| |
| |
| |
Vestdijk en Joyce: Meneer Vissers Harlingen en het Dublin van Ulysses
L.F. Abell
Naast Joyce-fans die hun idool devoot vereren, en noeste werkers in de Joyce-industrie die de meester minutieus bestuderen, dikwijls een leven lang, zijn er altijd onafhankelijke geesten geweest die de alom gevierde Ier geen verering of tijdrovende studie waard achtten. Men noemde hem (om een paar voorbeelden te noemen) onsamenhangend en zonder wezenlijke artistieke waarde, of nog erger, men vond dat zijn ‘logorhea’ een oppervlakkig geschitter teweeg bracht, ‘blinding one to an inner emptiness’.
Vestdijk hoort in dit critische kamp. Hij vond Joyce ondiep en ‘simple minded’. Men moet zich niet blindstaren op de ‘geest’ in diens werk zegt hij, want die is spaarzaam en dan nog slechts in lachspiegels vertegenwoordigd. Joyce is niet meer dan hogere ontspanningsliteratuur, ‘hoe zonderling dit ook moge klinken ten aanzien van een auteur die zoveel inspanning van zijn lezers vergt’. Hij is dan ook in eerste instantie een schrijver voor snobs.
In strijd met deze afwijzing lijkt het feit dat Vestdijk met Meneer Vissers hellevaart Joyce's Ulysses heeft nagevolgd. Maar bekijkt men beide romans nader, dan blijkt de navolging zeer oppervlakkig. In de diepte, wat geest of idee betreft hebben de werken niets met elkaar gemeen. Het zijn slechts uiterlijkheden die Vestdijk aan zijn ‘ondiep en simple minded’ voorbeeld ontleende. Hij nam van een wild experimenterende, chaotische kunstbroeder enige vormelementen en wat losse gegevens over, en incorporeerde die in een hecht gebouwd werk met grote diepgang. Zo kan men Vestdijks navolgen van Joyce samenvattend karakteriseren.
Wij willen hier onze aandacht vestigen op de topografie in de romans, op de gedetailleerd beschreven stedelijke omgeving waardoor de hoofdfiguren hun zwerftochten volvoeren. De omgeving is in beide werken een zeer belangrijke component: David Daiches noemt Ulysses zelfs ‘the
| |
| |
most conscientiously topographical novel ever written’, en iets dergelijks zou men ietwat afgezwakt ook van Meneer Vissers hellevaart kunnen zeggen.
We willen hier de topografie niet alleen beschrijven, we zullen ook nagaan wat de wezenlijke functie van de stedelijke omgeving is in de romans. Of anders gezegd, we willen ook belichten hoe de steedse beelden zijn ingepast in de diepere, psychologische betekenis van het verhaal.
Voor Ulysses is een beschrijving van de topografie niet meer nodig: de locaties waar het verhaal zich afspeelt zijn al nauwgezet in kaart gebracht, niet één keer, maar meerdere malen. En daarbij is het niet gebleven, - er werd zelfs een gedenkdag, ‘Bloomsday’ ingesteld, ter ere van het feit dat Leopold Bloom op 16 juni 1904 zijn tochten door Dublin maakte. Ieder jaar, op 16 juni, treden ontelbare Joyce-fans in het voetspoor van Bloom, en volgen hem door de stad, beginnend bij de plaats in Eccles Street, waar in 1904 het huis stond dat hij met Molly bewoonde.
Iets dergelijks is met betrekking tot Meneer Vissers hellevaart nog niet ondernomen. We willen daarom hier deze leemte opvullen door een beschrijving te geven van de omzwervingen van Visser. In het voorbijgaan zullen we parallellen trekken met Ulysses. Laten we beginnen met een kort woord over de topografische kant van het laatstgenoemde werk.
Joyce tekende in het boek een groot aantal détails van het Dublin van 1904 met bijna fanatieke nauwgezetheid, daarbij niet alleen steunend op de eigen herinnering aan de stad van zijn jeugdjaren, maar ook op kranten, Thom's Dublin Directory van 1904, en informatie hem verschaft door zijn tante Josephine. Hij gaf de objecten zeer concreet, maar (zelfs voor de studieuze lezer) dikwijls op verwarrende wijze weer. Een onafzienbare, vaak chaotische reeks van gebouwen wordt opgeroepen, bestaande uit slagerijen, veilinglokalen, bakkerijen, hotels, dagbladbureaus, steenhouwerijen, een gasbedrijf, kroegen, enz. enz.
De Ulysses uit de titel is Leopold Bloom, en Blooms tochten door Dublin vormen het voornaamste stramien van de roman. De andere hoofdpersonen is Stephen Dedalus, op wie de eerste drie hoofdstukken van het boek zich concentreren; Bloom treedt eerst op in het vierde hoofdstuk. De paden van Stephen en Bloom kruisen elkaar verschillende malen, tot zij uiteindelijk samenkomen in de kraamkliniek in het
| |
| |
veertiende hoofdstuk. Vanaf dat moment neemt Bloom een vaderlijke houding aan tegenover Stephen, hij beschermt hem tijdens de bordeelscène en brengt hem tenslotte (in het zeventiende hoofdstuk) naar zijn huis in Eccles Street.
De stadsgezichten verschijnen voor ons als wij Bloom en Stephen op hun tochten vergezellen. Ze worden wel vaak (ik zei het al) kaleidoscopisch beschreven. Als extreem voorbeeld noem ik het tiende hoofdstuk, ‘Wandering rocks’. In deze episode verspringt het beeld op volslagen chaotische wijze van de ene plek in de stad naar de andere, en naar telkens verschillende individuen (waaronder Bloom en Stephen). Topografisch is het hoofdstuk zeker van belang, - er komen een groot aantal locaties in voor, verspreid over het hele centrum van Dublin. De bewonderaars van Joyce hebben zich begrijpelijkerwijze grote moeite gegeven om deze chaos te ordenen, tot nu toe zonder succes, de meest spitse commentaren ten spijt.
Vergeleken met de, op zo ingewikkelde en warrige wijze weergegeven stedelijke omgeving in Ulysses, is het stadse decor in Meneer Vissers hellevaart wel zeer overzichtelijk en logisch opgebouwd. Het wordt beschreven aan de hand van twee wandelingen die Visser door het Harlingen van 1908 maakte, - een ochtendwandeling door het oostelijke gedeelte van de stad en een middagwandeling door het westelijke deel. Het waren geijkte routes die men ging als men zich toentertijd in het stadje wilde vertreden: langs de Zuidoostersingel en de Rozengracht (‘een singeltje om’), en langs de Zuiderhaven over de zeedijk naar de molen De Bazuin. (Zie de schetskaart elders in dit artikel.)
Het is volkomen voor de hand liggend dat een rentenier (meneer Visser) in het Harlingen van toen deze wandelingen maakte. En ook nu nog wordt men, dwalend door het stadje, als vanzelf langs deze routes gedreven, waar het meeste gelukkig nog is als toen: de straten en stegen, grachten en singels, huizen en gebouwen. Omdat de Harlingers hun verleden in ere houden is het voor ons mogelijk de geografische werkelijkheid van Meneer Vissers hellevaart te beleven.
De Ulysses-fans zijn niet zo fortuinlijk. Nu, na bijna tachtig jaar, kan die roman de confrontatie met de stad niet meer aan, zoals Willem Kuipers kortgeleden moest vaststellen. Een groot deel van de binnenstad van Dublin is verdwenen, ten offer gevallen aan de slopershamer van speculanten, of verpauperd. Als ze er nog zijn verkeren de heilige plaatsen daar in verval.
| |
| |
De Brouwersstraat in het begin van deze eeuw vanaf het Zuiderplein gezien. In het zevende huis van links woonde Visser.
De Heiligeweg. Op de hoek van de Brouwersstraat, geheel rechts op de foto, was de scheersalon gevestigd. Twee huizen daar vandaan, midden op de foto, is de ingang van de steeg waar Visser in zijn droom via de spiegels in de scheersalon terecht komt.
| |
| |
Vestdijk liet Meneer Visser wandelen op 3 september 1908, en hij liet hem wonen in de Brouwersstraat, in de schaduw van de katholieke kerk aan de Zuiderhaven. Het huis ziet aan de achterkant uit op de sombere zijwand van de kerk. Volgens Nol Gregoor zou dit de woning zijn geweest van de figuur die model moet hebben gestaan voor Visser, een zekere Sip Houtsma, toentertijd uitgever van de Harlinger Courant.
Als Visser zijn huis in de Brouwersstraat verlaat, waar even tevoren de beroemde W.C.scène heeft plaatsgehad, richt hij zijn schreden naar de kapperszaak op de hoek van de Brouwersstraat (de romannaam is Hamerstraat) en de Heiligeweg (Achterstraat). Hij laat zich hier regelmatig scheren. De kapperszaak is van belang, want hier worden we ondubbelzinnig geconfronteerd met Vissers angst voor scheermessen en spiegels. Later zal blijken waarvoor deze symbolen staan.
Na geschoren te zijn wandelt Visser de Heiligeweg op, langs de ingang van de steeg waar de tonnenman Jansonius woont, die door Visser is omgekocht om een optocht in het honderd te laten lopen. Vermoedelijk is dit uitgelekt, want Visser wordt 's middags verwacht bij de commissaris van politie. Het is dan ook geen wonder dat hij, stilstaande bij de fotozaak aan de Heiligeweg, een paar huizen voorbij de Kerkstraat, hevig schrikt wanneer hij in de etalageruit een agent in uniform weerspiegeld ziet. Bij de fotozaak voegt de cargadoor Benjamins, een borrelvriend van Visser, zich bij hem, en samen vervolgen ze de wandeling over de Heiligeweg naar het Franekereind (in het boek de Driehuizervaart). Na de ophaalbrug over de Zuidoostersingel (de Singel) slaan ze rechtsaf. Ze lopen over het beschaduwde voetpad langs het water van genoemde singel in de richting van het station. Ze blijven langs het water lopen, over het voetpad waar aan de linkerkant het Harmenspark (Borgholtplantsoen) zich bevindt. Aan het eind van het voetpad slaan ze rechtsaf de Kerkpoortsbrug (Singelbrug) over. Langs de Rozengracht (Tuingracht) lopend, komen ze bij het Zuiderplein (Werfplein) en buigen dan rechtsaf de Brouwersstraat in. Ze gaan Vissers huis voorbij - Visser moet naar de dokter aan de Noorderhaven -, kruisen de Heiligeweg, lopen over de Spekmarkt (de Grauwe Kat in de volksmond, de Gelaarsde Kat in Vissers mond) en blijven staan voor het huis waar de familie Wachter woont, schuin tegenover de apotheek. Hier wil Benjamins blijven staan om de nieuwe, aantrekkelijke apothekersassistente te kunnen bespieden. Teneinde dit ongemerkt te kunnen doen betrekt hij Visser in een gefingeerd gesprek. Op dit moment komt
| |
| |
De Zuidoostersingel. Visser en Benjamins volgden het belommerde voetpad toen zij 's-morgens hun wandeling maakten.
De Rozengracht, waar Visser en Benjamins liepen, op weg naar de Brouwersstraat en de apotheek
| |
| |
de bekende stadsfiguur Oude Elske (historisch) aanlopen, om zich door de schooljeugd te laten bespotten. (Ook dit schijnt historisch te zijn; zij wekte hierdoor het medelijden van voorbijgangers op, wat kon leiden tot geldelijk voordeel.) Door de Simon Stijlstraat (Schoolstraat) gaat de wandeling verder tot aan de Voorstraat (Hoofdstraat), waar Benjamins afscheid neemt en naar rechts gaat. Visser slaat linksaf in de richting van de Raadhuistoren, naar de boekhandel die daar destijds gevestigd was aan de rechterkant. Hij loopt weer terug door de Voorstraat, slaat dan linksaf de St. Jacobstraat (Raamstraat) in, gaat daarna over de Leeuwenbrug linksaf de Noorderhaven (Haven) op. De ochtendwandeling eindigt bij het doktershuis, even voorbij de Bildtstraat, waar vroeger dokter Nouhuys (in de roman dokter Tourraine) woonde. Alvorens het doktershuis binnen te gaan loopt hij met Wachter al pratend heen en weer tussen de woning van Tourraine en het cargadoorskantoor van Benjamins, dat 50 meter oostelijker aan de Noorderhaven gelegen was.
De middagwandeling begint ook weer bij Vissers huis in de Brouwersstraat. Hij gaat nu richting Zuiderplein (Werfplein), rechtsaf over de Zuiderhaven (Werfgracht), langs de R.K.kerk en de plaats waar vroeger de HBS stond, thans bejaardentehuis, en naar het postkantoor op de Grote Bredeplaats (Havenplein), dat er nu nog staat. Vandaar door de Prinsenstraat (Havenstraat) langs de vroegere sociëteit Zeeburg, die er nog te vinden is, al is het geen sociëteit meer, en zo de zeedijk op. Hier is alles erg veranderd. Vroeger liep er een ringmuur over de dijk, en deze was ook lager. Rechts kan men nog wel de daken zien van de oude huizen langs de Zoutsloot. Op de schetskaart is aangegeven waar de molen De Bazuin stond. Hier klom Visser over de ringmuur. Hij keek uit over de zee, wat nu niet meer mogelijk is, omdat de daar nieuw aangelegde vissershaven met de lange strekdam het uitzicht op de zee onmogelijk heeft gemaakt. Onder de molen, aan de zeekant van de dijk viel Visser in slaap. Na dit niet geplande middagdutje haastte hij zich door de Bildtstraat (Schapenstraat) en langs de Noorderhaven, over de Leeuwenbrug, door de St. Jacobstraat en de Simon Stijlstraat weer naar huis. Hij haastte zich, omdat hij om half vijf bij commissaris van politie Eveking op het bureau werd verwacht, en hij wilde zich hierop prepareren.
Beide wandelingen zijn zeer overzichtelijk en geven een goed beeld van het havenstadje waar Visser woont. Maar wat vooral van belang is, ze zijn organisch ingepast in de diepere betekenis van de roman, die hier in het kort volgt.
| |
| |
De apotheek en de lagere school, gezien vanaf de plaats waar Visser en Benjamins stonden te praten (voor het huis van de familie Wachter). Voor het raam boven de apotheek zag Visser het witte speelgoedkonijn.
De Zuiderhaven, waar Visser 's-middags langs wandelde op zijn weg naar het postkantoor. Het witte gebouw rechts is de HBS.
| |
| |
Vanaf het begin is het duidelijk dat Visser de hele dag door gekweld wordt door de onzekerheid hoeveel er is uitgelekt van zijn medeplichtigheid aan de verstoring van de historische optocht, die enige dagen tevoren de plaatselijke feesten had opgeluisterd. Visser had namelijk twee tonnenmannen omgekocht om de door Wachter georganiseerde optocht in het honderd te laten lopen. De tonnenmannen werden bij die gelegenheid gearresteerd en een van hen, Kooistra, werd ingesloten. Visser kreeg 's morgens voor hij zijn wandelingen begon, het verzoek om 's middags om half vijf op het politiebureau bij commissaris Eveking te verschijnen. De agent die hem de boodschap bracht kon hem niet vertellen waarom hij ontboden werd.
Tijdens zijn wandelingen glijden Vissers gedachten vele malen af naar het komende onderhoud, en even zovele malen roept hij zichzelf streng tot de orde met een telkens herhaald ‘niet aan denken!’ Visser heeft een karakter met een extreme machtsstructuur, en zijn angst berust erop dat zijn macht deerlijk kan worden aangetast wanneer zijn schuld aan de ordeverstoring komt vast te staan. Deze angst is een reële angst voor de commissaris, die de vinger zou kunnen leggen op zijn aandeel in de ordeverstoring, maar zij wortelt in een veel dieper gelegen angst die door Visser verdrongen is: de angst voor zijn gestorven oom de kolonel, die hem vanaf zijn tiende jaar heeft opgevoed met vrijwel uitsluitend verbodsbepalingen, dreigementen en strenge straffen.
Vestdijk heeft ons in zijn wetenschappelijke verhandeling over de angst, Het wezen van de angst, met onweerlegbare bewijzen duidelijk gemaakt dat iedere angst een object heeft, en dat dat object in vrijwel alle gevallen een medemens is. Wanneer de medemens onze individualiteit aantast - waarvan de schade kan variëren tussen een directe aanslag op ons leven en een aantasting van ons gevoel van eigenwaarde - ontstaat angst. Angst voor de medemens die de schade toebrengt. Wanneer deze angst verdrongen wordt, dan kan ze zich hechten aan allerlei objecten die slechts zijdelings verband houden met het eigenlijke angstobject, de ander, waarmee het aantal angstobjecten vermenigvuldigd wordt, en de angst groter.
Vissers verdrongen angst voor zijn oom de kolonel heeft zich gehecht aan een blauw uniform met gouden knopen; zijn hevige schrik bij het zien van de agent in blauw uniform met blinkende knopen komt voort uit zijn angst voor het komende onderhoud, maar wordt versterkt door zijn verdrongen angst voor de kolonel.
Is zijn angst voor de commissaris een zeer reële angst, zijn angst voor
| |
| |
De Noorderhaven van de Leeuwenbrug af gezien. In het witte huis, rechts achter de stenen leeuw, was destijds een cargadoorskantoor gevestigd.
de gestorven kolonel minder reëel maar toch begrijpelijk genoeg, - het allerdiepst en meest irreëel is zijn angst voor de vrouw. Overgave aan de vrouw maakt de man weerloos, en weerloosheid is iets wat Visser zich als extreem machtstype in geen enkele vorm kan toestaan! Zijn angst voor de vrouw wortelt regelrecht in de allereerste verhouding die hij met het vrouwelijke heeft gehad: het contact met de moeder. In deze periode heeft Visser de overgegeven liefde van de moeder-kind verhouding ervaren, maar de verbitterde strijd om de macht met de vaderfiguur in zijn leven was de oorzaak dat de liefde geheel in de verdrukking kwam, en daarmee alles wat naar liefde zweemde. Vandaar dat Visser de moederfiguur geheel verdrongen heeft, haar zelfs haat en minacht, en met haar alle vrouwen.
Vissers angstobjecten zijn dus de commissaris, een reëel en niet mis te verstaan angstobject dat geheel in het bewustzijn zetelt, de kolonel, als boosaardige en sadistische vader-figuur, een verdrongen angstobject, dat in het onderbewustzijn is gezakt en vandaar angst uitzendt naar objecten die slechts zijdelings verband houden met het eigenlijke angstobject, en de moeder, een diep verdrongen angstobject dat uitstraalt op alle vrouwen.
| |
| |
Hoe reageert de mens op zijn angsten, zo heeft Vestdijk zich afgevraagd in zijn opzienbarende studie. Het antwoord luidt, zeer in het kort: met liefde, vlucht of agressie. Liefde komt in aanmerking voor mensen met een aanhankelijke aard, m.a.w. voor mensen bij wie de erotische drift sterker is dan de machtsdrift. (Deze beide driften worden door Vestdijk de beide allesbeheersende! polen van ons driftleven genoemd). Vlucht komt in aanmerking bij mensen die zo weinig mogelijk last willen hebben van hun angstobject, en die daarom het angstobject uit de weg gaan of het verdringen. Het laatste wordt door Vestdijk als een intrapsychische vlucht bestempeld, en hij zegt er van dat verdringen nooit bevredigend kan werken, omdat het verdrongene nimmer geheel het zwijgen is op te leggen. Agressie is de meest voor de hand liggende reactie bij mensen wier machtsdrift sterker is dan de erotische. (Natuurlijk spelen naast het karakter ook andere factoren een rol bij de keuze van de afweerreacties. Er kan zelfs in sommige gevallen een ingewikkeld patroon ontstaan van elkaar snel afwisselende reacties, maar terwille van de beknoptheid laten we het hierbij.)
Visser is een extreem machtstype, - hij bejegent de figuren die voor zijn verdrongen angstobjecten in de plaats zijn getreden (en dat zijn al zijn medemensen, maar vooral vrouwen), voortdurend met haat en minachting en honende pesterijen, allemaal vormen van agressie. Vissers leven wordt geheel beheerst door een ziekelijke zucht tot kwellen.
De wandelingen, die voor het grootste deel worden begeleid door de monologue intérieur, zijn voornamelijk opgezet om een beeld te ontwerpen van de persoon Visser en diens frustraties. Hoe hij, middels associaties, uitgaande van de beelden die de stad hem te zien geeft, telkens weer terecht komt bij zijn angstobjecten, zullen we met enkele markante voorbeelden aantonen.
Om te beginnen is er de scheersalon. Zijn angst voor spiegels en messen is zelfs bij de beheerder van de salon bekend. Spiegels zijn bekende symbolen voor toegangspoorten tot het onderbewustzijn. Visser moet niets van zijn onderbewustzijn hebben; hij moet alles wat hem beroert met kracht kunnen regeren. Zijn angst voor het scheermes is vrij wat reëler; hij is met zijn ingezeepte hoofd dat achterover in de scheerstoel leunt, nogal weerloos, - de kappersbediende kan met het mes alle kanten op. Maar zijn angst voor het mes staat bovendien in relatie tot zijn allerdiepst verdrongen angstobject: de moeder. Dit wordt straks
| |
| |
De molen de Bazuin aan de zeedijk met de ringmuur. Aan de zeezijde van de ringmuur viel Visser op de stenen in slaap.
| |
| |
Schetskaart van het centrum van het tegenwoordige Harlingen. De voornaamste objecten uit de roman zijn op de kaart met cijfers aangegeven, ook al bestaan enkele ervan op het ogenblik niet meer: 1. Huis van Visser. 2. Scheersalon. 3. Apotheek. 4. HBS. 5. Molen de Bazuin. 6. Doktershuis. 7. Cargadoorskantoor.
duidelijk. Een vage, onbewuste angst bij Visser voor wat in zijn onderbewustzijn zetelt wordt even zichtbaar in de scheersalon.
Bij de fotozaak wordt deze angst aangescherpt, en zij krijgt een object: de weerspiegelde gestalte van een agent in blauw uniform. Visser schrikt hevig als hij deze gestalte in de winkelruit waarneemt. Deze angst wortelt in het zeer werkelijke angstobject de commissaris, maar ook in het verdrongen angstobject de kolonel, de vaderfiguur in zijn leven.
| |
| |
Bij de apotheek, waar Visser en Benjamins stilstaan omdat de laatste een glimp wil opvangen van de nieuwe assistente, worden we geconfronteerd met Vissers diepstverdrongen angstobject, de moederfiguur, waarvoor alle vrouwen in zijn leven model staan. Maar hier wekt de vrouw geen angst op bij Visser - het gaat hier om het beeld dat Visser opvangt van Oude Elske, die door de schooljeugd wordt getreiterd -, zij wekt een gevoel van intens welbehagen bij hem op. ‘Gek, dat gevoel had hij nooit eerder gehad, zo warm en behaaglijk als het door zijn maag tintelde’... We hebben hier te maken met Vissers afweerreactie op de angst: agressie. Hij identificeert zich met de treiterende schooljongens die een vrouw kwellen. (Volgens Vestdijk horen angst en de afweerreacties erop beide tot het fenomeen angst. Zij zijn nooit te scheiden omdat de angst zelf de afweerreacties produceert.)
Bij de H.B.S. vliegen Vissers gedachten terug naar zijn eigen H.B.S.tijd, ‘de grootste rottijd van mijn leven’, toen zijn oom de kolonel zijn leven tot een hel maakte. Ook hier glijden zijn gedachten af naar het angstobject van de vaderfiguur.
's Middags, op de zeedijkhelling bij de molen, komen zijn gedachten vanzelf in halfslaap op het diepstgelegen angstobject terecht: de moederfiguur. De zee is het oersymbool van alle leven, - begrijpelijk dat de zee hem op het spoor van de moederfiguur zet.
Dit zijn enkele voorbeelden van bestaande stadsbeelden die, bij Visser, via monologues intérieures associaties oproepen die allemaal gericht zijn op zijn verdrongen angstobjecten. Toch preluderen de beide wandelingen die we hier besproken hebben, slechts op dat wat in de laatste droom volledig wordt onthuld: de ware aard van zijn angstobjecten. Vrijwel alles wat tijdens de wandelingen in Vissers oog sprong, waarbij zijn gedachten associatief afgegleden naar zijn onderbewustzijn, treedt in de droom in groteske beelden te voorschijn. Tientallen figuren die de afgelopen dag aan zijn oog, maar vooral aan zijn geestesoog voorbijtrokken, zijn samengestroomd in het cargadoorskantoor van zijn borrelvriend Benjamins aan de Noorderhaven. Er vindt daar een gericht plaats, waarbij de ware aard van zijn angstobjecten geheel aan het licht komt.
Het gericht heeft de vorm van een tribunaal tijdens de Franse revolutie. Robespierre was jarenlang Vissers lichtende voorbeeld, vandaar dat in zijn droom deze vorm van rechtspreken te voorschijn springt. Alles wat tijdens de rechtzitting voorvalt, welt op uit Vissers onderbewust- | |
| |
zijn, want in zijn hart weet hij zich wel degelijk schuldig aan onmenselijk gedrag. Vandaar de gerichtsvorm. We treffen iets dergelijks aan bij Joyce, waarover straks meer.
Het publiek op de tribune keert zich beurtelings tegen Visser of valt hem bij, al naar gelang deze zich meer of minder schuldig voelt. Als zijn verdrongen angstobject de kolonel als getuige te voorschijn treedt en hem honend aanklaagt om zijn jeugdzonden, die voor het merendeel zijn terug te voeren op sexuele ‘zonden’, vallen de mensen op de tribune slap van het lachen tegen elkaar aan, omdat de kolonel zich niet ontziet om als een pias tekeer te gaan. Door dit lachen ontdekt Visser plotseling dat hij zijn hele leven bang is geweest voor een idioot, een bulderende schreeuwlelijk, wiens machtsvertoon op niets berustte. Het besef dat hij zijn leven heeft laten verknoeien door een lachwekkende malloot brengt Vissers drift op gang, en als hij even later schuldig wordt bevonden aan de dood van het kind Anton Wachter, het enige wezen in het stadje dat hij tot nu toe ontzag omdat het hem, ‘oom Visser’, bewonderde, vervalt hij in een niets ontziende razernij.
Alles wat zijn onderbewustzijn aan woede en haat en vernietigingsdrang herbergt, barst explosief naar buiten, en wordt zichtbaar in een allesvernietigend geweld. Als alles in het cargadoorskantoor vermoord, verbrand en vernield is, is Vissers macht gebroken. Een totale uitputting heeft de plaats ingenomen van zijn tomeloze razernij. Willoos laat hij zich voeren naar de plaats waar zijn vonnis zal worden voltrokken.
In een met paarden bespannen wagen volbrengt Visser zijn laatste tocht door de stad: in het maanlicht rijdt hij van het cargadoorskantoor aan de Noorderhaven over de Leeuwenbrug, door de St. Jacobsstraat, de Simon Stijlstraat en langs de Spekmarkt naar de scheersalon op de hoek van de Heiligeweg en de Brouwersstraat, waar het vonnis zal worden voltrokken.
Hij moet met een scheermes in de hand door de spiegel stappen, komt dan in de een paar huizen verder gelegen steeg terecht, treedt binnen in een van de armoedige huisjes daar en bevindt zich dan in een hokje dat hij als zijn eigen W.C. herkent. Met geweld wordt hij in het gat naar beneden getrokken; een verstikkende angst maakt zich van hem meester, die echter geleidelijk plaatsmaakt voor ontspanning, en dan zwemt hij in blauw water met witte schuimkoppen. Hij is terechtgekomen in de zee.
| |
| |
Hij is teruggekeerd tot de zee, het oersymbool voor alle leven. In zijn hand houdt hij een kinderschepje, dat het scheermes is komen vervangen en dat voor hem uit door het water snijdt. Met het schepje opent hij het lichaam van zijn moeder om wedergeboren te kunnen worden.
Wedergeboren worden wil niets anders zeggen dan dat men na een dieptepunt in het leven met hernieuwde levenskracht kan verdergaan als men de liefde weer integreert. En aangezien we onze eerste liefde van de moeder ontvingen, is het begrip ‘wedergeboorte’ een alleszins duidelijk symbool voor het terugvinden van de liefde.
Visser heeft in zijn droom een dieptepunt bereikt: zijn strijd om de macht eindigde in een allesvernietigend geweld. Hij keerde terug tot de moeder, hij werd ‘wedergeboren’ en kon opnieuw beginnen met herboren levenskracht. Helaas onthield hij van zijn droom slechts één object: een wit konijn, dat hij voor het venster boven de apotheek als een klein speelgoeddier had waargenomen toen hij daar met Benjamins stond te praten.
De stadsbeelden van de afgelopen dag waar het in essentie op aankwam, verschenen aan het eind van Vissers - helaas niet voor hemzelf- openbarende droom. Het zijn de volgende beelden. Ten eerste zijn eigen ouderwetse W.C., waar hij aan het begin van de dag zijn dagelijkse, hem om pijnlijke aambeien zorgdragende zitting hield, nerveus mijmerend over het geheimzinnige contact dat zijn lichaam had met de duistere regionen in de diepte onder hem. Ten tweede de scheersalon, waarin hij zich onbehaaglijk voelde door de angstverwekkende wereld achter de spiegels. Verder de steeg, waarheen de spiegelwereld verwees, en tenslotte de zee, het oersymbool voor het moederlijke. Deze beelden openbaren zich in de droom als essentiële symbolen voor zijn diepste onderbewustzijn.
Vestdijk heeft met Meneer Vissers hellevaart een psychologische roman geschreven van grote diepgang. We werden in staat gesteld om dit werk geheel te kunnen begrijpen dank zij de ‘Vestdijkiaanse’ psychologie, die hij heeft ontworpen in zijn diepgravende studie over de angst. Dat hij zijn roman vijftien jaar eerder schreef dan zijn angststudie, doet niets ter zake. Zijn wetenschappelijke theorie is zo algemeen geldig dat zij getoetst kan worden aan iedere roman van enig literair niveau, ongeacht in welke tijd de schrijver leefde. Hiermee bedoelen wij dat een schrijver die in staat is een werk van een behoorlijke literaire kwaliteit te creéren,
| |
| |
moet beschikken over een juist inzicht in de psychische drijfveren van de mens, - hetzij dat hij dit inzicht heeft verworven door studie, hetzij dat hij er intuïtief over beschikt. Vestdijk heeft de beide in hem aanwezige mogelijkheden uitgebuit. Hij heeft zijn boosaardige romanheld door de stad laten wandelen, hij heeft ons een blik gegund in diens karakter, waarvoor hij de monologue intérieur gebruikte, die ons bij bepaalde objecten in het stadsbeeld op het spoor zette van zijn verdrongen angstobjecten, en hij heeft tenslotte de droom gebruikt om Vissers onderbewustzijn volledig aan ons te openbaren, m.a.w. om zijn vernield gevoelsleven als de oorzaak van zijn sadistische lust tot kwellen te kunnen aanwijzen.
Dat Visser zelf geen profijt heeft getrokken uit zijn droom is een romangegeven waar we ons bij moeten neerleggen; wij, de lezers, zijn in ieder geval wél wijzer geworden van Meneer Vissers hellevaart.
Heeft Joyce, die zijn romanheld ook door de stad liet dwalen, en die ook via monologues intérieures iets blootlegde van diens karakter, alsmede van dat van anderen, met de stadswandelingen óók een voorspel geschapen voor de oplossing van een diepgelegen zielsconflict?
Hij heeft met een formidabel talent zijn lezers met Bloom als voornaamste gids door Dublin gevoerd, en er zijn heel wat meer straten en pleinen bewandeld dan in Harlingen; heel wat meer gebouwen, winkels, zakenpanden en monumenten traden in Blooms gezichtsveld dan in dat van Visser, - minstens vijftig maal zoveel associatieve beelden sprongen bij Bloom te voorschijn, maar geen van deze beelden heeft ons de weg gewezen naar de diepe verborgenheden van Blooms ziel. Zelfs het gericht dat Joyce Bloom in een hallucinatie laat ondergaan openbaart maar weinig.
Bij het gericht komt vrijwel alles samen wat op die zestiende juni van het jaar 1904 in Dublin, in de geest van Bloom, is voorgevallen. Blooms geïsoleerde positie die hij als jood in de Dublinse samenleving heeft, waardoor hij zich enigszins verlaten en onzeker voelt, zou een voorwaarde kunnen zijn tot het ontstaan van een gericht. Onzekerheid roept namelijk gemakkelijk schuldgevoelens te voorschijn. Sexuele schuldgevoelens zijn in ieder geval aanwezig bij Bloom; wie ontkwam daaraan in het begin van deze eeuw? Deze schuldgevoelens zouden een voorwaarde kunnen zijn voor het ontstaan van het hallucinatoire gericht, - maar hoeveel verlangens, schuldgevoelens, droomwensen, ergernissen, mijmeringen en filosofieën - allemaal als met een navelstreng gebonden aan
| |
| |
de Dublinse stadsbeelden en aan de personen die zich op die zestiende juni in de stad ophielden - er bij het gericht ook gepersonifiëerd worden, geen enkel voorval schenkt ons een richtlijn die enige ordening kan aanbrengen in de overstelpende hoeveelheid chaotische beelden.
Bloom beleeft een gericht, maar wandelt dan weer verder door zijn stad met het zo al niet drukkende, dan toch onaangename besef van tekort te schieten. En de lezer wandelt mee en beleeft met hem de rest van zijn avonturen, zonder iets verhelderends omtrent Blooms diep gelegen innerlijk op het spoor te zijn gekomen.
Stephen Dedalus, die een rijker geestelijk leven heeft dan Bloom, wordt ook door Joyce al mijmerend en associerend door Dublin gevoerd. In een dronken bui komt bij hem een wat concreter schuldgevoel te voorschijn dan bij Bloom, als hij de schim van zijn gestorven moeder plotseling ziet opduiken. Hij is namelijk tekort geschoten tegenover haar door te weigeren te bidden tijdens haar stervensuur. Maar meer dan een uiterst rommelig gericht en een schim geven het onderbewustzijn van Bloom en van Dedalus niet prijs.
Als we de beide uitsproken topografische romans naast elkaar leggen, dan zien we dat de droom van Visser waarin het gericht zich afspeelt, het essentiële deel van de roman vertegenwoordigt. Hier, zo zou men het enigszins rhetorisch en ‘topografisch’ kunnen uitdrukken, opent zich een verrassend vergezicht op het landschap van Vissers ziel. Bij Joyce, zoals we zagen, geen spoor van enige verheldering.
Toetst men beide romans op hun realiteitsgehalte, dan vinden we bij Joyce ongetwijfeld meer werkelijkheid dan bij Vestdijk, want van de duizenden mensen die al mijmerend een dag lang steden bewandelen, zullen er vele zijn die een meer of minder vage onbevredigdheid met zich meevoeren die zich aan talloze stadsbeelden meedeelt; wie van ons wandelt zonder zorgen? Er zullen er echter maar weinig zijn die aan het eind van de dag via een droom, een hallucinatie, een illusie, de weg vinden naar de liefde, die een oplossing biedt voor evenveel noden als er mensen zijn.
Samenvattend komen we tot de volgende slotsom. De overeenkomsten in beide werken zijn vele: bij beide schrijvers wandelt de hoofdpersoon (of hoofdpersonen) al mijmerend een dag lang door een stad aan het begin van deze eeuw, waarbij de stadsbeelden associaties oproepen die in beide romans verschillende malen gelijk zijn. Waar bij Joyce echter de
| |
| |
duizenden gedachtensprongen van Bloom en Dedalus zich chaotisch aan elkaar rijen, daar is door Vestdijk een schitterende ordening aangebracht in de gedachtensprongen van Visser.
Men zou het zo kunnen zeggen: Joyce heeft een overstelpende hoeveelheid topografische, psychologische, mythologische, sociale en religieuze bouwstenen voor een roman bijeengebracht en op een tot nu toe onbegrijpelijke wijze gerangschikt in Ulysses. Dit is ongetwijfeld zijn bedoeling geweest, gezien zijn bekende uitspraak: ‘I've put in so many enigmas and puzzles that it will keep the professors busy for centuries arguing over what I meant, and that's the only way of insuring one's immortality’.
Vestdijk heeft de bouwstenen die hij nodig had gebruikt om er een roman van te maken met een hechte constructie en een grote psychologische diepgang. Had hij Visser niét laten dromen, dan was hij even ‘ondiep en simple minded’ geweest als hij Joyce vond. En omgekeerd, zou Joyce, benaderd met de ‘Vestdijkiaanse’ psychologie alsnog blijken een diepgang te bezitten die tot nu toe nog niet ontdekt is, dan zou het landschap van Blooms ziel vergezichten kunnen bieden die die van Visser, althans in geschakeerdheid, nog verre overtreffen. Maar zelfs Vestdijk is er niet in geslaagd om deze vergezichten te ontdekken.
| |
Bibliografische aantekeningen
Mevrouw Vestdijk was zo vriendelijk om de foto's van de Z.O. Singel en de Rozengracht ter beschikking te stellen. Ze stammen van Vestdijk zelf. De overige foto's werden welwillend afgestaan door Mevrouw G. de Jong uit Harlingen. Die verschafte ons ook waardevolle inlichtingen over het samenlevingspatroon in Harlingen aan het begin van deze eeuw, alsmede over de situering van verschillende winkels en zakenpanden uit die tijd, wat zo wonderwel klopt met wat Visser waarnam tijdens zijn wandelingen op 3 september 1908. Zij wist precies te vertellen hoe de topografische situatie rond de molen de Bazuin destijds was. Deze molen was de trots van de Harlingers; al lag hij geheel aan de rand van de stad, toch was het of met de molen een stuk van het hart van Harlingen verdween. Ook van de heer B.van der Gaast uit Harlingen ontvingen wij waardevolle gegevens.
De in dit artikel beknopt weergegeven psychologische verklaring van Meneer Vissers hellevaart vindt men uitgebreid in L.G.Abell-van
| |
| |
Soest, Meneer Vissers droom, Vestdijkkroniek nr. 23, maart 1979; herdrukt in Bzzlletin nr.93, febr. 1982.
Van de ontelbare publikaties over Ulysses bleken vooral de volgende werken verhelderend: Harry Blamires, The Blooms-day book, a guide through Joyce's Ulysses, Londen 1966; Richard Ellmann, James Joyce, Londen, 1959, rev. edition, Oxford Univ. Press, 1982; Marilyn French, The book as world, James Joyce's Ulysses, Harvard University Press, 1976; Don Gifford en Robert J. Seidman, Notes for Joyce, an annotation of James Joyce's Ulysses, New York, 1974; Richard M.Kain, Fabulous voyager, a study of James Joyce's Ulysses, New York, 1966.
Een beschrijving van de topografie van Ulysses vindt men o.a. in Richard M.Kain, Fabulous voyager, New York 1966, en in David Daiches en John Flower, Literary landscapes of the British Isles, Penguin Books 1979. Don Gifford en Robert Seidman (Notes for Joyce) vervaardigden voor ieder hoofdstuk van Ulysses aparte, gedetailleerde kaarten.
De romanteksten die wij gebruikten waren Meneer Vissers hellevaart uit de reeks ‘Verzamelde romans’, en de Bodley Head-editie van Ulysses, benevens de vertaling daarvan door John Vandenbergh.
De mening van Vestdijk over Joyce zoals die hier werd weergegeven namen wij over uit Afscheid van Joyce (in ‘De Poolse ruiter’).
Vanzelfsprekend raadpleegden wij Simon Vestdijk en Lahringen van Nol Gregoor.
|
|