model te observeren. Tot zover dus een opstelling die vergelijkbaar is met die van de gluurder, wat de leerling zich soms ook duidelijk bewust is. Als de auteur S. zijn leermeester in het bergland nareist, constateert hij:
| |
| |
‘En nu ging ik ook nog naar Tirol om hem met Eva Kienpoiter te bespieden,’... (De arme Heinrich: 2:85)
In de meester-leerlingverhouding zien we daarna praktisch altijd dat de leerling zich zo identificeert met zijn meester, dat hij diens gedrag gaat vertonen. S. ontdekt op een zeker moment bv.
‘dat Victor Slingeland uit mij had gesproken. (...) het was onmiskenbaar Victor's stem geweest, Victor's intonatie, het deftig overredende, het zalvende, het grootscheeps distantiërende.’ (Open Boek: 2:89)
Dan is er ruimte om door imitatie uiteindelijk te komen tot gedrag, dat de leerling oorspronkelijk niet kon opbrengen, maar dat hij nu in het (eventueel glinsterend) pantser van het identificatieobjekt aandurft.
‘De vriend, de verlosser uit het labyrinth van het leven, waarin je geen uitweg weet en waarin je angstig en misschien vergeefs rond dwaalt,’
zoals Snellen schrijft, als hij de meester-leerlingverhouding tussen Van Millingen en Wevers analyseert (Heden ik, Morgen gij: 271), heeft zijn leerling een angstbestrijdingsmiddel geboden, dat perspectieven biedt voor blijvend succes.
Angst en angstbestrijding zijn niet los te koppelen en in de angstbestrijding is identificatie met de leermeester een vorm naast de andere. Het zal duidelijk zijn dat het in de lijn van dit artikel daarom weinig zin heeft om Hartkamp te volgen, die destijds (NRC 23.3.'71/Maatstaf augsept. '71) identificatie als kernmotief in het werk van Vestdijk heeft aangewezen. Hij ziet als doel van de identificatie ‘het duurzaam geluk, de eeuwigheid, de onverstoorde harmonie, het paradijs’, waarvan hij de grondvorm herkent in de ‘oorspronkelijke (prenatale) eenheid met de moeder’, wat lijkt aan te sluiten bij de in het eerste deel van dit artikel beschreven onaantrekkelijkheid van de wereld, die een verlangen naar idealere omstandigheden denkbaar doet achten. Hartkamp geeft geen voorbeelden van identificatie in de leerling-meesterverhouding en misschien verbindt hij daarom identificatie niet met angstbestrijding. Hij richt zich vooral op identificatie met de geliefde. Maar zelfs in die gevallen kan men toch niet voorbijgaan aan angstbestrijding als (neven)motief. Vereenzelviging met de geliefde, die men in de liefdesrelatie vreest, heeft mee tot doel de onbekendheid te verminderen. Opgaan in de geliefde, eenworden met haar is de angst beteugelen, omdat men bij confrontatie tegenover ‘zichzelf’ in de ander komt te staan.
We hebben in de vormen van angstbestrijding een klimmende lijn kunnen constateren. Waar de mens die geen keuze maakt nog louter vlucht, de
| |
| |
dromer het angstobjekt in de fantasie ontmoet en de gluurder zich in verdekte opstelling in de nabijheid waagt, zien we bij de leerling die de kunst afkijkt bij zijn meester de het meest op aanpassing gerichte vorm van angstbestrijding.
In het voorafgaande hebben we verschillende keren kunnen vaststellen, dat de grondvorm van een motief te vinden is in het autobiografische Kind tussen vier Vrouwen of in de Anton Wachtercyclus. Meer zekerheid omtrent de betrokkenheid op Vestdijks eigen leven zullen we misschien krijgen als de aangekondigde biografie verschijnt. Het is echter nu ook al duidelijk dat de problematiek van angst en angstbestrijding niet los te denken is van Vestdijks eigen bestaan. Wanneer Johan Roodenhuis in Else Böhler, Duits Dienstmeisje panische angst heeft voor ‘de barrière van twaalf letters’ die het woord Schützkaffee vormt, wanneer Philip Corvage (Ivoren Wachters) steeds bang is dat zijn oom het woord oplichter zal uitspreken, kan men de kiem vinden in Anton Wachters angst voor het woord vent, maar ook denken aan de onredelijke angst van Vestdijk zelf voor een ons niet meegedeeld, maar in Henriëtte van Eycks oor gefluisterd woord. (Herinneringen aan Simon Vestdijk, Maatstaf aug/sept. '71:277) We zijn op de hoogte van Vestdijks depressies, gepaard gaand met schuldgevoelens, al heeft De Persconferentie ons dan niet volledig kunnen informeren. Aanwijzingen vinden we in de sleutelroman De Schandalen, waarin Vestdijk zichzelf gespiegeld zag in de aan zijn angst ten onder gaande Wegener, terwijl ook het ‘proefschrift’ Het Wezen van de Angst niet vrijblijvend als een academisch studieobjekt zal zijn aangevat. Op verschillende plaatsen in dit werk laat Vestdijk ook doorschemeren dat een auteur (hij als auteur) bijzondere mogelijkheden heeft om zijn angst te bestrijden. Als het gaat over het zich voorstellen van bestrijdingswijzen lezen we in WA op blz. 568:
‘Zo men wil, kan men het schrijven van romans, waarin de angst een belangrijke rol speelt, daartoe rekenen; hier wordt het verbeelde spel door een alter ego bedreven. Vlucht, agressie, verzoeningspogingen, smeken om genade of vergeving, zakelijke tegenmaatregelen, trotse onaandoenlijkheid, alles passeert de revue.’
En elders, als hij de vlucht in de arbeid behandelt:
‘In sommige gevallen vallen arbeid en agressie samen (militairen in de oorlog), of arbeid en begrip (zich in zijn arbeid opzettelijk bezighouden met het angstobjekt, bijvoorbeeld bij wetenschappelijk onderzoek of het scheppen van kunstwerken),’... (WA:621)
Inzicht proberen te verwerven door wetenschappelijk onderzoek en ex- | |
| |
perimenteren met bestrijdingswijzen in de roman: beide mogelijkheden heeft Vestdijk benut.
| |
Verantwoording
Als ik citeer uit een roman geef ik bij de eerste aanhaling de door mij gebruikte druk aan met het eerste getal na de titel: Juffrouw Lot 2:163, enz.
Hoewel De kellner en de levenden een belangrijk werk is bij de behandeling van de angstproblematiek, heb ik de roman hier buiten beschouwing gelaten, omdat de angst voor het bovennatuurlijke buiten het bestek van dit artikel valt.
In Het Wezen van de Angst vinden we weinig steun voor de hier behandelde vlucht-confrontatiestrategieën. Op blz. 627 treffen we onder het kopje Ich-Einschränkung enkele opmerkingen in deze richting aan.
|
|