Vestdijkkroniek. Jaargang 1982
(1982)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Jan Huijnink | Vestdijks ‘Het Veer’ als pamfletI InleidingHet veer, voor het eerst verschenen in de tweede jaargang van Forum, december 1933, twee jaar later opgenomen in De dood betrapt, is een van Vestdijks fascinerendste, veelzeggendste, maar naar het zich laat aanzien ook een van zijn moeilijkste verhalen: een samenvattende interpretatie die alle problematische passages recht doet en hun schijnbare tegenstrijdigheden opheft, is bij mijn weten nog door niemand gegeven. Het volgende is een poging daartoe. Voor het citeren maak ik gebruik van de editie van de Verzamelde verhalen, Amsterdam 1974. | |
II Bestaande interpretatiesHoe weinig talrijk en onvolledig de tot dusver ondernomen interpretaties ook zijn, toch laten zich twee diametraal tegenover elkaar staande opvattingen onderscheiden. Voor Ter BraakGa naar eind1.) en Cornets de GrootGa naar eind2.) vertegenwoordigt de zwerver toch zoiets als een inspirerend levensbeginsel, voor Bekkering en Van der PaardtGa naar eind3.), daarin volmondig bijgevallen door Abell-van SoestGa naar eind4.), is hij een afgezant van het kwaad in zijn meest destructieve gedaante. Op het eerste gezicht lijken beide visies moeilijk te verzoenen. Toch wil ik dat beproeven, en wel door te laten zien dat de ongunstige beoordeling een door de tekst slechts schijnbaar uitgelokte, in wezen inadequate interpretatie biedt, die in het licht van de positieve kijk op de hoofdpersoon op een juist door het verhaal bestreden vooroordeel blijkt te berusten. Een klassiek voorbeeld van een falende receptie derhalve. Ter Braak behandelt de bundel De dood betrapt in zijn studie De duivelskunstenaar en besteedt daarbij de meeste aandacht aan Het veer. Hij ziet er ‘minder een novelle’ in ‘dan een prachtig visioen van land en mensen, die door de epidemie worden geteisterd’ en juist die eigenschap onderscheidt het verhaal - samen met Ars moriendi en Het stenen gezicht - van de andere waarin de techniek de schrijver op sleeptouw lijkt te nemen, terwijl ‘bv. in Het veer Vestdijk aan de novelle haar techniek dicteert;’. Bewijzen voor deze bewering worden niet aangevoerd, als | |
[pagina 35]
| |
men tenminste niet bereid is de uitlating dat iedere kunstmatigheid in de wijze van vertellen ontbreekt, als zodanig op te vatten. Ter Braak ziet in Vestdijks fascinatie door de dood ‘in zekere zin slechts de voortzetting van wat het H.B.S.-gansje Ina Damman betekende voor de scholier Anton Wachter: een aspect van het leven waaraan de wereld voorbijgaat, omdat zij toewijding aan zulk een absolute gedachte niet zou kunnen verdragen.’ Er bestaat volgens hem een zekere identiteit tussen de schrijver en de ik-figuur uit Het veer: waar de laatste de zwarte dood op de voet volgt ‘ten einde zijn effecten op de argeloos levenden te bestuderen’, ‘volgt’ Vestdijk de mensen daar waar zij nog in volle argeloosheid het leven leven, terwijl de eerste ontbindingsverschijnselen zich al onmerkbaar aankondigen.
Over de titel laat Ter Braak zich niet uit, althans niet met zoveel woorden. Wel rechtvaardigt het zinnetje waarin hij Vestdijk het tussengebied ‘dat nu eens de naam leven en dan weer die van de dood draagt’ aanwijst als het voor hem meest geschikte, het vermoeden dat hij het veer opvat als een verbinding tussen beide werelden.
Cornets de Groot heeft zich enkele malen over Het veer, met name over het karakter van de hoofdpersoon, uitgelaten. In De open ruimte al ziet hij de bochelaar (?) als iemand die er misschien op uit is goed en kwaad te verzoenen, die er telkens naar streeft het verstoorde evenwicht te hervinden. De bochelaar is ‘een beeld van Vestdijks hogere zelf’, een weegschaal, een in wezen mystiek-intospectieve persoonlijkheid die onder de dekmantel van sociaal handelen naar vereniging met het metafysische streeft, waarbij het laatste streven ertoe dient zijn mystiek-intospectieve aard aan het oog te onttrekken. In Intieme optiek ziet hij het verhaal als exemplarisch voor Vestdijks individualistische periode (1932 - 1940). Daartoe legt hij de nadruk op de tegenstelling tussen de ik en de collectiviteit en op het vermogen van de ik zich rusteloos in de spanning tussen tegendelen op te houden, levend van de ene tegenstelling in de andere en zo de mogelijkheid scheppend van een steeds terugkerende zelfvernieuwing. Het individualisme van de zwerver is symbolisch voor dat van Vestdijk en in het sociaal besef van de eerste schuilt al de kiem van het meer sociale bewustzijn waartoe de tweede zich in en door de oorlog zal bekeren. | |
[pagina 36]
| |
Bekkering en Van der Paardt concentreren zich op twee aspecten: het verbond met de duivel dat de hoofdpersoon zou hebben en het veermotief. Als belangrijkste argument voor het verbond voeren ze aan dat de ik-figuur het zelf zegt. Wat dat betreft bestaat er bij hen trouwens al een grote onzekerheid - die ook in de conclusie naar voren komt - want wat hij zelf zegt komt erop neer dat hij de duivel zelf is: ‘Die andere veronderstelling is mij voorlopig nog te kras.’ (p. 35) De opvatting dat hij zélf de duivel is, wordt bovendien slechts veronderstellenderwijs geformuleerd en verder nog afgezwakt door de bepaling wel eens. De veronderstelling op haar beurt is weer gebaseerd op zijn ongeloof in de duivel, bepaalde uiterlijke kentekenen en een voorval tijdens zijn geboorte. De laatste twee gronden zijn typerend voor het in zijn tijd heersende (bij-) geloof dat in fysieke tekortkomingen zich het kwaad ziet openbaren, in opvallende gebeurtenissen bij de geboorte het voorspellende, meestal doemende noodlot. Echter, gesteld dat hij soms volgens de middeleeuwse conventies in de duivel gelooft, nl. door aan te nemen dat hij die zelf zou zijn - zonder daarover enige zekerheid te hebben, wat voor een echte duivel toch wel heel opmerkelijk genoemd mag worden - dan zou hij volgens diezelfde conventie in God zijn belangrijkste tegenvoeter vinden, immers een duivel zonder God is binnen dat denkpatroon ondenkbaar. Maar hij stelt nu juist met veel nadruk dat hij niet in God gelooft en zich niet gebonden acht aan de door hem uitgevaardigde geboden. Betekent dat dat hij volstrekt immoreel is? Ik denk van niet, dwz. wèl in de geijkte zin die zijn middeleeuwse tijdgenoten daaraan hechten, niet echter vanuit Vestdijk gezien. Op de implicaties daarvan kom ik straks terug, eerst wil ik de vraag beantwoorden wat hij dan wèl met die veronderstelling beoogt. De ik is niet alleen een zwerver, groot, stoer en woest, maar niet minder een spotter. Voor een middeleeuwer houdt hij er in religiosis bepaald libertijnse denkbeelden op na: hij is een atheïst die het dwaasheid vindt de pest als een gesel gods te beschouwen (p.38), hij acht zich boven dit volksgeloof verheven en het is vanuit die vanzelfsprekende arrogantie, dat hij zichzelf met een flinke dosis zelfspot, die toch weer niet ontbloot is van enige ernst, als duivel afficheert. ‘Die andere veronderstelling is mij voorlopig nog te kras’ doet wat dit betreft wel de deur dicht: ironischer kan het niet. Bekkering en Van der Paardt zullen niet de enigen geweest zijn die ooit beproefd hebben het mythische Charonmotief in deze novelle terug te | |
[pagina 37]
| |
vinden. En enig verband kan men niet ontkennen, al is het alleen maar omdat in beide gevallen dood en oversteek kernmotieven zijn. Toch meen ik dat die overeenkomst zo abstract is - zij bestaat om zo te zeggen alleen als beeld - dat er onmogelijk die nauwkeurige toepassingen (overigens zeer voorzichtig gesteld) voor gevonden kunnen worden die zij geven. Merkwaardig is trouwens dat zij op grond van de tekstelementen waarmee zij hun opvattingen ondersteunen tot een m.i. veel meer adequate uitleg hadden kunnen komen, als zij maar niet zo hardnekkig aan duivel en Charonmotief hadden vastgehouden. In hun visie is de hoofdpersoon verder een vrij meelijkwekkende figuur, wat in het licht van de volgende (slot-)passage toch moeilijk vol te houden is: ‘ik voelde me krachtig en gezond, uitverkoren om dood en verderf om me heen te verspreiden, een geheel dorp te verpesten met mijn adem, met mijn ogen.’ (p.47)
Overzien we de weergegeven interpretaties - voorzover men daarvan kan spreken - dan dringt zich de conclusie op dat die van Ter Braak en de tweede van Cornets de Groot dicht bij elkaar komen: beide constateren een gebied tussen tegenstellingen, beiden ervaren de hoofdpersoon als ‘positief’, beiden herkennen in hem iets van de schrijver. Beiden laten ook de vraag waarom het gebeuren zich op een veerpont afspeelt onbeantwoord, beter: zij stellen hem niet eens. Voor hen rechtvaardigt het beeld van het veer zich blijkbaar al doordat het dat grensgebied representeert. En daar is trouwens heel wat voor te zeggen. | |
III De (dialectische) tegenstelling als vormgevend principeVoor het veer als representant van een overgangsgebied tussen tegenstellingen is inderdaad heel wat te zeggen want bij de tegenstelling tussen deze en de andere oever blijft het niet: het verhaal wemelt ervan en heus niet alleen in ‘inhoudelijk’ opzicht. Het antithetische kader is het raamwerk voor een door en door hechte artistieke constructie. Wat dat betreft heeft Ter Braak zich meer door de duivelskunstenaar in de luren laten leggen dan hij zelf besefte. Misschien was hij wat bijziend geraakt door zijn eigen zo ongelukkige tegenstelling tussen talent en persoonlijkheid (‘vorm of vent’), het volkomen onbruikbare criterium met behulp waarvan Forum heiligverklaringen afgaf of weigerde, eigenlijk alleen goedgemaakt door het talent waarmee ze geformuleerd werden... Misschien | |
[pagina 38]
| |
zijn Het veer, Ars moriendi en Het stenen gezicht inderdaad minder gestructureerd dan de andere novellen uit De dood betrapt, misschien ook zijn ze wel wat spontaner, dwz. doen ze voor bepaalde lezers wat spontaner aan, maar dat zullen dan toch heel geringe graadverschillen zijn, want op zichzelf beschouwd is Het veer, en is Het stenen gezicht niet minder, een buitengewoon subtiel ‘esthetisch’ weefsel, zonder daarmee het karakter van een Perzisch tapijtje te krijgen. Men kan beter stellen: juist hun artistieke perfectie geeft er die spontaniteit en moeiteloosheid aan die Ter Braak voor ‘persoonlijkheid’ aanzag. In nog geen 13 bladzijden ontrolt de geschiedenis zich voor ons, beter: in 9 bladzijden, want de eerste vier vormen een inleiding. Inleiding en hoofdverhaal geven tevens het aanzien, op het niveau van het tekstaanbod, aan de eerste tegenstelling: de inleiding wordt verteld in de ouderdom van de ik, de hoofdhandeling speelt zich af als hij nog in de kracht van zijn jaren is, vermoedelijk zelfs nog vrij jong, want het is de eerste keer dat hij met een slachtoffer van de zwarte dood in direct contact komt. Daaruit vloeit de tweede tegenstelling voort: het eerste gedeelte is algemeen beschouwend van aard, het tweede van binnen uit concreet belevend: het hoofdverhaal is bij wijze van spreken een concretisering van de algemeenheden uit de inleiding: het wantrouwen dat zijn uiterlijk opwekt, zijn zwerverschap, zijn ongeloof, zijn isolement, de gruwelijke gevolgen van de epidemie, dit alles wordt gedemonstreerd aan het gebeuren uit 1348. De twee delen zijn dus volgens het principe van de hegeliaanse dialectiek in hun tegengesteldheid tevens innig verbonden. Dan is er op het niveau van de motieven de tegenstelling tussen individu en collectief, die ook weer niet al te absoluut opgevat mag worden, want onder de bescherming van de doodsdreiging krijgt de ik toegang tot de anderen, vooral tot de vrouwen, en ook gemeenschappelijke uitspattingen gaat hij niet uit de weg. Zijn isolement lijkt niet zelf gekozen, maar is het gevolg van maatschappelijke vooroordelen, zijn uiterlijk geeft daartoe blijkbaar aanleiding. Zelf spreekt hij van een ‘misverstand’ en van het ‘plotseling verwerven ener bovennatuurlijke of kwade reputatie’. Hij heeft er zich bij neergelegd dat hij het misverstand met redeneren niet uit de weg kan ruimen en andere wapens gekozen: het door de maatschappij opgelegde isolement als uitverkiezing aanvaarden en tot wapen omsmeden. De tegenstelling ik - collectief vindt nog op andere manieren haar | |
[pagina 39]
| |
uitwerking, soms ook weer in dialectische zin. Ofschoon zwervers in de 14de-eeuwse samenleving geen uitzondering vormden, stonden zij uiteraard niet erg hoog aangeschreven: de norm was immers een geregeld, voldoende tegen de ongewisheden van het lot beveiligd leven op het land of in de stad. Die norm hanteert de ik-figuur bepaald niet: ‘Ik ben (...) verzot op zwerftochten,’ en daarmee kiest hij voor een dynamisch, riskant bestaan, i.p.v. voor het statische leven op een hoeve, al betreurt hij zijn keuze soms, heel tijdelijk: ‘Een verlangen naar rust en regelmaat besloop me;’. Maar doordat hij de pest steeds opzoekt, verblijft hij keer op keer onder lotgenoten, ontheemde zwervers, alleen niet uit eigen vrije wil, de laatsten, maar uit angst: hun zucht naar geborgenheid heeft niets opgeleverd en des te hulpelozer zijn zij nu. In zijn reactie op de dood onderscheidt de ik zich wel het scherpst van zijn tijdgenoten: de laatsten slaan in zinneloze angst op de vlucht, zonder plan of overleg, met achterlating van al hun bezit, zichzelf terugbrengend tot minder dan een paria en gezien de maatschappelijke omstandigheden en hun verleden van gezeten boer of burger met weinig mogelijkheden het er nog redelijk af te brengen, zelfs als zij erin zouden slagen definitief aan de pest te ontkomen. De ik zoekt het gevaar integendeel op, daagt het uit, overigens zonder de neiging zich tot slachtoffer te maken: hij neemt wel degelijk zijn maatregelen om te overleven. Alles neemt hij in zijn berekeningen op, tot het toeval toe ‘dat wellicht bedwongen kan worden’. En, belangrijk punt, de lezer weet dat zijn paradoxale streven de dood op een afstand te houden door hem op te zoeken succes oplevert, in ieder geval geen falen beschoren is: de ik vertelt hem zijn ervaringen immers als oude(re) man. Bestaat de tegenstelling ik - collectief nu ook in de vorm van het kwade tegenover het goede, anders gezegd: representeert die ik het boze dat de anderen bedreigt? Uit het slot zou men kunnen opmaken van wel: ‘hoogopgericht, vernielziek, dreigend en trots, zo volgde ik dan: tot de hals toe volgeladen met doden.’ De (handlanger van de) duivelinterpretatie lijkt hierin zoniet een bevestiging, dan toch een ondersteuning te vinden. Echter, in dat geval zouden de anderen zoiets als het goede dienen te representeren, en daarmee in strijd (o.a.!) is de bijzonder vermakelijke wijze waarop hun vlucht beschreven wordt (p.47,48). Het lachwekkende daarvan kan niet uitsluitend op het conto van het ik-perspectief geschreven worden. De vluchtenden zijn potsierlijk in de ogen van de ik, maar de | |
[pagina 40]
| |
lezer valt hem bij, zich dusdoende aan de zijde van het boze, wellicht zelfs duivelse scharend, zich verkneukelend in de prikkeling van zijn sadistische neigingen? Het lijkt niet helemaal onwaar, want ofschoon de lezer zich betrokken voelt bij het ellendige lot van deze weerlozen en bij hun misschien nog ellendiger toekomst, is hij tegelijkertijd op de hand van de ‘kwelgeest’, die zijn verachting voor zijn medereizigers niet onder stoelen of banken steekt. Onzekerheid troef, maar zeker schijnt wel dat zelfs tot in de receptie toe de dialectische spanning der tegendelen een rol speelt. | |
IV Het kwaad: in de historische werkelijkheid en voor de moderne lezerHier zijn we bij een punt aangekomen waar we wat dieper kunnen peilen om ons ten aanzien van de functie die het kwaad in dit verhaal toebedeeld heeft gekregen wat meer zekerheid te verschaffen. Garmt Stuiveling stelt in zijn bewonderende Vestdijk als novellistGa naar eind5.): ‘In het verhaal over een middeleeuwse pestepidemie, getiteld Het veer, is er niets merkbaar van een stelselmatige kennis over voorbije gewoonten, gedachten, kledij, instrumenten, geloof, bijgeloof: de hele levenssituatie is eenvoudig anders dan tegenwoordig, en dit anderszijn lijkt zo volstrekt onopzettelijk en niet-verzonnen, dat het verhaal bijna de allure heeft van uit de tijd zèlf te zijn.’ Dit heeft veel weg van het compliment dat Ter Braak de schrijver maakte - al onderschat Stuiveling de mate van gestructureerdheid niet - maar zou het hier weer niet zo kunnen zijn, dat iets dankzij de toegepaste artistieke middelen wel zo lijkt, maar daarom nog niet zo is? Het is bekend waarom Vestdijk voor de historische roman een zekere voorkeur had voor de ik-vorm: deze verhoogt op eenvoudige wijze de psychologische authenticiteit - voor de ik spreekt immers alles vanzelf, zoals ook voor de lezer die zich met dat perspectief identificeert en verder zijn verbeelding haar werk laat doen - en spaart een hoop beschrijvingen uitGa naar eind6.). Maar dat impliceert dus dat de lezer met zijn moderne bewustzijn zich verplaatst in een verleden dat weliswaar bedrieglijk authentiek lijkt, maar dat geenszins is, omdat hij het vult, geholpen door de spaarzame gegevens die hem geboden worden, met wat zijn eigen verbeelding hem oplevert. En die produceert een historiebeeld dat als ‘normaal’, als ‘gewoon’ ervaren wordt. Zo verschrikkelijk veel feiten | |
[pagina 41]
| |
die niet uit elk geschiedenisboekje bekend (zouden kunnen) zijn, bevat het verhaal trouwens niet, de lezer herkent bijna alles als behorend tot het lemma ‘pestepidemie’. Ik ga nu niet beweren dat om deze vorm van onopzettelijkheid te bereiken geen groot meesterschap vereist is, eerder: juist dat is een vereiste om die ontzaglijke kloof tussen dat verre verleden en het moderne bewustzijn te dichten. Eerder heb ik gezegd dat de ik er voor een middeleeuwer nogal libertijnse opvattingen op nahoudt en hem op grond van zijn ‘ik geloof in god noch gebod’ een atheïst genoemd. Zo eenvoudig ligt het waarschijnlijk niet. In de meer innige stemming op de boot acht hij zijn eigen lot: ‘Beklemmend’ en vraagt hij zich af: ‘wat kan ik van het toekomstige leven verwachten anders dan de hel, indien die al bestond?’ Een volledig overtuigd atheïst is hij dus niet. Als een echte weegschaal zoekt hij het midden tussen de twee uitersten van geloof en ongeloof en erkent zijn onvermogen daarover de uiteindelijke waarheid te kunnen kennen. Hij is dus niet zozeer een twijfelaar als, in ogenblikken van inkeer, een agnosticus. Een agnosticus in 1348, dwz niet een Kant avant la lettre, niet een geleerd theoloog-filosoof die de mogelijkheid oppert in een academische discussie met argumenten zwaar van verbale blijdekeien, maar een gewone zwerver die het niet-kennen erkent als essentiële bestaanservaring. Als atheïst is hij nog een ‘absolutist’, de overtuigde ontkenner van het theïsme, iemand met een geloof, een zekerheid, als die van de christenen, maar dan de omgekeerde. Als agnosticus is hij door de erkenning van zijn onvermogen eigenlijk veel ‘moderner’. Ik heb het steeds weer over ‘de lezer’ gehad en dat was dus eigenlijk een ongeoorloofde generalisatie, want ik heb eenvoudig mijn eigen leeservaring veralgemeend, omwille van het betoog. Vanuit mijn eigen interpretatie heb ik geprobeerd de lezersrol te construeren waar de tekst om vraagt. De literatuurwetenschap noemt dit de ‘impliciete’, ook wel ‘abstracte’ lezer, i.t.t. de echte. Maar goed beschouwd richt de tekst zich tevens tot een ‘expliciete’ lezer, liever: toehoorder. Een ‘expliciete’ lezer in de strikte zin is de in ouderwetse romans nadrukkelijk toegesproken lezer: ‘Lieve lezer, thans voer ik u naar’ etc. De expliciete lezer wordt dus vrijwel altijd vergezeld van een auctoriële ik-verteller. Dat is in dit ik-verhaal natuurlijk niet het geval, maar wel wekt het, zeker in het begin, de indruk verteld te worden aan een toehoorder. Bekkering en Van der Paardt hebben al hetzelfde geconstateerd en die constatering lijkt me zeer terecht. De situatie zal ongeveer die moeten zijn, zoals die in de ontmoe- | |
[pagina 42]
| |
ting met de Dominicaan beschreven wordt: in een herberg. Dat moet dus ongeveer 40 jaar na 1348 plaats hebben, zeg ± 1390. We kunnen echter moeilijk ontkennen dat Het veer een geschreven en gedrukt verhaal is uit 1933, bestemd voor lezers van toen en later. Wat ik maar zeggen wil is dat in het traditionele verhaal expliciete en impliciete lezer over het algemeen samenvallen, maar dat dat hier uitgesloten is: de 14de-eeuwse toehoorder is niet te vergelijken met de 20ste-eeuwse lezer, impliciet of reëel. Dat wil echter wel zeggen dat we in de uitlatingen van de ik - zij zijn de enige waarover wij kunnen beschikken - twee lagen moeten onderscheiden: éen zg. bestemd voor de middeleeuwse toehoorder, deel uitmakend van de maatschappij waarin het verhaal speelt, een andere, bestemd - dwz in het bijzonder bestemd, want de andere is natuurlijk óók tot hem gericht, aangezien etc. - voor de huidige lezer. De eerste verhoogt de authenticiteit van de historische wereld, de tweede maakt de laatste voor ons invoelbaar, ervaarbaar, slaat een brug naar onze levensvisie en stelt ‘het probleem’. De ik deelt enerzijds bepaalde opvattingen van zijn tijd - hij is niet vrij van bijgeloof en neigt er soms toe zijn belagers gelijk te geven - anders zou hij geen geloofwaardigheid bezitten, maar staat daar in andere opzichten lijnrecht tegenover. Misschien kunnen we - voorzichtig - de hypothese opstellen dat de ‘duivelinterpretatie’ zich bevindt op het niveau van de middeleeuwse toehoorder en de andere, de positieve, op dat van de moderne lezer, wat zou inhouden dat de tweede de meest adequate is. Dan lijkt tevens een meer genuanceerde kijk op het kwaad mogelijk. Allereerst: is de zwerver wel zo'n spitsboef? Hij tekent zichzelf als een outcast, maar dan toch in de letterlijke zin van door anderen uitgestotene. Het zijn de anderen die in hem het boze oog herkennen, de anderen die conclusies trekken uit een lichamelijk merkteken. Dat hij hen daarin soms bijvalt is, voorzover niet ironisch bedoeld, toe te schrijven aan de maatschappelijke druk die hij als eenling blijkbaar niet altijd kan weerstaan. Het geheimzinnige voorval tijdens zijn geboorte is uiteraard eveneens door derden voor zijn geheugen bewaard. Psychologisch gezien is het niet uitzonderlijk vreemd, maar eerder voor de hand liggend, dat hij op deze verbanning vijandig reageert. Zelfs zijn ongeloof is er uit te verklaren, want welk belang heeft hij bij het geloof in een god wiens aanhang hem met de belangrijkste tegenstander daarvan identificeert? Zijn vijandigheid is een reactie en zou hem verder in een isolement gevoerd hebben, ware het niet dat zijn verlangen naar contact hem toch | |
[pagina 43]
| |
weer naar de gemeenschap terugdrijft, maar dan beveiligd door een werkelijk kwaad ‘zodat er geen ruimte blijft voor ingebeelde gevaren’. Zijn relaas van de gruwelen die het gevolg zijn van de zwarte dood heeft niets triomfantelijks, evenmin zijn zijn overpeinzingen m.b.t. het armzalige gezelschap in de boot geheel van mededogen ontbloot. Slechts twee keer valt het woord roof. Bij de Dominicaan ziet hij er van af: ‘wij dronken nog een glas’, bij de veerman slaat hij toe, maar deze heeft ook weinig nagelaten om hem te ergeren, nl. door hem herhaaldelijk als de eigenaar van het boze oog te brandmerken, precies de beschuldiging die de oorzaak is van zijn verworpenheid. En de tweede alinea van het verhaal bevat al de uitlating: ‘woest als men mij tergt’. Ik wil de zwerver niet vrij pleiten van handelingen die niet door de beugel kunnen, maar de absolute veroordeling die zijn tijdgenoten voor hem in petto hebben, wordt voor het moderne bewustzijn toch aanzienlijk gerelativeerd. Vooral als men ook nog de gerichtheid en de motivering van dit ‘kwaad’ in aanmerking neemt. Daarover wil ik straks nog iets opmerken. | |
V De onwerkelijke werkelijkheid van het metafysische geloofKeren we eerst nog even terug naar het begin, want bij nader inzien wordt daar al veel verduidelijkt. Al in de eerste alinea nl. roept de ik-verteller - zijns ondanks natuurlijk - de tegenstelling in het leven die n.m.m. de weg naar de juiste interpretatie van deze novelle wijst. Hij leert na een leven van zwerven door de kaart van de Dominicaan ‘een onverwachte onwerkelijke werkelijkheid kennen (onder de hemelse hoede van twee bazuinende engelen met een rol perkament tussen zich, en diverse monsters en voorwerpen uit de dierenriem eromheen), anders, groter of misschien geringer, maar zeker veel meer geschikt in de zak gestoken en verder vergeten te worden dan die ene weg, waarop ik zoveel beleefde.’ De cursiveringen zijn uiteraard van mij. De kaart is een abstractie van de werkelijkheid die de zwerver uit eigen ervaring heeft leren kennen. Hij heeft zijn leven lang slechts één weg afgelegd ‘van een oneindige lengte’, nu ziet hij een enerzijds veel grotere - een warnet van landen, rivieren en wegen -, anderzijds veel beperktere, veel meer overzichtelijke weergave daarvan, onder auspiciën van een hogere macht en bovendien makkelijk hanteerbaar. Nog geen vier regels verder deelt hij mee niet in god te geloven. Dit kan toch niet veel anders betekenen dan dat het geloof in god | |
[pagina 44]
| |
ten onrechte van het bestaande abstraheert om dat voor het menselijk bewustzijn minder werkelijk en dus minder bedreigend te maken, en tot een voorspel van het ‘werkelijke’ leven hiernamaals te degraderen. Ten onrechte, omdat het de eindigheid aan het leven ontneemt en daarmee de zin die het juist in het licht van die eindigheid kan hebben. Onder de bescherming van bazuinende engeltjes schept het een bedrieglijke veiligheid en ontneemt zo de mens het initiatief zich persoonlijk met de dood te meten. Als men bereid is in deze richting verder te denken vallen veel elementen op hun plaats. Ik beperk me nu voornamelijk tot het tweede gedeelte, dat immers het meest problematische is. | |
VI Het duel in de bootAls de lezer de ik ‘in dat najaar (...) op een bleke oktoberdag’ (n.b. de maand van de Weegschaal) volgt naar de oever van de rivier die de zwerver wil oversteken, heeft hij het panoramische overzicht van de voorgaande bladzijden nog op zijn netvlies. Hij heeft derhalve de neiging de rivier tussen haar oevers a.h.w. vanuit een soort vogelperspectief te zien, ondanks het ik-gezichtspunt. De beschrijving verzet zich daar niet tegen, eerder wordt het effect versterkt doordat het veer zich op het breedste punt van de rivier blijkt te bevinden en de overzijde in de beschrijving opgenomen wordt. Men krijgt dus een sterk ruimtelijk beeld en dat wordt in stand gehouden door de faseringsmiddelen. De fasering van de overtocht is nl., afgezien even van het in- en uitstappen, van groot belang, evenals de onderlinge verhouding van de personages en hun mogelijke ‘symbolische’ of ‘representatieve’ waarde. De fasering wordt tot stand gebracht door telkens terloops aan de afstand van de boot tot een der oevers te herinneren en daar een evocatieve ruimtebeschrijving aan vast te knopen die vooral de vredigheid van deze nevelachtige dag - de mist noodt tot inkeer, maar is tevens symbool voor de onzekerheid die het gespreksonderwerp eigen is - en de weidsheid van het rivierlandschap oproept. In verband met de ongunstige wind wordt de boot geroeid, zodat de oversteek slechts traag verloopt en de lezer paradoxaal genoeg zowel in een beweging als in een stilstand opgenomen wordt. Weliswaar vordert de boot langzaam naar de andere zijde, maar in | |
[pagina 45]
| |
het bestaan van de arme schepsels die haar last uitmaken is een korte rustpoze ingetreden, wat de hoofdpersoon aanleiding geeft tot een enigszins melancholieke speculatie over hoe anders zijn lot had kunnen zijn. De eerste fase introduceert het gezelschap, de tweede concentreert zich op het genezende kruid van de monnik waarvan de smaak zo slecht is, ‘dat ieder ervan braken moet, zodat het zijn uitwerking doorgaans mist’, de derde behelst het verhaal van de monnik over de straffende hand Gods en de vierde de vondst van het lijk. De boer, de koopman, de jonge zwangere vrouw en haar man spelen nauwelijks een rol op het niveau van de handeling: zij klagen, zuchten, slapen of zwijgen. Hun functie beperkt zich bij wijze van spreken tot de laag van ‘middeleeuwse’ motieven, zij dienen ter aankleding van het historische tafereel en ook de somnabulische aanval van de vrouw hoort daarbij. Wel maakt het feit dat, naar spoedig blijkt, de draagster van nieuw leven wellicht boven op een lijk heeft gezeten, de dit verhaal geheel dominerende tegenstelling van dood en leven ineens schrijnend zichtbaar, maar dat betreft een niveau dat boven de handeling uitstijgt: dat der interpretatie. Ik wil wel vasthouden dat de ruimtelijke horizontale tegenstelling van de beide rivieroevers (dood - leven, althans binnen de gedachtenwereld van de passagiers) in de boot a.h.w. gedurende de oversteek in verticale vorm aanwezig is, als een soort middelloodlijn, zodat de abstracte voorstelling van een kruis er in gedacht kan worden... Vrijwel onmiddellijk herkennen de monnik en de zwerver elkaar als geestverwanten, dwz als mensen die een gesprek op niveau kunnen hebben. Het ontbreekt de ik aanvankelijk allerminst aan waardering voor zijn gespreksgenoot, zowel voor zijn charitatieve activiteiten als voor zijn opvattingen spreekt hij die meer of minder duidelijk uit. Opmerkelijk is dat de waardering (aanvankelijk) wederzijds is. De monnik herkent in de ik beslist niet het boze oog dat sommige anderen in hem zien, terwijl hij, zou men denken, in duivelse zaken toch de bij uitstek deskundige is. Eigenlijk is het vreemd dat hij de zwerver bij het uitstappen zelfs niet groet. Dat kan alleen toegeschreven worden aan de ergernis om zijn ‘onpassende vragen’, aan de vrees daar wéer mee lastig gevallen te worden of aan de mogelijkheid dat de monnik tenslotte buigt voor de macht van het collectief. Het is evident dat de monnik het middeleeuwse wereldbeeld representeert, de zwerver het moderne (met de nodige beperkingen i.v.m. zijn | |
[pagina 46]
| |
authenticiteit) en dat zij op de grens van leven en dood een duel aangaan over de vraag naar de houdbaarheid van het theïsme, zoals het christendom dat uitdraagt, of met andere woorden: wat de beste houding is tegenover de dood, die tegelijkertijd een houding tegenover het leven impliceert. De eerste schermutseling wint de zwerver als hij de monnik opmerkzaam maakt op de tegenstrijdigheid die schuilt in de hantering van wonderbare kruiden en het rotsvaste geloof in de kracht van het gebed, waarbij de monnik slechts met een flauwe uitvlucht zijn gezicht enigszins kan redden. De voosheid van zijn standpunt is trouwens al aan het licht getreden doordat, naar zijn eigen woorden, niemand het kruid in kan houden. Even voos is de belofte van eeuwigheid. Bij de tweede confrontatie oppert de zwerver in een reactie op het zg. door de monnik zelf ervaren besmettingsgeval van de boosaardige ridder eerst de mogelijkheid dat de besmetting van de ridder niet aan Gods toorn, maar aan een meer aardse oorzaak toegeschreven zou kunnen worden. Natuurlijk verwerpt de monnik de voorgestelde suggesties, natuurlijk zijn ze ook onjuist, maar niet om de reden die de monnik aanvoert. Vanuit het standpunt van de 20ste-eeuwse lezer gezien is de zwerver oneindig dichter bij de waarheid dan zijn tegenstander. Vervolgens probeert de ik de monnik op zijn eigen terrein, nl. dat van het metafysische, te verslaan. Hij oppert in een onafgemaakte zin de mogelijkheid dat de ziekte het werk is van de duivel. Voor Bekkering en Van der Paardt betekende dat een ondersteuning van hun opvatting. Maar natuurlijk wil de ik niet stellen dat hij in de duivel gelooft als veroorzaker van het kwaad, hij wil alleen de monnik tot de erkenning dwingen dat het voor de mens onmogelijk uit te maken valt of iets het werk van God is of van de duivel, gegeven het metafysische beginsel als uitgangspunt. | |
VII De keuze voor het levenHet verhaal van de monnik is een pasklaar gemaakte formule, een abstractie van de werkelijkheid, als de kaart, en in een bepaald licht bezien zelfs een platte leugen, bestemd om die onwerkelijke werkelijkheid van het geloof in stand te houden. Belangrijk is niet zozeer of de monnik gewoon liegt, uit eigenbelang bijv., of zich door zijn geloofsverbeelding zo laat meeslepen dat hij voor waar houdt wat hijzelf verzonnen heeft - | |
[pagina 47]
| |
misschien ook heeft hij het relaas ergens gehoord en zichzelf daarin uit eerzame overwegingen van overtuigingskracht een rol toebedeeld -, belangrijk is dat zijn beweringen door de vondst van het lijk gelogenstraft worden. Zoals de kaart staat tot de werkelijkheid van de lange, gevaarvolle weg, zo staat zijn verhaal tot de ervaring van de zwerver. De aanblik van het lijk betekent een empirische weerlegging van de geloofsleugen. De gedetailleerde beschrijving ervan is veel aangrijpender dan het geheel op effect berekende verzinsel van de monnik: ‘want daar lag mijn vriend. (...) Grote paarse vlekken, met vuil-gele bijtinten en rodere stippen, liepen over gezicht en borst. De hand op het lichaam was bijna geheel zwart en vertoonde zweren. Tussen tanden en lip stak de tong, blauwzwart. Ogen open en rood. Het viel me op hoeveel overdrijving er school in hun verhalen, het lijk deed me denken aan een regenboog en ik begreep, hoezeer de monnik gelogen had over die ridder, die neerviel zo zwart als een verdoemde.’ En in tegenstelling tot het lijk van de zwarte ridder, wiens straf voltrokken wordt door een wrekende God, is dat van de pas kort geleden gestorven jongeman ‘zeer menselijk, niet goddelijk, niet duivels,’. De confrontatie jaagt de zwerver geen angst aan, integendeel, zij doet hem ‘de macht, de voorrang van het leven boven de dood beseffen.’ Hij ziet in dat de gevaren van de zwarte dood in het leven zelf besloten liggen, eenmaal dood is alle gevaar geweken: ‘levend vreesde men, levend werd men ziek, viel men flauw, stierf men.’ Door dit inzicht overwint hij de angst voor de dood en deze triomf doet hem de oorzaak daarvan, de concrete manifestatie van de zwarte dood, het lijk, ‘mijn vriend’ noemen. Het is de aardsheid, de menselijkheid, het concreet ervaarbare waar hij voor kiest en het lijkt een paradox dat hij zich juist daardoor tot op zekere hoogte met de zwarte dood identificeert, maar dat is de paradox die alle werkelijke leven eigen is, alleen het leven is geboeid door het levende. Immers: ‘Zodra zich het lijk gevormd had, trok de zwarte dood zich terug: het was hem te rustig, te onbeweeglijk; hoeveel aanlokkelijker die levende hersenen, die zijn beeld vormden, aanbliezen, verwrongen, vermenigvuldigden, aanbaden’. Doordat hij geen vrees kent in het aangezicht van de dood, in een cultuur die in een massale stuiptrekking verkeert in de angst daarvoor, verwerft hij zich macht over alle anderen. De bevreesden zijn al in de ban van de dood, doden nog levend hun leven en zoeken beschutting onder bazuinende engeltjes, die hun als het erop aankomt van geen nut zullen zijn. De moed | |
[pagina 48]
| |
van de zwerver doet hem niet alleen het leven winnen, maar bevrijdt hem tevens van zijn isolement doordat hij zich niet laat afschrikken door de risico's die het volgen van de dood met zich meebrengt. Het lijkt mij niet te ver gezocht in hem zoal geen Übermensch, dan toch een in aanleg Nietzscheaanse held te zien die korte metten maakt met het leven dat zijn heil zoekt in de vermeende veiligheid van een metafysisch geloof en daarmee verraadt pleegt aan de enige werkelijkheid die het leven zin kan geven. Het kwaad dat hij mogelijk bedrijft is hem opgelegd door de lafhartigen die hem uitstoten en het is niet meer dan billijk dat zij er ook het slachtoffer van zijn. Maar nogmaals, het is maar de vraag of hij naar onze maatstaven gemeten zo'n uitgelezen boef is. De laatste zin moet men geloof ik ook niet, en zeker niet in eerste instantie, in het licht van dat kwaad lezen. Zelfs het ‘tot de hals toe volgeladen met doden’ is allereerst de keuze voor het leven. De doden waarmee hij verzadigd is zijn niet zijn slachtoffers, maar de bevreesden, die zijn verachting verdienen en die als beloning voor wat zij hem aangedaan hebben zijn macht zullen voelen; mogelijk ook de komende slachtoffers van de (zwarte) dood die hem geen vrees meer zullen aanjagen; wellicht de angsten voor de eigen dood die thans gestorven zijn - waarbij het niet uitgesloten is dat zij nu en dan weer tot leven komen, want de zwerver blijft in de eerste plaats een mens, het is precies die beperking die zijn grootheid uitmaakt. | |
VIII ConclusiesTenslotte keer ik terug naar de titel. Het is de tegenstelling tussen dood en leven waardoor dit verhaal beheerst wordt, en dan met name de vraag naar onze individuele houding tegenover de dood. De zwerver is het beeld voor de mens die zich altijd op de grens van leven en dood bevindt. Door zijn riskante keuze reist hij a.h.w. met die grens mee, zoals iedereen die werkelijk bewust leeft. De rivier vormt de grens voor dit concrete geval, het veer biedt een kortstondige gelegenheid zich op die grens over de dood uit te spreken: de rivier, de oevers en het veer brengen het onderwerp van gesprek, en dus van dit verhaal, bij wijze van spreken in beeld (in de semiotiek spreekt men in zo'n geval van een iconisch teken, maar dit ter zijde). De beide oevers vormen a.h.w. de schalen van de balans en de boot bevindt zich enige tijd in evenwicht op de as, het draaipunt. Het is dus ook daar dat de ik het zo begeerde evenwicht vindt. Dat evenwicht | |
[pagina 49]
| |
biedt de kans de wezenlijke aard van de dood in het oog te vatten en hem op heterdaad te betrappen in zijn werkelijke werkelijkheid, nl. als een noodzakelijk aspect van het leven, dus als leven. Door het beeld van het veer ook worden leven en dood tegelijkertijd in hun paradoxale eenheid onthuld: het is immers niet te verwachten dat de passagiers aan de overzijde inderdaad het onbedreigde leven zullen vinden waarop ze zo hopen. Leven ìs leven onder bedreiging, maar de ware levende treedt die vreesloos tegemoet. Ik heb niet de gelegenheid gehad het uit te zoeken, maar het zou kunnen dat Vestdijks verhaal een versterkende bevestiging, wellicht zelfs een poging tot aemulatio is van Nijhoffs Het veer, dat omstreeks dezelfde tijd geschreven werd.Ga naar eind7.) Bij Nijhoff heeft het beeld een veel meer traditionele waarde en blijft trouwens de metafysische werkelijkheid in tact, is alleen veel minder de moeite waard. Het lijkt mij onbetwistbaar dat de belangrijkste opvattingen van Ter Braak en Cornets de Groot in het hier geschetste mozaïek een plaats kunnen vindenGa naar eind8., al is Het veer meer dan een visioen en ook meer dan de tegenstelling ik - collectiviteit. Juist in dat meer schuilt Vestdijks onmiskenbare moderniteit. In Het veer heeft hij het vraagstuk van leven en dood op indringende wijze gepeild voor het hedendaagse bewustzijn en aan zijn bevindingen op een hoog literair niveau vorm gegeven. In de radicale afwijzing van het metafysische kunnen we misschien een aankondiging zien van het standpunt dat hij een jaar of tien later, schrijvend aan De toekomst der religie, in zal nemen. Zo gezien is Het veer een polemisch pamflet, maar dan een pamflet bij het schrijven waarvan zoveel ‘talent’ te pas gekomen is dat het zijn strikt tijdgebonden karakter verliest en voor lange tijd als levensbelijdenis van een grote artistieke allure kan gelden. |
|