Vestdijkkroniek. Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 39]G.H. Wynia
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Formele analyse‘Water in zicht’ bestaat uit tien gedichten. Geen van alle hebben ze een titel; ze zijn romeins genummerd I tot en met X. De gedichten bestaan uit acht versregels. Het rijmschema is steeds hetzelfde: aabbccdd. Dit rijmschema is nader te specificeren. Ik zal dit doen door na te gaan of er mannelijk danwel vrouwelijk rijm is gebruikt. Voor alle duidelijkheid: mannelijk rijm wil zeggen dat het accent op de laatste lettergreep valt; vrouwelijk rijm houdt in dat er op de beklemtoonde lettergreep nog een onbeklemtoonde volgt. Toegepast op ‘Water in zicht’ levert dit het volgende schema op:
Wat het meest van alles opvalt, is dat in de gedichten IV, V en VI uitsluitend mannelijk rijm wordt gehanteerd. Dit drietal vormt wat de rijmsoort betreft een van de andere gedichten te onderscheiden eenheid. Onderzocht zal moeten worden of dit door andere formele criteria wordt bevestigd. Ook het aantal zinnen per gedicht kan een formeel indelingscriterium zijn, dat inzicht schenkt in de structuur van een groter geheel. Voor een goed begrip: een zin begint met een hoofdletter en wordt afgesloten door een punt (I-8); door een vraagteken (I-1); door een uitroepteken (V-4); of door een drietal puntjes (VI-8). Wordt het aantal zinnen volgens deze definitie geteld, dan levert dat de volgende verdeling op: 5-3-3-4-4-4-1-1-3-2. Ook dit criterium doet de gedichten IV, V en VI als een structurele eenheid naar voren komen. De hierboven genoemde en toegepaste criteria zijn van ondergeschikt belang omdat ze zo technisch zijn dat ze in feite los staan van de inhoud. Het volgende criterium is veel minder vers-technisch en staat in direct verband met inhoud en thematiek; het is veel ‘taliger’. Dit derde criterium is de grammaticale tijd. Wezen de vorige twee formele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
analyses op een structurele eenheid van een drietal gedichten, dit criterium zal uitsluitsel moeten geven. Wat blijkt? De eerste drie gedichten staan in de tegenwoordige tijd, evenals de laatste drie gedichten. De gedichten IV tot en met VII staan in de verleden tijd. Op deze wijze ontstaan de volgende drie groepen: (I+II+III) + (IV+V+VI+VII) + (VIII+IX+X). Analyse naar rijmsoort en zinsaantal gaven als uitkomst de eenheid van IV, V en VI. Deze eenheid is in de analyse naar de grammaticale tijd - zoals gezegd het doorslaggevende criterium voor deze formele analyse - geïncorporeerd. De hier volgende inhoudelijke analyse zal moeten uitwijzen of het uit vier gedichten bestaande middenpaneel van dit drieluik, ook een thematische eenheid vormt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inhoudelijke analyseAllereerst wordt een korte samenvatting van de inhoud van ‘Water in zicht’ gegeven. Dit om de afzonderlijke analyses van de tien gedichten beter in hun samenhang te kunnen bevatten. Op deze samenvatting volgen een tiental deelanalyses. De nummering daarvan correspondeert met die der gedichten. Ofschoon ieder gedicht dus op zich geanalyseerd wordt, beschouw ik ‘Water in zicht’ als éen groot gedicht bestaande uit kleinere gedichten. Deze kunnen echter alleen in het ruimere verband van de reeks ten volle begrepen worden. Voor de analyse betekent dit bijvoorbeeld dat bij de interpretatie van gedicht IV gebruik gemaakt wordt - als dat verhelderend werkt - van gegevens uit éen of meerdere van de daarop volgende of er aan voorafgegane gedichten. Genoemde deelanalyses staan voor een belangrijk deel in het teken van een symbolische interpretatie. Dat ‘Water in zicht’ gelezen kan worden als een symbolisch gedicht, maken de eerste regels van het openingsgedicht al duidelijk: ‘Wie zijn die blauwe golven? Het zijn ouders, Dat we hier met beeldspraak van doen hebben, zal niemand kunnen betwisten; de golven ‘staan voor’ de ouders. Het water is een belangrijk symbool in deze reeks gedichten. De titel wijst hier al op. Het gevaar van een symbolische interpretatie bestaat hierin, dat we | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overal een symbool in willen zien én dat aan een bepaald symbool een veel te ruime en daardoor vage betekenis wordt gegeven; met andere woorden: we lezen er te veel in, meer dan de tekst biedt. Iedere literaire tekst roept beelden, associaties in de lezer op. Veelal zijn dit subjectieve, voor een ander niet of nauwelijks invoelbare betekenislagen. Hoe interessant ze misschien ook zijn, bij een symbolische tekstinterpretatie werken ze enkel vertroebelend. Ik heb gekozen voor een beperktere, tekst-gebonden benaderingswijze. De symbolen worden dan ook geanalyseerd binnen de context van de reeks. Zo valt het accent niet op de al te grote ondefinieerbaarheid van het in de lezer opgeroepen beeld en wordt ‘hineininterpretieren’ vanuit de private belevingswereld vermeden. Niet de lezer maar de tekst geeft het kader aan waarbinnen de symbolen geïnterpreteerd kunnen worden. De interpretatie van de symbolen draagt een voornamelijk psychologisch karakter. Dit hangt samen met de thematiek van de gedichtenreeks. Daarin wordt namelijk een bewustwordingsproces verbeeld. Het lyrisch ik maakt een ontwikkeling door, hij komt tot een dieper inzicht in eigen wezen en datgene wat zich in zijn innerlijk afspeelt wordt verwoord in termen en toestanden die betrekking hebben op de buitenwereld. Hiermee is zowel het symbolische, als het psychologische aangeduid: de woorden waarmee de buitenwereld wordt beschreven hebben binnen die beschrijving een betekenis op zichzelf, maar daar komt bij dat ze staan voor de psyche, de innerlijke wereld van het lyrisch ik. Tussen beide werelden bestaat een nauwe samenhang. Deze verbinding wordt symbolisch geïnterpreteerd. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het boek van Ad de Vries, Dictionary of Symbols and Imagery (Amsterdam-London 1976).Ga naar voetnoot2. Paginaverwijzingen zijn bij het citeren achterwege gelaten: de geïnteresseerde lezer kan de desbetreffende citaten zonder enige moeite in dit symbolenboek naslaan. De waarde van een dergelijke symbolische interpretatie moet niet worden overschat. Het is echter wel een manier om wat licht te werpen op een aantal nogal duistere passages in deze reeks gedichten. Bij het duiden van de symbolen heb ik me dan ook zoveel mogelijk beperkt tot dergelijke lastige plaatsen. Daarbij zijn andere dan psychologische interpretaties (bijvoorbeeld mythologische, folkloristische of religieuze) niet aangehaald. De op zich legitieme vraag: ‘Heeft de dichter dit er bewust ingelegd?’ is bij dit alles niet aan de orde. (Het is de vraag of hierop ooit een afdoende antwoord is te geven). Het kader van waaruit geïnterpreteerd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt is hierboven geëxpliciteerd. Een ieder kan voor zichzelf beslissen of hij het er mee eens is dat ‘Water in zicht’ een symbolisch gedicht wordt genoemd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InhoudHet eerste gedicht roept het persoonlijk verleden van het lyrisch ik op. Het element water werkt hierbij als een katalysator: beelden van zijn ouders, van bootjes en van het (geboorte-?)stadje doemen op. Behalve met zijn jeugdjaren, brengt de ik het water ook in verband met de toekomst, ‘'t nieuwe eiland’ (III-1). Het slot van dit derde gedicht richt de blik in die richting. Het geeft echter te denken dat er enkel schuim te zien is: het eiland zelf blijft buiten het blikveld. Er volgt dan geen beeld van dat toekomst-eiland, maar we zien een man die de vergeten aspecten van het bestaan van de ik personificeert. Een volgend gedicht is aan zijn moeder gewijd; voorts komen aan de orde: een viertal monsters, kiezelstenen en onmetelijke grote wereldzeeën die in schril contrast staan met de smalle golven uit het eerste gedicht. Echter: het eiland van de toekomst waarop in het derde gedicht onze blik zo hoopvol was gericht, ontbreekt. De reeks eindigt in mineur. En ook dit neerslachtige eind staat in het teken van het water. Nu is het alleen niet zo helder meer. Het angstige voorgevoel dat in het slot van het eerste gedicht werd verwoord is realiteit geworden. In de slotgedichten is sprake van ‘grondwater’ (IX-7) en ‘najaarsregen’ (X-8). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DeelanalysesIHet eerste gedicht begint met een vraag en eindigt met een voornemen. Op de vraag wordt direct een antwoord gegeven. Het voornemen geeft de essentie weer van de gehele reeks. Het gedicht opent met de algemene vraag: ‘Wie zijn die blauwe golven?’ In plaats van het lidwoord de staat er het aanwijzende voornaamwoord die. Er worden dus niet zomaar golven bedoeld. Het is mogelijk dat hier het water van de zee wordt bedoeld, immers: in het derde gedicht is sprake van een eiland. Ook kan het zijn dat er golven van een rivier mee worden aangeduid (vergelijk VI-6: ‘Op deze zelfde plaats bij de rivier’). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het antwoord op deze openingsvraag luidt dan: ‘Het zijn ouders,/Mijn vader en mijn moeder’. De golven zijn het beeld voor de ouders. Dit algemene meervoud wordt in de tweede versregel specifieker en persoonlijker ingevuld. Heel geleidelijk wordt iets uit de buitenwereld (water) betrokken op de binnenwereld. De ouders waaruit de ik is voortgekomen. Het water als symbool voor de oorsprong van alle leven. De Vries geeft als eerste betekenis ‘“prima materia”, from which all life proceeds’. Het ligt voor de hand dat deze oerbron als symbool gebruikt wordt voor de eigen oorsprong. De geboorte en de jeugdjaren van de ik zijn onlosmakelijk met het water verbonden: zijn ouders dragen zijn jeugd zoals de golven ‘al de bootjes die ik zag/Voor ik acht jaar werd’ dragen. Het verleden wordt geactualiseerd, het borrelt omhoog: het water als symbool voor ‘knowledge and memory, stored in the unconscious’ (cursief van De Vries). In de regels vijf en zes zit een opmerkelijke tegenstelling: de ik spreekt over zijn jeugdjaren en de herinnering daaraan, in termen van ‘steeds diezelfde lasten’, en dat terwijl zijn vader en moeder dit alles voortdragen op een wijze die veel minder negatief aandoet, namelijk ‘blauw en smal en ongestoord’. Volgens De Vries is blauw de kleur die alles van doen heeft ‘with a cloudless, sunny sky: (...); 2. eternity, immensity: time and space; 3. harmony, cooperation, spirituality’ (cursief van De Vries). De helderheid en de harmonieuze verhoudingen van vroeger zijn voorbij; de ik heeft ook niet het gevoel dat het allemaal zo aangenaam en mooi was, want anders zou hij niet over ‘lasten’ spreken. Toch moet hij de confrontatie met zijn verleden aangaan. Kennelijk spelen afwijzing van en verlangen naar beide een rol. Deze confrontatie wordt beschreven als een bad: ‘'k Geloof, ik moet mij in hen baden gaan’, (I-7). Met ‘hen’ worden de golven bedoeld. Dat hij het verleden afwijst kan in verband gebracht worden met de angst die in de volgende versregel verwoord wordt: ‘Ook al is het modd'rig waar 'k net kan staan’. Het verlangen naar het eigen verleden hangt dan samen met vage gevoelens van tijd- en plaatsloosheid, het leven in volmaakte eenheid met het eigen ik (d.w.z. dat de scheiding tussen het ik-zelf en de wereld buiten mij nog niet is voltrokken).Ga naar eindnoot1. In feite is het van ondergeschikt belang of de ik werkelijk aan het water staat en golven waarneemt. Wat hier beschreven wordt is een proces van introspectie. Volgens De Vries kan het water dan ook gezien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden als symbool van de ziel: ‘it can be a mirror of the soul, so that looking into water means (inward) contemplation’. Typerend voor deze reeks gedichten is het feit dat bespiegelen, dit oproepen van wat voorgoed voorbij is, omschreven wordt als een verplichting. Waarom heeft de ik het onbestemde gevoel (‘'k Geloof’) dat hij terug ‘moet’ keren naar zijn verleden? Zonder al te ver vooruit te willen lopen moet nu verwezen worden naar het laatste gedicht. Daaruit blijkt dat de ik een ouder iemand is. Zijn verleden ligt ver achter hem. Wil hij nog een keer iets van zijn jeugd proeven, dan moet hij het nu doen; anders is het te laat. Ook Vestdijk heeft een dergelijke vraag gesteld: ‘De vraag stelt zich: wat bereikt men met deze wederinbezitneming van de eigen jeugd, - algemener: van het eigen verleden, - wat is het dat zoveel opofferingen en het te keer gaan tegen de diepst ingewortelde instincten rechtvaardigt? Het antwoord luidt, dat de mens de verbinding met zijn jeugd tracht te herstellen uit een verlangen naar duurzaamheid, hetzelfde verlangen, waaruit hij ook de dood zou willen overwinnen’.Ga naar eindnoot2. Met name het laatste deel van dit citaat is voor ons van belang: een wat ouder iemand bestrijdt de doodsangst door te ontstijgen aan het heden. De ik uit ‘Water in zicht’ is misschien niet oud, zeker is dat hij op een punt is aangeland dat voor de rest van zijn leven van groot belang is. Deze wetenschap brengt hem er toe terug te gaan in de tijd, al weet hij dat er ook veel losgewoeld kan worden dat minder aanlokkelijk is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIHet tweede gedicht bestaat uit drie zinnen. De eerste zin is een gebiedende zin en wordt met nadruk (‘toch maar’) gesteld. De lezer wordt direct aangesproken (vergelijk III-1, III-4, III-5 en VIII-1). In de eerste drie versregels zit net als in I-5/6 een merkwaardige tegenstelling: ‘Wees toch maar blij met de zonsondergangen
Die - niemand weet er iets mee aan te vangen -
Mijn stadje soms tot op het been benauwen’.
Ondanks de intense benauwenis die in het stadje opgeroepen wordt, moet men toch maar blij zijn met het ondergaan van de zon. Ik denk dat we voor ‘Mijn stadje’ het geboortestadje van de ik moeten lezen. Het bezittelijk voornaamwoord wijst daar al op, temeer omdat in het eerste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedicht het persoonlijk verleden (‘Mijn vader en mijn moeder’) beschreven wordt. Het stadje van de ik wordt vervolgens vergeleken met een kameel. Want wat gebeurt er wanneer de zon ondergaat? ‘Dan ziet men 't zich weerbarstig dubbelvouwen
Als een kameel (...)’
Zoals een kameel tegen de avond bij een oase zich laaft aan water, zo lijkt het stadje ‘met groote teugen’ (II-7) de ‘roode wolken en het zongeklater’ (II-8) op te drinken. Een sprekend beeld. Een stadje aan het water. De avond valt en de contouren vervagen. Alles wordt ‘grauw’ (II-5), vormlozer, de huizen zijn niet meer goed te onderscheiden. Het stadje is een vormloze hoop geworden: een liggende kameel. Maar met dit al zijn de eerste drie cryptische versregels nog niet verklaard. De symboliek van de delen van de dag en, in mindere mate, die van de vier seizoenen speelt, zoals we zullen zien, in ‘Water in zicht’ een grote rol. Deze symboliek stelt ons in staat de vreemde tegenstelling in de beginregels van gedicht II te verklaren. Zoals gezegd is de ik op een belangrijk punt in zijn leven aangeland. Bij de analyse van de laatste gedichten zal dit helemaal duidelijk worden. Symbolisch kan dit punt aangeduid worden met de avond. De ik is van middelbare of oudere leeftijd. Hij weet dat zijn jeugd voorgoed achter hem ligt en hij voelt en weet dat de dood niet ver meer is. Hij bevindt zich tussen licht (denk aan de helderheid van gedicht I) en donker (de laatste twee gedichten van deze reeks). In dit stadium is de ‘wederinbezitneming van de eigen jeugd’ nog niet onmogelijk geworden. Dat de ik zich bewust is van deze mogelijkheid verklaart zijn blijheid (II-1). De angst die de meeste mensen voelen bij het ouder worden moet dan in verband worden gebracht met het naderende einde; dan is iedere poging om het eigen verleden terug te halen bij voorbaat gedoemd tot mislukken. De andere mensen (‘Mijn stadje’) zijn waarschijnlijk huiverig om deze aloude banden te herstellen, omdat ze dat angst delen die ook de ik ervaart: het kan wel eens ‘modd'rig’ (I-8) zijn. Is het daarom dat ze met ‘groote teugen’ het avondrood tot zich nemen ten einde de duisternis zo vlug mogelijk over zich te laten komen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIIDe ik laat zich hierdoor niet afschrikken. Hij durft de confrontatie wel aan, want zijn geest is vervuld van iets anders dat hem nog te wachten staat: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ik zal u heden 't nieuwe eiland toonen
Waar ik met al mijn nazaten zal wonen’.
Twijfel aan het bestaan van dat eiland wordt ongedaan gemaakt: ‘Kom hier’ (III-4) en kijk door de verrekijker. Het eiland zelf is evenwel nog niet te zien, maar wel kan het schuim van de branding waargenomen worden. Dat is gemarkeerd door middel van een inkeping in het vensterglas. Opvallend is, dat er sprake is van ‘'t nieuwe eiland’ (III-1). Dit lijkt er op te wijzen dat ook ‘Mijn stadje’ op een eiland ligt. En het woord ‘nazaten’ duidt er op dat we met een wat ouder iemand van doen hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IVIn het vierde gedicht - het eerste dat in de verleden tijd is geschreven - wordt op sprookjesachtige wijze een man geïntroduceerd: ‘Er was een man, die alles wist wat ik
Vergeten ben: (...)’
Wie is deze man? Hij wordt niet nader aangeduid. Wel wordt er van hem in de laatste twee versregels het volgende gezegd: ‘(...) - Hij had een droev'gen blik,
Was werkloos, ziek en even oud als ik’.
Omdat de ik zich had voorgenomen (I) een duik in het persoonlijk verleden te nemen, ligt het voor de hand te veronderstellen dat deze man zijn vader is. Immers: in het openingsgedicht werden zowel zijn vader als zijn moeder genoemd en in het volgende vijfde gedicht ziet hij haar terug. Dat hij zijn moeder gewoon ‘Mijn moeder’ (V-1) noemt, maar zijn vader daarentegen ‘een man’, geeft te denken. Als het inderdaad zo is dat de vaderfiguur voor zijn geestesoog verschijnt, dan houdt zo'n weinig concrete en onpersoonlijke karakterisering niet veel goeds in voor de vader-zoon verhouding. Het heeft er veel van weg dat de ik zijn eigen vader hardnekkig ontkent, net zoals hij in het vijfde gedicht zijn moeder ontkent. Deze noemt hem dan ook ‘bolleboos/In het ontkennen’ (V-5/6). Dit alles kan in verband gebracht worden met het feit dat de moeder ‘jong gestorven’ is (V-1). Alle zorgen kwamen toen op de vader neer. Vandaar dan ook, dat hij alles weet wat de zoon vergeten blijkt te zijn, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘en zelfs zoowaar/Wat 'k 's middags heb gegeten ieder jaar’ (IV-3/4). De vader is ‘even oud als ik’. Dat wil zeggen: de leeftijd van de ik waarop hij de beslissing neemt om terug te gaan in de tijd, is gelijk aan die van zijn vader zoals hij hem nu weer voor zich ziet. Het angstige voorgevoel uit I-8 lijkt te worden bewaarheid: de vader is een werkloze stumper die al die tijd veel leed heeft geleden. Een verscheurd, vertroebeld verleden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIn dit vijfde gedicht heeft de ik een visioen: hij ziet zijn moeder. ‘Mijn moeder, jong gestorven, zag ik op
Een bank zitten. (...)’ (V-1/2)
Hij ontkent haar aanwezigheid - ook al heeft hij door dat hij door ‘'t visioen gefopt’ wordt (V-2) - ‘met een brutale stem’ (V-3). Zijn moeder roept hem tot zich; zij heeft zich zo opgesteld dat een ieder hen kan zien. Zij plaagt haar zoon met de schaamte die hij vroeger voelde wanneer hij met haar samen was: ‘Kom bij me of schaam je je voor mij misschien?’ (V-8)
Niet bepaald een liefdevolle, begrijpende moeder. Of manifesteert zij zich zo omdat de zoon haar vroeger niet heeft willen erkennen? Was de vader een meelijwekkende figuur, de moeder wakkert schuldgevoelens aan. De jeugd laat zich schrijnend herbeleven. Dat het bad nog modderiger kan worden, blijkt uit het volgende gedicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VINa de man en de moeder, verschijnen er monsters. Is er in het begin sprake van slechts éen monster, al spoedig worden het er vier. Een schrale troost hierbij is, dat er éen iets kleiner is (VI-7). De Vries ziet monsters als symbolen van ‘primordial life’, van ‘the cosmic forces at a stage one step removed from chaos, from the nonformed potentialities’. Deze algemene symboliek is nauw verbonden met de psychologische: ‘the predominance of the baser forces in man, to wich his “finer” side is sacrificed: they are fought by his spiritual side’. Monsters zijn ‘the Libido, or products of the unconscious’. Het beeld dat van zijn moeder oprees beschouwde de ik als een visioen (V-2); deze monsters zijn voor hem een ‘gruwzame spot/Met 't | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorstellingsvermogen’ (VI-7/8). De jeugd, de oorsprong werd in gedicht I geassocieerd met de kleur blauw. De Vries geeft als eerste psychologische symboolwaarde bij deze kleur het volgende: ‘1. (Jung) the opposite of red: the spiritual process’. Van het geestelijke, de introspectie, de contemplatie blijft weinig over: de ogen van de monsters zijn ‘bloedbeloopen’. Rood, de kleur van het animale, het lichamelijke, het aardse. De ik neemt de monsters waar ‘Op deze zelfde plaats bij de rivier’ (VI-6). De expliciete plaatsaanduiding wijst er op dat de golven uit I de golven van een rivier zijn. Ook al omdat er in het volgende gedicht sprake is van een moeras, is het onwaarschijnlijk dat er de zee mee wordt aangeduid. De rivier, net als het leven stromend van bron naar zee, van geboorte naar dood.Ga naar eindnoot3. Ook het getal vier wijst er op dat er van geestelijke harmonie en eenheid geen sprake kan zijn: vier (denk aan de vier elementen vuur, lucht, water en aarde) staat voor ‘the earth, the material world’ (cursief van De Vries). Binnen die betekenissfeer noemt De Vries onder meer ‘the destruction of the world: famine, flood, pestilence, wild beasts’. Het verband met monsters en met een rivier (‘as a monster it may: a. cause floods’ (cursief van De Vries)) is dan gauw gelegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIIIn dit gedicht geen monsters meer en evenmin een rivier; nu zijn het ‘grill'ge kiezelsteenen’ (VII-1) en een ‘vuns moeras’ (VII-3). De ik viste deze stenen vroeger op uit het water. Zolang ze in hun moerasachtige omgeving verkeerden, waren ze grillig van vorm en werden ze ‘slechts uit de tweede hand beschenen’ (VII-2), maar opgetild en liggend in de hand van de ik werden ze door het directe zonlicht beschenen. Ze waren dan niet langer grillig, in tegendeel: ze waren ‘hard en bleek en edel’ (VII-5). De optillende beweging is een met magie geladen handeling: het vunzige, grillige wordt ‘zoo glinsterend als glas’ (VII-4). Behalve met glas, worden de kiezelstenen ook vergeleken met ‘een gebleekte salamanderschedel,/Die slechts atomen rottenis bevat/In enk'le naden, schoongespoeld na 't bad’ (VII-6/7/8). Het gedicht staat net als de vorige drie in de verleden tijd. Het ligt dus voor de hand te veronderstellen dat hier nog steeds sprake is van een visionair opdoemen van het eigen verleden. De ik ziet zich weer staan in het water, stenen omtoverend tot juwelen gelijk. Maar wat hij toen ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al opmerkte: hoe zuiver en ‘edel’ het opgeviste ook mag zijn, altijd kleeft er iets aan dat de zuiverheid vertroebelt. Het is niet veel (‘slechts atomen rottenis’ - VII-7) maar de suggestie die van het verleden (in dit geval het dode, lichamelijke) uitgaat, kan erg sterk en zelfs alles overheersend worden: de gedichten IV, V en VI getuigen daar in toenemende mate van. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIIIDit gedicht staat weer in de tegenwoordige tijd en bestaat uit één lange zin. De ik spreekt de lezer direct aan. Dit hebben we ook in gedicht II en III aangetroffen. Stel je eens voor, zegt de ik, dat het deel van het aardoppervlak dat door water wordt bedekt, nog groter zou zijn dan het al is. Dan is het toch zeer goed denkbaar dat er vissen bestaan die nooit meer tot hun geboortegronden kunnen terugkeren. Ook al drijven ze ‘er éen maal overheen tijdens hun leven’ (VIII-8), dan nog is de kans dat ze de plek herkennen uitermate klein. Als een vis is ook de ik op zoek gegaan naar zijn jeugd, hij is teruggekeerd naar de bron. Volgens De Vries is de vis psychologisch gezien het symbool van ‘the self hidden in the sea of the unconscious’. Ook is het ‘one of the many theriomorphic symbols of the Self in dreams’. Het lyrisch ik spreekt van vissen die ‘een weg/Van duizend zomers hebben afgelegd’ (VIII-3/4). Dit versterkt de veronderstelling dat ook hij zelf wat ouder is. Deze vissen hebben op de ‘breuk van 't jaar’ (VIII-5) voor het nageslacht gezorgd, maar de plaats waar zij zelf werden geboren is onvindbaar geworden. De ik vereenzelvigt zich met deze vissen: ook hij is verdwaald, ook hij is er niet in geslaagd de weg naar het eigen prille beginstadium terug te vinden. Het eiland dat hij zijn nageslacht wilde schenken is spoorloos verdwenen. Hij werd geconfronteerd met de nachtzijde van zijn verleden, met zijn eigen tekortkomingen: hij heeft te onbezonnen geleefd, zonder er bij stil te staan; de relatie met zijn eigen moeder bleek onherstelbaar verstoord; zijn onderbewustzijn, het visioen dat hij van het verleden opriep, bleek gedomineerd te worden door angstaanjagende monsters die in schrille tegenstelling stonden met zijn verwachtingen. Al waren deze niet zo erg hoog gespannen (I-8), dat het zo uit zou pakken had hij niet verwacht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IXDe ik ziet in dat zijn poging zich met het eigen verleden te herenigen deerlijk is mislukt. Hij spreekt van ‘Wond'ren die uitbleven (IX-1). Het falen wordt nog navranter omschreven wanneer hij deze uitgebleven wonderen vergelijkt met de wenskreten die ‘Ter dood veroordeelden’ (IX-3) op de muren van hun cel schrijven. Ook deze wensen zullen nooit in vervulling kunnen gaan. Ze zijn bijvoorbaat zinloos: de dood staat achter de deur. Was er eerder sprake van een ‘visioen’ (V-2) en van ‘gruwzame spot/Met 't voorstellingsvermogen’ (VI-7/8), nu heet het ‘dien laatsten letterwaan’ (IX-7). Het streven van de ik blijkt op een waandenkbeeld te berusten: wat hij wilde kon niet, maar net als de ter dood veroordeelde klampt hij er zich aan vast. De laatste strohalm die het bestaan nog zinvol kan maken. Hij zal nooit heenkeren ‘naar de plaats weerom’ (VIII-7) waar alles begon. De golven uit I symboliseerden zijn oorsprong, het water waaruit alles voortkwam; het water wordt nu beschreven als ‘grondwater’ (IX-7). Het water op de grond van de kerker. Dit water weerspiegelt de kreten op de muren, ‘en wischt ze uit op 't allerlaatst’ (IX-8). In regel vijf worden de wensen van de ter dood veroordeelden omschreven als ‘zonden van het noodlot’. De zonde is het geloof in de vervulling van de wens; deze vervulling bestaat niet: het is niets dan ‘letterwaan’. ‘Dat woord, dat beeld’ (IX-7) waaraan geloof wordt gehecht, waaraan hoop wordt ontleend, blijven zonder betekenis: dat is het noodlot. Wat rest is het beeld van een ‘droef vergeefsche figuur’ (IX-2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XDeze wrange ervaring wordt in de eerste regel van gedicht X een ‘slag’ genoemd. Het leven wordt met tegenzin verder geleefd. Hij beschouwt zichzelf als zijnde ‘gestorven overdag’ (X-2). Hij leeft enkel nog ‘des nachts’ (X-2). Leefde hij eerst in het besef dat hij op een punt in zijn bestaan was aangekomen waarop de verbinding met de jeugd nog tot stand gebracht kon worden, nu heeft hij voorgoed met dit verleden afgerekend. Zijn levensavond is voorgoed aangebroken. De keuze voor de nacht, voor de ouderdom en de daarop volgende dood is definitief gemaakt. Wat is er met hem gebeurd? Hij omschrijft het zelf als een splitsing ‘tegen de natuur’ (X-5).Ga naar eindnoot4. Het willen herstellen van de band met het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verleden gaat tegen de wetten van de natuur in. Het leven kan niet omgebogen worden naar de oorsprong: de rivier stroomt noodgedwongen uit in de oceaan. Wie hier tegenin wil gaan leeft in een droomwereld. De ik heeft in de mogelijkheid tot ombuigen daadwerkelijk geloofd, maar hij werd met een klap naar de realiteit terug gebracht, hij is uit het paradijselijke ‘land der droomen’ (X-3) verdreven. ‘Water in zicht’ eindigt op mystieke wijze. Het is herfst, de zomer (I) is voorbij en het ‘middernachtelijk uur’ (X-6) is aangebroken (vergelijk VIII-5). De ik wacht op zijn stervensuur. Hij verlangt ernaar weg te mogen treden uit dit bittere heden dat hem niets meer te bieden heeft. Werd in gedicht III met aandacht getuurd naar ‘'t nieuwe eiland’ (III-1), nu tuurt de ik naar de dood. ‘En tuur en droom en lonk de stonde tegen
Dat ik mij oplos in een najaarsregen’.
Regenwater ontstaat uit zeewater en keert er uiteindelijk, via kanalen en rivieren, weer in terug. Zo wordt een kringloop gesloten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eindinterpretatie‘Water in zicht’ is een symbolisch gedicht waarin een bewustwordingsproces wordt beschreven en verbeeld. De woorden waarmee een bepaalde uiterlijke wereld worden beschreven hebben tevens betekenis binnen de geesteswereld van het lyrisch ik. Hij onderneemt een poging om het eigen verleden nieuw leven in te blazen; nu het nog kan wil hij het nogmaals leven. Zijn leven loopt op een eind en hij wil het verduurzamen. Dat hierbij misschien onbewust een verlangen om de dood te overwinnen meespeelt, lijkt niet onwaarschijnlijk: nadat het streven mislukt is, wenst de ik niets anders dan te sterven.Ga naar eindnoot5. De wens is de vader van de gedachte, maar wat hij dacht was een waandenkbeeld. In het middendeel van de reeks, de gedichten IV, V, VI en VII, wordt de poging om de wens in vervulling te laten gaan, verwoord. Het bleek in toenemende mate op een mislukking uit te lopen. De harmonieuze vereniging werd een wrange afrekening. Bij de formele analyse kwamen deze vier gedichten al als eenheid naar voren. Ook inhoudelijk blijken ze een hechte eenheid te vormen. Dit middendeel wordt omvat door twee reeksen van drie gedichten. In de eerste reeks wordt het verlangen geboren, in de slotreeks volgt de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
desillusie om het mislukken. Wordt er in III nog hoopvol uitgezien naar ‘'t nieuwe eiland’, in X wordt verlangend uitgezien naar het verlossende stervensuur. Het water waarvan ook in de titel sprake is, was in de eerste drie gedichten veelbelovend en vol levenskracht; in de laatste drie gedichten brengt het de dood met zich mee. In beide gevallen wordt er naar uitgekeken. |
|