Op de eerste vraag luidt mijn antwoord: het loze zit 'm in het alleenzalig-makende van de methode die CdG hanteert. Daar komt bij, het aantal: ik kan me natuurlijk vergissen, maar Madonna met de valken telt 150 sonnetten en zoveel tref ik er niet aan in het artikel dat hij ter verdediging aanvoert; een halfslachtige verdediging dus.
Wat de tweede vraag van hem betreft: met die loosheid valt het nogal mee, voorop gesteld dat we onderkennen, dat er meer methodes zijn om reekspoëzie te lijf te gaan, methodes die Vestdijk zelf noemt in Albert Verwey en de Idee en die ook vruchtbare resultaten opleveren getuige het artikel van Sicking (een aanzet tot een grotere analyse) en getuige mijn artikel. Voorop gesteld ook, dat zijn analyse van de Madonna-cyclus slechts een deelonderzoek is. De loosheid waarop ik doel, vinden we dan ook duidelijk terug in het artikel dat CdG aanhaalt ter verdediging van diezelfde loosheid. Vestdijkkroniek nr. 3/4 (1974): ‘De steekproef toont voor de sonnetten in de bundel verschillende dingen aan: (...)’ (p.72). (Voor een goed begrip: met ‘bundel’ bedoelt de auteur de uit 150 sonnetten bestaande cyclus.) Het zelfde procédé: op basis van een detailonderzoek conclusies trekken met betrekking tot het grotere geheel. Maar iets dat voor een deel van de cyclus geldt, hoeft nog niet op te gaan voor de hele cyclus, en zeker niet voor de bundel, in dit geval Gestelsche liederen. (En niet ‘Gestelse’!)
Ook al schrijf je nog zo veel en goed, dit is natuurlijk geen manier van redeneren, laat staan van onderzoek doen. Op deze wijze kun je uitgaande van een slang, concluderen tot een koe.
Toch begint hij redelijk met al zijn ‘intellectuele rechtschapenheid’ een analyse op te zetten van één enkel gedicht en wel volgens de intern antithetische methode. Dat ‘kan’ (cursief van CdG). Overbodige stelligheid, want ik heb nooit gezegd, dat 't niet zou kunnen. Maar het is niet noodzakelijk dit aan te tonen: het gaat om de analyse van reekspoëzie. Het artikel had dus de helft korter gekund, zodat P.S.N. Oost z'n tekst niet op het omslagkarton terug hoefde te vinden.
CdG doet 't in de vijfde alinea (p.11) voorkomen, alsof ik het ‘ware karakter’ van de ik uit de ‘Ballade van het vierde kruis’ zie als het lyrisch ik-zijn. Onzin natuurlijk. Het is een gangbare analyseterm, waarmee dubieuze samentrekkingen als ‘deze zoon, de dichter die hier bezig is’ (p.15) voorkomen kunnen worden. Door zijn formele aard heeft hij niets uit te staan met 't persoonlijk karakter van de ik-figuur. De invulling van dat karakter met behulp van gegevens uit het gedicht, is een inhoudelijke kwestie.