Vestdijkkroniek. Jaargang 1982
(1982)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 37]J.H.W. Veenstra | Vestdijk als journalistWat ik me weet te herinneren van Vestdijks verblijf op de redaktie van de Nieuwe Rotterdamse Courant van 1938-'39, vraagt mij een van zijn in naarstig speurwerk verdiepte biografen. Als een kollega-biograaf die al jaren lang even naarstig in andere schachten van het verleden boort, kon ik de invitatie om een zijgang te eksploreren niet afslaan; waarna de opgedolven en in notities gestolde herinneringen als vanzelf en welgedrild opmarcheerden naar de hier volgende parade van de kleine maar vermeldenswaardige feiten. Vestdijk als beroepsjournalist dus. En als zodanig mislukt, daar kan geen biograaf omheen. Ik heb het van dichtbij meegemaakt: het vooroorlogse kleine treurspel dat zijn ontknoping vond in de ‘grot van Han’ = volgens Vestdijks eigen terminologie de kamer van de heer Henricus (Han voor de intimi) Nijgh, de toenmalige direkteur van de NRC. Met nog een naoorlogs vervolgje ook. Aan het Rotterdamse dagblad was Victor E. van Vriesland vanaf 1931 als redakteur letteren verbonden geweest. Hij was er de opvolger van lieden met ‘namen’ als Johan de Meester en Frits Hopman en ook hij had een eigen stempel op zijn rubriek en, wat in die krant het belangrijkste was, zijn wekelijkse kroniek kunnen drukken. Het was een stempel van zwaarwichtige eruditie en akademische ernst, waaraan nooit de onernst viel af te lezen die de auteur soms tijdens en vaker vóór het schrijven had doortrokken. Van Vriesland, die inmiddels buiten de krant ook een naam en erbinnen een figuur was geworden, had met ingang van 1 januari '38 ontslag als redakteur genomen omdat hij was benoemd tot eind (eigenlijk hoofd)redacteur van De Groene Amsterdammer, wat hem zou terugbrengen naar de stad waar hij in zijn vroege jeugd en ook later weer enige tijd had gewoond en die hij boven de Maasstad prefereerde. Het sprak vanzelf dat hij zou moeten worden opgevolgd door iemand die als literator even gezag- en naamhebbend was of het zou kunnen worden. Het was in de eerste plaats zijn taak om die iemand te vinden. Tot hoever die sonderingen zijn gegaan, weet ik niet meer, maar ik herinner me wel dat een tijdlang de namen de ronde deden van toen gerenommeerde schrijverskritici als Nijhoff, Anthonie Donker en Jan Campert. De naam van Du | |
[pagina 2]
| |
Perron, van wie ik eerst lang na WO II en via zijn dan gepubliceerde brieven vernam dat hij vanuit zijn woonplaats in het toenmalige Nederlands-Indië ook officieel en wel naar de bedoelde funktie had gesolliciteerd, heb ik in die periode nooit horen noemen. Hij had trouwens geen naam, behalve als kribbig kritikaster; al had Van Vriesland hem wel een met reserves omgeven toegang verleend tot zijn recensentenrubriek. (Over eigentijdse waardering gesproken, aardig is het om in dit verband een in die tijd gedane uitspraak van Anthonie Donker te citeren, nl. dat Johan Fabricius, Herman de Man en A. den Doolaard toen onze internationale schrijvers bij uitstek waren!) Van konkurrentie in dit opzicht moet nauwelijks sprake zijn geweest, getuige Van Vrieslands eigen opmerking in zijn door Alfred Kossmann vastgelegde Herinneringen uit 1969 dat hij ‘ervoor gezorgd’ heeft Vestdijk als zijn opvolger benoemd te krijgen. Hij had met Vestdijk, die de trouvaille van Forum was geweest en Van Vrieslands mede-redakteur in de laatste twee bestaansjaren van het blad, een goede relatie, wat met Du Perron veel minder het geval was. De laatste had Van Vriesland enkele malen in bitse bewoordingen gekapitteld over beslissingen die hij aan de officieel geafficheerde ponteneur toeschreef van wat Du Perron met een gallicisme de ‘revue-direkteur’ noemde. Voor Van Vriesland zal dit een reden te meer zijn geweest om de lastige medewerker op afstand te houden. Du Perrons sollicitatie werd door derden afgedaan met een antwoordbriefje van drie regels, inhoudende de mededeling dat de keuze op ‘een ander’ was gevallen; wat hem deed schrijven aan Ter Braak, die wel een stap ten gunste van hem bij de hoofdredaktie van de NRC had gedaan: ‘Lomper, in de Droogstoppelmanier, had moeilijk gekund ...’. Ik weet niet of het hem bekend was dat zo'n driekwart eeuw eerder ook een solliciterende Busken Huet de eer van een NRC-redakteurschap niet waardig was gekeurd. Vestdijk was nog wel zo vriendelijk om Du Perron schriftelijk enige ‘uitleg’ te verschaffen over zijn benoeming, maar omdat zijn brief verloren is gegaan zullen we nooit weten hoe hij het deed. Du Perron antwoordde hem op 24 januari '38 zakelijk en wenste hem ‘het beste met je werk’. Uit deze brief kan de buitenwacht vernemen dat Vestdijk, die op 1 januari daaraan voorafgaand in dienst was getreden, met het vorstelijke salaris van f 150. - per maand werd beloond. Voor een juiste waardering van dit arrangement is enige toelichting noodzakelijk. | |
[pagina 3]
| |
Vestdijk had namelijk bedongen geen redakteur in de gewone zin te zijn, met dagelijkse burowerkzaamheden op de krant zelf ter gebruikelijke vulling van het literaire deel van de kunstrubriek. Hij zou maar één dag in de week op de krant doorbrengen, dan in hoofdzaak het distribueren van de binnengekomen boeken onder de vaste recensenten regelen en verder nog bezien welke op handen zijnde evenementen meerdere of mindere aandacht zouden verdienen. Natuurlijk zou hij ook de uitvoerige en toen altijd anonieme kronieken gaan schrijven, die vanouds het piece de résistance van de rubriek uitmaakten. Om hem bij te staan werd een redaktieassistent aangesteld in de persoon van Peter Korteweg, die voor het dagelijkse rubriekwerk aansprakelijk zou zijn. Het was een tipisch Nijghse oplossing. Dit soort assistenten, waartoe ikzelf ook heb behoord, verrichten behalve wat hulpdiensten ook normaal redaktioneel werk, maar ze vielen buiten de geldende salarisschalen, die Nijgh toch al met een hem passende willekeur hanteerde. Korteweg, die in zijn mémoiresGa naar voetnoot1.) zich deftig de titel ‘secretaris van de kunstredactie’ toeëigent, kreeg een salaris van f 60, - per maand en omdat Van Vriesland als laaggeprijsd C-redakteur f 350, - verdiende, naar zijn smaak al te weinig, was Nijghs kassa bij de ruil van één tegen twee de winnaar. Vestdijks dienstverband was dus op 1 januari '38 ingegaan en de afgesproken vaste burodag was voortaan de vrijdag. De afspraak was op zichzelf voor zijn mederedakteuren al niet geëigend om hem met gejuich binnen te halen, maar ook zijn persoon leverde er geen bijdrage toe. Een duidelijk schuwe kantoorbediende-achtige man, die in de beige gabardine-regenjas en met het zwarte alpinopetje van de kleine middenstander de gerenommeerde gangen van de redaktieruimten doorliep, dan een daglang verdween in een kamertje van een achterliggend pand en als hij voor enige nooddruft in die gangen verscheen de gemillimeterde haardracht vertoonde die toen het kenmerk van de bajesklant was, zo'n man bleek niet de figuur die de kollega's zich om nadere kennismaking deden verdringen. Behalve dat onder de meesten van hen de kunstzinnige interesse minimaal was, was ook het werkvertrek in kwestie buiten het gebruikelijke bereik van in- en uitlopen. Die kamer heette in het redaktionele jargon Beneden-Digoel, welke naam zowel met de ligging als met | |
[pagina 4]
| |
de bezetting te maken had. Er was daar een doorbraak gepleegd van het statige gebouw aan de Witte de Withstraat (nu de slonzige achterkant van het nieuwe bouwsel aan de Oostblaak) naar een aangrenzend pand aan de Eendrachtstraat, dat aan een deel van de zetterij en de drukkerij onderdak bood, alsook aan de redaktionele en administratieve lokaliteiten van het tot het NRC-concern behorende Dagblad van Rotterdam. Op de bovenverdieping van dat pand waren voor de NRC-redaktie enkele vertrekken ingeruimd, die via de doorbraak en een benedenwaarts lopend trapje konden worden bereikt. In een van die vertrekken stond een schrijfburo van de redakteur koloniën, die zijn vaste werkvertrek bij de redaktie van de ook met de NRC verbonden en nu ten grave gedoemde Haagse krant Het Vaderland had en eveneens maar één dag in de week bij de Rotterdamse partner doorbracht. Vandaar dan de met nevenbedoelingen geladen bijnaam van de kamer in kwestie. Eén van die bedoelingen had dan weer te maken met Van Vrieslands verbanning daarheen in vroeger jaren. Hij had eerst een kamer gedeeld met de redakteur toneel Verdoes. Deze was een Jantje Precies, die zijn recensies volstopte met uit een omvangrijk persoonlijk archief opgedolven feitjes en die recordhouder was in het publicitair herdenken van toneeljubilea. Maar elke bevlogenheid was hem vreemd en de losse gedrags- en werkwijze van de bohémien Van Vriesland was hem een ergernis. De aan zijn schrijfburo geklonken archivaris en de op zijn tijd en wijze arriverende flierefluiter moesten botsen en om der lieve vrede wil moest er voor Van Vriesland een plaats worden ingeruimd in het toch maar schaars bezette Beneden-Digoel. De entourage was hem vertrouwd. In 1931 had hij in een kamer ernaast een tijdlang kompleet gewoond. Op het tijdstip van zijn benoeming tot redakteur had hij al enige tijd vanuit Amsterdam de aktiviteiten waargenomen van de langdurig zieke Hopman en om te voorkomen dat zijn komst naar de krant zou worden vertraagd door het zoeken naar kamers in Rotterdam, had Nijgh hem die toch leegstaande kamer in de dépendance aangeboden. Nog lang deden op de krant de anekdotes de ronde over de nachtuil Van Vriesland, die een groot deel van de dag op bed placht door te brengen en dan op de ongelegenste uren in négligé door de gangen spankerde en een redaktielokaal binnenstapte. Algauw betrok hij een zolder boven een groothandelsfirma in wijnen en sterke dranken. Er was daar een druk verkeer tussen boven en beneden, vooral 's nachts. De kat had zijn spek gevon- | |
[pagina 5]
| |
den. Op de redaktie had dit in zover zijn weerslag dat er maatregelen moesten worden genomen om de onvermijdelijke zaterdagse kroniek op de daarvoor gestelde tijd vrijdagsnachts ter zetterij te krijgen. Een telefoniste met een voor de opera geschapen bronzen stem werd voorzien van de telefoonnummers van de door Van Vriesland gefrekwenteerde dranken andere gezelligheidsgelegenheden en afgericht op apport van de nalatige als hij op vrijdagavond op een bepaald uur nog niet op de krant was gesinjaleerd. Het werkte feilloos. De delinkwent kwam dan wel 's in een staat aanzwaaien die om het adjektief kennelijk vroeg, maar wij, de al uren zwoegende nachtredakteuren, zeiden dan: dat wordt een goeie kroniek. Van het afgesproken ‘inwerken’ van Vestdijk door Van Vriesland moet weinig terecht zijn gekomen. Korteweg memoreert dat op de eerste de beste vrijdag van 1938 Vestdijk en hijzelf prompt om negen uur in hun redaktiekamer zaten en dat Van Vriesland, na weer een reeks telefonische rappèls, eerst 's middags kwam aansloffen. Hij zal wat losse aanwijzingen hebben gegeven, vooral met betrekking tot het hanteren van het recensentenkorps, waarbij allerlei gradaties van kennis, kunde en relaties moesten worden onderscheiden. Over het feitelijke rubriekbeheer moet Van Vriesland hebben gesproken met een uiterste aan een altijd door hemzelf in acht genomen distantie. Daar zal het bij zijn gebleven. In zijn Gestalten tegenover mij heeft Vestdijk later dat inwerken ‘hoogst komisch’ genoemd. Een gedegen instruktie voor het redakteurswerk kon hij evenmin van Korteweg krijgen. Die was een jaar eerder een blauwe maandag volontair geweest op de buitenlandredaktie en had in Leiden Nederlands gestudeerd, maar dat garandeerde niet een doorkneed zijn in die vreemde facet van het dagbladwezen die kunstjournalistiek heet. Ikzelf, die ook bij de krant als redaktie-assistent was begonnen en op grond van de belofte de eerste de beste vakature te mogen vervullen algauw op de redaktie buitenland kwam te zitten, heb wel een zo gedegen opleiding in het journalistieke werk gehad, dat ik er nadien in al mijn werkkringen profijt van heb gehad. Met de zo sporadisch op de krant verschijnende Vestdijk was dit niet het geval en hij werd dan ook niet als volwaardig redakteur beschouwd. Hij, de kroniekschrijver met dispensatie voor het vuile werk, bleek er een Fremdkörper en hij is dat tot het einde gebleven. Ik bezit nog een foto die gemaakt is tijdens een afscheidsetentje, dat de redaktie Van Vriesland begin '38 heeft aangeboden. | |
[pagina 6]
| |
Veelzeggend is dat Vestdijk, die tot de eerstaanwezenden had moeten behoren, er niet op voorkomt. Eveneens heb ik de toen periodiek verschijnende N.R.C. Gids (6e uitgave Okt.'38) nog in mijn bezit met personele en andere gegevens. In de rij namen van redakteuren komt die van Vestdijk niet voor. Wel die van zijn straks ter sprake komende assistent. Hij was een gemakkelijk over het hoofd te zien redaktioneel aanhangsel.
- * -
Toch was hij op de redaktie geen spookverschijning. Integendeel, wie de moeite nam hem tijdens zijn vrijdagse aanwezigheid in Beneden-Digoel op te zoeken, trof er een bezig man die altijd bereid was tot een grondige en naar elk terrein uitwaaierende diskussie. Ik heb het zo vaak ik kon en met animo gedaan. Nog wel niet in de eerste maanden van Vestdijks redakteurschap, toen ik als onderdeel van mijn opleiding een permanent nachtredakteurschap had te doorstaan, maar wel later, toen ik afwisselend een veertiendaagse dag- en nachtdienst had en op de vrijdagen dat Vestdijk en ik beide op de krant waren, hem ook steevast opzocht. Vanaf het begin bleek dat we een vanzelfsprekend kontakt hadden. Het was op veel gemeenschappelijks in afkomst, opleiding en interessesfeer gebaseerd. Een aanleiding was er ook geweest. Ik had een jaar eerder met Vestdijk een summiere korrespondentie gevoerd over enkele literaire vingeroefeningen van mij. Ik had juist hem als keurmeester gekozen omdat ook hij een zowel provinciale als universitair Amsterdamse achtergrond had. Geschoold en gestaald als ik was bij Forum, had ik hem daarin ontdekt. Vooral zijn Terug tot Ina Damman had mij een zwaar emotioneel geladen schok van herkenning opgeleverd en dit vanwege een overeenkomstige zij het op rijpere leeftijd doorstane verwikkeling van amoureuze aard. Zijn virtuoze verzen, die in drie achtereenvolgende jaren bundelsgewijs ons werden toegemitrailleerd, hadden mij gepakt en bezig gehouden; al was ik dan anders van lading. En dan mocht hij, de arts, nog lang voor amateur doorgaan en zo voelde ik als het om de letteren ging mezelf door en door. Op mijn poging tot inbraak in zijn toen nog Haagse beslotenheid had hij welwillend gereageerd en ik was dus geen vreemde, toen ik voor het eerst zijn redaktionele werkkamer binnenkwam. Er bleek ook een breed ge- | |
[pagina 7]
| |
meenschappelijk terrein van interesse te bestaan. Van onze daar en elders gevoerde gesprekken kan ik mij weinig anders herinneren dan dat het diskussies waren van oriënterende en soms polemische aard over filosofische, psichologische en astrologische onderwerpen. Vestdijk had, overigens maar kort, na zijn artseksamen filosofiekolleges gelopen in Leiden, bij de hoogleraren De Sopper en Casimir, die ik beide minachtte als zich dierbaar uitende kwezels en populair doende kwebbelaars; à la Gomperts zouden ze vandaag bijvoegselfilosofen kunnen worden genoemd. Ikzelf had zwaarder geschut in huis. Behalve drie jaar bij Pos in Amsterdam, had ik filosofiekolleges gelopen in Leipzig bij de tot de zg. levensfilosofie behorende Theodor Litt en in Freiburg im Breisgau bij de toen nog zo goed als onbekende eksistentiefilosoof Martin Heidegger. De poging van deze laatste om via het uitwerken van een Fundamentalontologie tot een nieuwe en voor alle wetenschappen geldende zijnsleer te komen, en dit in de zin zoals de grote Griekse denkers die hadden gekend, interesseerde Vestdijk bizonder. En eveneens Heideggers visie op Nietzsche, die hij toen voor het eerst op een speciaal aan deze denker-dichter gewijd kollege naar buiten bracht (welke tekst eerst na de oorlog de Neske Verlag in twee dikke delen publiek maakte). Vestdijks Apollinische Ode, uit ditzelfde jaar 1938, die in zijn bundel Klimmende legenden van 1940 werd opgenomen maar die al eerder afzonderlijk in Groot Nederland was gepubliceerd, had van zijn beïnvloeding door Nietzsche getuigd. Over de bizondere en originele kijk die Heidegger op deze voorloper had, hebben Vestdijk en ik dan ook uitvoerig van gedachten gewisseld. Behalve met de herinnering daaraan zal voor mij dit gedicht, dat Vestdijk zelf in een brief aan Binnendijk uit 1941 eens zijn meest ‘poëtische’ vers noemde, voorgoed met een moeilijk te definiëren mentaal aroma verbonden blijven. Een aantal jaren later, in Nederlands-Indië, trof ik het aan in een van een reeks eksemplaren van Groot Nederland, die in een Japans krijgsgevangenenkamp in een niet gebruikt hok van een voormalig compagnieskantoor was weggestopt. Kennelijk als nergens meer toe dienend, want de buitenlandse overzichten van Jan Romein waren eruit verwijderd en de een of andere militaire deskundige moet in elk geval daaruit van de even deskundige marxistische historikus hebben kunnen lezen dat volgens de immanente wetten der geschiedenis een tweede wereldoorlog zo niet onmogelijk dan toch hoogstonwaarschijnlijk was. Ik kende deze wijsheden en had de studeerkamerpolitikus dienovereen- | |
[pagina 8]
| |
komstig geklasseerd, maar Vestdijks genoemde ode evenals andere legenden vielen onder mijn rubriek schatgraven. Ik scheurde de desbetreffende bladzijden uit de GN-nummers, heb ze kunnen bewaren tot de beroving door de Japanners van zo goed als al mijn paperassen en leerde inmiddels de Apollinische Ode uit het minder gemakkelijk te beroven hoofd. De ode was een neerslag geweest van Vestdijks Nietzsche-lektuur. Bekend is dat Nietzsche in zijn eerste grote studie, Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik, een apollijns en een dionysisch element in de ontwikkeling van de Griekse kultuur onderscheidde, waar dan een vormgevend, beeldend en konserverend soort kunst enerzijds en een vormdoorbrekend, verrukkend en vloeiend soort kunst anderzijds mee zou korresponderen. Anders dan bij Nietzsche het geval was is op de duur een gemakkelijk tweedeling gedistilleerd uit wat aanvankelijk een onderscheiding van verschijnselen was. Apollijns kwam daarbij voor koel en statisch beelden te staan, dionysisch voor een vervoerend en dinamisch zich uitdrukken; of voor wie wil, literatuur en beeldende kunst tegenover muziek en dans. Wie verder wou gaan gebruikte de tweedeling in de vorm van een tipologic en stelde een apollijnse tegenover een dionysische mens. Bij Vestdijk ging het in zijn ode om zwei Seelen in einer Brust, die de eigenaar nopen een ver van gemakkelijke keus te maken. Hij paste hierbij ook een ver van gemakkelijke en in een mytologische kontekst geplaatste simboliek toe, die voor mij ondanks mijn pre- en post-okkupaties ermee, heel lang veel duisters behield. Een verrassing, die tegelijk mijn kraan van herinneringen een duw gaf, was de publikatie in de Vestdijkkroniek nr.9 van sept.'75 (opgenomen en minder schots gepubliceerd in het recente Vestdijk-nummer van Bzzlletin 10e jrg. nr.93, febr.'82) van notities die Vestdijk zelf in de marge van een drukproef van het gedicht heeft geschreven. Martin Hartkamp vond het papier in zijn nalatenschap en drukte er een toelichtende parafrase van het geheel bij af. Ik laat dit laatste voor wat het is, maar juist Vestdijks notities riepen bij mij fragmenten van sommige gesprekstema's van ons wakker. In zijn ode bekent hij zich tot de als klassiek beeld voorgestelde god Apollo - ‘droombeeld in uw donk're nis’ - die hem, ‘het kind dat al zijn uren wijdt / Aan 't besturen van zijn hand, / Aan den waanzin van uw rede,...’, heeft voorgetrokken en met wie in bondgenootschap zich ook | |
[pagina 9]
| |
het volgende heeft voorgedaan: ‘'k Zie mij hoe wij pril vereend / Samen naar het monster speuren / Achter vale modderdeuren / Waar de moeder zich toe leent.’ Naast deze strofe schreef Vestdijk op de bewuste drukproef: ‘Kunstenaarschap: katharsis, dooden v. driften = monster = moeder afgrond draak’. Van dat monster hadden de bondgenoten dan hand in vuist ‘de laatste schilfer / Van haar schubben stukgegruisd.’ De bekentenis tot Apollo en de presentatie van zichzelf als apollijns mens loopt dan in de laatste strofe uit op de apotheose: ‘Ziend uw oogen - zoo mag 't zijn. / Man van vreugden, mijn behoeder, / 'k Geef voor u de diepste moeder / Die mij grondeloos wil zijn.’ En daar weer naast valt op de proef te lezen: ‘Oogen “zien” tóch Blijvende overwinning van moeder, driften, materie, katharsis voltooid.’ Duidelijk is dat de hier verbeelde tematiek nieuw noch oorspronkelijk is. Freud staat er op Nietzsche's schouders en het dionysische, dat aan de vrouw in het algemeen en de moeder in het bizonder is gekoppeld, is hier gelijkgesteld aan het ‘lagere’ driftleven. Zo had Nietzsche het niet bedoeld en de notities hebben sterker dan ik ooit aanvoelde geaksentueerd hoe er nog een christelijk calvinistisch residu in de van opvoeding allerminst christelijke Vestdijk vastzat. Het geestelijke als de overwinnende sublimering van het lijfelijke! Met nuchterder woorden: de kortzichtige Ina Damman gewroken door de ziener-kunstenaar. Tegen deze hele tweedeling en de daaraan meegegeven lading heb ik in de hier bedoelde gespreksséances geopponeerd. Ik zal wel niet de vinger gelegd hebben op etymologische schijnwijsheden als moeder-moddermaterie-gelijkstelling, maar ik heb wel betoogd dat die hele koppeling van de tegenstelling van geestelijk en lijfelijk aan die van goed en kwaad, tot en met Freuds Einkörperung in een van een boven- en een benedenverdieping voorzien mens, letterlijk uit den boze was; een kwalijk restant van een manicheïstische onderstroom, die een hebreeuws-christelijk kleurtje had meegekregen. En hoeveel schadelijke konsekwenties had de daarmee samenhangende verdoeming van het lijf en het lijfelijke niet in onze westerse kultuur laten zien. Wat mij juist aantrok in de heideggeriaanse eksistentiefilosofie, en in het algemeen in de daarbij toegepaste methodiek van de fenomenologie, was de neutrale observatie, jenseits von Gut und Böse, die uitgaat van een Unschuld des Werdens. Misschien toch nog noodzakelijke tweedelingen zijn daarbij een zaak van later zorg en | |
[pagina 10]
| |
niet van een rangeren bij voorbaat naar dak- en kelderposities. Een nieuw en hanteerbaar mensbeeld trachten op te bouwen, dat leek mij de eerste zorg, zou er van een westerse kultuurvernieuwing sprake zijn. Dat was in het kort het adagium dat Nietzsche en Heidegger samen mij hadden verschaft. In een na de oorlog gevoerd vervolg van onze korrespondentie memoreerde Vestdijk dit onderdeel van onze gesprekken. Hij schreef toen (d.d. 4-4-46): ‘...ik herinner mij nog een gesprek op de N.R.C. over Heidegger, over wie je mij “waardevolle inlichtingen” gaf. Het is zelfs mogelijk, dat dit souvenir reeds tot mij was teruggekeerd vóór ik je brief ontving; want ik schreef eenige maanden geleden een artikel over het existentialisme (naar aanleiding van een dissertatie), en zal toen allicht wel eens gedacht hebben aan een van mijn eerste kennismakingen met deze interessante leer.’ Korte tijd later (d.d. 30-6-46) vroeg hij mij of ik voor het kulturele maandblad Centaur, waarvan hij toen redakteur was, een artikel over de eksistentiefilosofie wilde schrijven. Hij voegde eraan toe: ‘Deze is nog steeds zeer up to date. Kort geleden las ik Sein und Zeit voor het grootste deel; en van de rest nam ik kennis uit een uitvoerig referaat (van Drs Beerling). Het is, inderdaad, grandioos, al laat ik mij geen oogenblik wijsmaken, dat dit voor een “objectieve” ontologie kan doorgaan. Dit wil H. ook niet. Maar daaruit volgt, strikt genomen, dat ieder zijn eigen ontologie zou moeten opstellen. Mij viel vooral op het totale gemis aan belangstelling voor de Eros. Dit wereldbeeld is volstrekt en consequent één-zijdig. De Eros moet wsch. in het “oneigenlijke” bestaan worden ondergebracht (en wordt daarbij niet eens genoemd). Maar het is moeilijk, erg moeilijk. Sartre's nieuwe roman heb ik gelezen: prachtig. L'Etre et le Néant, zijn philosofisch hoofdwerk (en gedegen vakwerk, naar het schijnt; de man is trouwens vakphilosoof) heb ik nog niet op de kop kunnen tikken. Naar de referaten te oordeelen, is het een combinatie van Heidegger en phaenomenologie, persoonlijk verwerkt.’ Sartre was in onze NRC-periode een ontdekking van Vestdijk geweest, waar hij op zijn beurt mij een eerste kennismaking mee bezorgde. Hij had mij gewezen op La Nausée, Sartre's eerste roman uit 1938, waar hij verrukt van was. De naam van de schrijver had ik toen al vaagweg gehoord als die van een Franse leraar, die ook in Duitsland filosofiekolle- | |
[pagina 11]
| |
ges had gelopen en beïnvloed was door het denken van Heidegger. Ik kocht het boek en las het, misschien niet in verrukking maar wel met een meevoelende bewondering, tijdens mijn bootreis naar Indië in augustusseptember 1939. De nieuwe roman, waar Vestdijk in bovenstaand brieffragment op doelt, moet L'âge de raison uit 1945 zijn geweest, het eerste deel van de ciklus Les chemins de la liberté. Ook wat deze trilogie betreft vond ik Sartre een bewonderenswaardig romancier. Alleen konkludeerde ik uit de lezing van zijn filosofische werken dat zijn zg. eksistensialisme weinig met Heideggers eksistentiefilosofie had te maken. De portée van de principieel metodische kern daarvan, in de vorm van een konsekwent schoonmaakdenken ten aanzien van de geldende termen, begrippen en voorstellingen, is nooit tot Sartre doorgedrongen. Hij was en bleef een cartesiaan, die geen behoefte had aan het terug naar de vroege Grieken als het om een zijnsleer ging. En ook kwam veel van zijn gefilosofeer niet boven het loze raisonneren uit dat Franse intellektuelen zo hinderlijk eigen is.
- * -
Een andere drukbesproken aangelegenheid in mijn NRC-verkeer met Vestdijk was de astrologie. Hij en ik hadden in kringen verkeerd waar deze met veel hokus-pokus omgeven hermeneutische techniek ijverig werd bedreven. Voor zover het om de duiding van een karakter en van met dat karakter samenhangende voorvallen ging op grond van horoskoop-sinjalen, vond ik die blootleggerij wel intrigerend. Was er een voorspellen mee gemoeid, en daarmee gepaard een met profetische allures geven van raad, dan had ik er nare gevolgen van meegemaakt. In die zin dat mensen deden of niet deden wat ze bij nuchter overleg niet of wel hadden moeten doen en dit op grond van zg. konstellaties en aspekten in de kosmische entourage; waarin dan ook weer, naar de daarbij vaak gebezigde teosofische terminologie, waardig in moest worden berust omdat het karma was. Nog afgezien van het feit dat je de astrologie hoofdzakelijk tegenkwam in kringen van halfwijze oude vrijsters en halfzachte ideologen, had ik er ook het bezwaar tegen dat er niets in bewezen kon worden. Het was een apodiktische techniek, je had de uitgangspunten te nemen zoals ze in de heilige boeken stonden. Voor wie met een soortgelijke bijbelse apodiktiek is opgevoed is zoiets al stuitend, maar er kwam nog bij dat de | |
[pagina 12]
| |
ingewijden op heel reële vragen het antwoord schuldig bleven. Ik liet in mijn omgang met astrologiebedrijvers een allersimpelst vraagje nooit achterwege: hoe komt het dat mijn broer en ik, van wie afgezien van het verschil in jaren de geboortedatum precies één week verschilde en we dus beide onder hetzelfde teken van de dierenriem het eerste licht hadden gezien, zo totaal afwijkend van aard en uiterlijk waren, dat beider kennissen er zich ons leven lang over verwonderden dat we nog broers kónden zijn. Geen astroloog kon het anders verklaren dat met die irritante algemeenheden, die elk verschijnsel met een nietszeggende maar door de halfzachten graag gevreten woordenbrij bedekken. Een andere vraag die ik dan stelde was: bewijs mij eens dat niet precies het omgekeerde geldt dan wat jij mij zegt, namelijk dat stand en loop van de hemellichamen worden veroorzaakt door het handelen van de mens en niet omgekeerd. Noch voor het een noch voor het ander is zo'n bewijs ooit geleverd en dat maakte voor mij de astrologie onaanvaardbaar als een, om het modern te zeggen, niet falsifieerbaar geheel van vaststaande regels. Om dan nog maar te zwijgen van de vraag hoe die door de eeuwen heen niet gewijzigde regels te rijmen zijn met de verschuivingen zowel in de kosmische konstellaties alsook in allerlei in alle uithoeken van deze aardse planeet gebezigde kalenders. Met deze overwegingen doorvlocht ik mijn diskussies met Vestdijk over de astrologie. Ik was kort tevoren mede-oprichter en mederedakteur geworden van een maandblad dat zich afficheerde als ‘voor geestelijke stromingen’ (Mensch en Kosmos) en dat zich vooral nuchter en liefst wetenschappelijk methodisch bezig wilde houden met verschijnselen die totdantoe geëtiketteerd waren als okkult, paranormaal en mystiek; waarmee tegelijk de bevordering bedoeld was van een wederzijds toetsen van de grote kulturele stromingen der hele wereld. Het bleek een veel te gedurfde greep en de koncessies naar de halfzachte sektor toe waren onvermijdelijk. Maar die gang van zaken is hier niet aan de orde. Ik maak er melding van omdat juist deze mentale instelling en wat het in het bewuste blad opleverde aan artikelen en beschouwingen, Vestdijks bizondere belangstelling had. Speciaal wat betreft de astrologie zou hij in deze geest een omvangrijk onderzoek willen zien doen. Bij voorbaat bood ik hem als hijzelf ertoe zou overgaan de kolommen van ons blad voor het resultaat aan, maar daar was hij toen nog niet aan toe. Hij stelde wel dat er alleen bij zo'n | |
[pagina 13]
| |
onderzoek verder viel te komen met een empirische aanpak. Je zou een vergelijkende studie moeten maken van levensloop en lotgevallen van de leden van één gezin, die op hun planeet van herkomst een en dezelfde standplaats gemeen hebben, en dan binnen zo'n gezin nog eens een aparte studie maken van tweelingen, die immers ook nog de kosmische konstellatie tijdens hun geboorte gemeen hebben. Die studie zou volgens Vestdijk twee vertakkingen moeten hebben en wel één naar de historie gerichte om van daaruit een afgeronde levensloop te kunnen overzien, en één op progressie gerichte om levenden van dichtbij in hun doen en laten te volgen. Met een dergelijk onderzoek was Vestdijk zelf al begonnen in de late jaren twintig, toen een intelligente vriendin hem in de geheimen van de astrologie had ingewijd. Vooral in psichologisch opzicht had een en ander hem geïnteresseerd, maar later hadden andere okkupaties die interesse bedolven. In Gestalten tegenover mij zegt hij in zijn hoofdstuk over Du Perron dat zijn niet lang na die periode begonnen omgang met deze nieuwe vriend, met daaruit voortvloeiende verblijven in België, zich afspeelde in een tijd ‘dat de poëzie bezig was mij nog niet van het medische werk, maar wel van filosofie, psychologie en astrologie af te helpen, waaraan ik mij na mijn artsexamen had verslingerd.’ Er was toen meer aan de hand, maar daarover straks. In elk geval betrad hij de hiergenoemde drie gebieden van kennis later opnieuw en wat de astrologie betrof resulteerde dit in zijn originele studie Astrologie en wetenschap, die in 1949 verscheen. Het is een leuk boek en ik herkende er de aanpak in zoals hij die tijdens onze diskussies had bepleit. Ik zou zoiets met meer skepsis hebben gelardeerd, maar de nuchterheid van Vestdijks onderzoek doet weldadig aan; al zijn dan zijn konklusies hierbij eerder opmerkelijk dan richtinggevend. Niettemin, de er in aangehouden richtlijn was die welke de mijne was geweest bij de oprichting van Mensch en Kosmos (na twee jaar voortgezet als Uitzicht). Vestdijk formuleerde het aldus: ‘De mythische structuur van een bepaald gedachtensysteem mag nooit een argument leveren tegen een mogelijke empirische beteekenis ervan, en wie zich de wenken uit het verre verleden consequent laat ontgaan zondigt evenzeer tegen de ware wetenschappelijke geest als wie er klakkeloos geloof aan slaat.’ Natuurlijk hebben de psichologen, die een door en door verstarde wetenschappelijke bedrijvigheid uitoefenen en hun hokjes nog vol behang van | |
[pagina 14]
| |
vorige eeuwse snit hebben, dit boek van Vestdijk links laten liggen. Even natuurlijk was het voor de astrologen niet bevorderlijk voor het eigen augurenstandje en zo zal het nog wel een halve eeuw duren vóór een dan originele onderzoeker van mens en omgeving er zich 's weer mee bezig gaat houden. Ondanks het feit dat nu met behulp van de computer een omvangrijk statistisch en biografisch onderzoek naar de mogelijke korrelatie van karaktereigenschappen en kosmische konstellaties in de trant die Vestdijk had toegepast, aanzienlijk veel gemakkelijker zou zijn te verrichten dan een halve eeuw geleden het geval was. Vanzelfsprekend hebben we als Forummers, Vestdijk aktief als medewerker en later redakteur en ik passief als behorend tot de Gideonsbende van abonnees, ook over dat blad en zijn stellingname gediskussieerd. Vestdijk trad daarbij niet als een strijdbaar protagonist of propagandist op. Uit wat hij als zijn opvattingen in dit opzicht ten beste gaf kreeg ik het gevoel dat hij geen ‘echte’ Forummer was in de zin waarin Du Perron en Ter Braak het waren. De tegenstelling die sinds Bloem heel ongelukkig vertaald was als die tussen vorm en vent, had hij anders beleefd, misschien zelfs niet goed begrepen. Het werd mij duidelijker toen ik veel later de nu zo veelgeciteerde passage uit zijn brief aan Marsman las waarin hij zegt voorgoed en eenzijdig voor het talent partij te hebben gekozen, ‘desnoods dan bij een volkomen minderwaardige persoonlijkheid, maar dat is een weg, die ik niet graag een ander zou aanpraten!’ Hierbij wordt het begrip persoonlijkheid anders gebruikt dan Du Perron en Ter Braak het bedoelden. Het krijgt een moralistisch tintje mee: de zich in kunst manifesterende persoonlijkheid moet een goed, braaf, altruïstisch en wat al niet mens zijn. Het is weer een notie met een calvinistisch worteltje; het talent als een verraderlijk surplus zien en de keuze daarvoor als een kwalijke zaak. Het wekt reminiscenties aan de nieuw-testamentische parabel van de talenten, waarmee je alleen deugdzaam omgaat als je je er zo gauw mogelijk van ontdoet. En dan in de grond, waar ze op goed geluk de gewenste opbrengst mogen opleveren. Het hier bedoelde worteltje kreeg nog een uitschieter in de Victor Slingeland-trilogie, waarin het talent door de psoriasis, de huiduitslag, wordt gesimboliseerd. Maar dan wel als een pantser dat verleidelijk glanst. Du Perron en Ter Braak zouden het nooit zo hebben kunnen stellen. Voor hen ging het erom dat met zijn gegeven en bijgeslepen talent een persoon zich zo adekwaat en oprecht mogelijk manifesteert; een kwestie van evenwicht dus, waaraan | |
[pagina 15]
| |
geen moralistisch meer- of minderwaardig te pas kwam. Vandaar dat in verband met Vestdijk Du Perron sprak over een talent dat met een werkelijke inhoud moest worden gevoed en Ter Braak zich afvroeg of diens persoonlijkheid zijn reusachtig talent de baas zou blijven. Niet zonder masochisme koppelde Vestdijk aan deze kwestie zijn konstatering gebrek aan karakter te hebben. Het was de vertaling van gebrek aan durf, want hij had nu eenmaal geen polemische en strijdlustige aard; al kon hij indien getergd fel van zich afbijten, zoals bij zijn aanval op Werumeus Buning over de ‘fatsoensrakkerij’. Ook zijn behoefte om zich af te zonderen en te verhullen had met zo'n uitspraak te maken. Zichzelf kleinerend en met één oog gericht op de door hem bewonderde Du Perron, had hij er in 1935 al blijk van gegeven. Het ging toen om het passeren van Marsman bij een bekroning door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en Du Perron zei bij die gelegenheid van Vestdijk dat deze een ‘een karakterloos stuk stront’ zou zijn als hij nu juist als lid toetrad tot diezelfde maatschappij. Vestdijk zelf woog daarbij het karakter in de eerderbedoelde zin af tegen het profijt van een ‘erkenning’, waarmee hij zich als schrijver in financieel opzicht op de been hoopte te houden.
- * -
Dergelijke uitspraken waren al evenzeer onderdeel van de verbale verhulling waarvan Vestdijk zich in onze omgang nooit ontdeed. Hij was een prettig causeur, een boeiende gesprekspartner ook door zijn kennis, belezenheid en veelzijdige interesse, maar in de persoonlijke sfeer kwam hij nooit ‘los’. We hebben uiteraard gesproken over onze gemeenschappelijke achtergrond van de Amsterdamse universiteit en het Amsterdamse studentenleven, over zijn geboortestad Harlingen ook, waar een van mijn grootvaders was geboren en mijn ouders nog vriendschappelijke relaties hadden onderhouden, en over allerlei problemen van de dag die ons beide intrigeerden. Maar het bleef bij intellektuele gespreksstof en kollegiale kout en ik zag toen Vestdijk als ‘een man met een geheim’. Hij heeft in die tijd nooit met één woord over zijn periodieke depressies gesproken. Toen ik er eerst na de oorlog via derden over hoorde, begreep ik meer van zijn terughoudendheid juist op de krant, waarvan hij toen enige zekerheid in materieel opzicht had verwacht. De ellendige toestanden van onmacht en verlamming die met zijn depressies gepaard gingen, | |
[pagina 16]
| |
waren nu net niet omstandigheden die in de journalist werden gewaardeerd. Als motief voor het aanvaarden van het redakteurschap heeft hij tegenover mij inderdaad het verlangen naar financiële zekerheid genoemd. Het hing weer samen met de geringe opbrengst van zijn toen slecht verkochte en vooral in konfessionele kring de lezers ontraden boeken. Eerst in 1961, in Gestalten tegenover mij, komt hij half spottend en nog half verhuld met de uitspraak voor de dag dat hij in zijn Anton Wachterromans zijn depressies verzwegen heeft ‘omdat ik geen kans zag er een beeld van te geven, dat de lezers niet zou deprimeren op een voor mij onvoordelige wijze...’. Het zwijgen hierover op de krant moet in het verlengde van die andere onmacht c.q. onwil hebben gelegen. Overigens valt ook in diezelfde mémoires een sterk element van verbale verhulling waar te nemen, tot de af en toe geëtaleerde bravoer toe. En hetzelfde geldt voor zijn gesprekken met Nol Gregoor. Alleen via de doorzichtige plekken in zijn romans - denk aan de Victor Slingelend-boeken - is de naakte Vestdijk te zien.
- * -
Met de grootste verbazing heb ik eerst tientallen jaren na het hier beschreven kontakt en wel toen ik mij met het leven en daarmee met de brieven van Du Perron ging bezighouden, uit deze laatste dokumenten vernomen dat Vestdijk een verhouding had gehad met Simone Séchez, Du Perrons eerste vrouw. Het speelde zich af kort na Du Perrons besluit van haar te scheiden als gevolg van zijn kennismaking met de zo anders geaarde en anders geïnteresseerde Elisabeth de Roos. Simone had met woede en wanhoop op het besluit gereageerd. Zij voelde zich gedegradeerd van mevrouw naar de maatschappelijke status die met haar geringe kapaciteiten overeenkwam en die nooit boven de funktie van dienstbode, huishoudster of winkelbediende uit zou kunnen komen. Du Perron had oprecht medelijden met haar en voelde tegelijk zich opgelucht. In zijn brieven aan Vestdijk valt niets te lezen over het begin en de aard van de verhouding tussen zijn gewezen vrouw en de nieuwe vriend, maar we mogen aannemen dat hij de eerste van harte de troost gunde en de laatste enig al dan niet lijfelijk genot. De relatie heeft maar kort geduurd, Vestdijks biografen zullen er wel meer over te weten komen en ik durf alleen te zeggen dat hij bij het lezen van de reeks brieven die hij van Simone heeft gekregen en ook bewaard, | |
[pagina 17]
| |
moet hebben gegruwd van haar semi-analfabetische schrijfwijze en spelling. Bij onze gesprekken in de NRC-periode heeft hij er tegenover mij nooit ook maar de minste toespeling op gemaakt. Terwijl wij dan toch het over de door ons beide zo hoogaangeslagen Du Perron de nodige keren hebben gehad. En dit ook omdat Du Perron juist door Vestdijk weer als recensent bij het literaire krantenwerk regelmatig werd ingeschakeld, nadat de verkoeling in de relatie met Van Vriesland Du Perron twee jaar buiten de kolommen van de NRC had doen blijven. In mei 1938 begon van diens NRC-medewerkerschap de tweede periode, die dan door zijn dood in 1940 werd afgebroken. In Gestalten tegenover mij heeft Vestdijk in het Du Perron-hoofdstuk een passage gewijd aan de verhouding met de niet anders dan ‘naamgenote van mij’ genoemde Simone. Hij is de enige onder de familieleden, vrienden en andere relaties van Du Perron van wie ik gehoord of gelezen heb dat zij ‘verrassend veel innerlijke beschaving had’. Het zij zo en voor de rest is er daar sprake van samen naar muziek luisteren, ‘eens’ een wandeling maken, zich gedragen als twee stoute kinderen tegenover Du Perron (die dan hoogst sporadisch blijk gaf ‘van een primitieve, zo men wil oosterse, en gegeven de omstandigheden ietwat onredelijke ijverzucht’, - dus toch!) en van een afwikkeling ‘in deze dolle constellatie’ van dit alles ‘met de grootst mogelijke loyaliteit en ik mag zeggen met burgerlijk fatsoen’. Of aan laatstgenoemde karakteristiek de konklusie verbonden mag worden dat het om spel en niet om overspel ging, durf ik niet te zeggen. Du Perron, die aan Vestdijk in juni '32 als hij op huwelijksreis in Lugano is schrijft dat hij ‘als een outsider’ geboeid is door het gebeuren, spreekt daar eveneens van ‘een soort doktersrol’ die Vestdijk bij haar moet vervullen en waarvan hijzelf dan ook nog profiteert. Wie hierbij denkt aan het zoveel later gekreëerde ‘de dokter en het lichte meisje’ is geneigd Du Perron profetische gaven toe te schrijven. In elk geval had hij getuige zijn brief van 14 februari '32 Vestdijk ‘als dokter’ naar Gistoux uitgenodigd, zowel ten bate van Simone als van zijn dan zwaar zieke moeder. Misschien moet ook dit alles in samenhang worden gezien met het ‘geheim’ achter Vestdijk, waarvan ik nog een andere facet van dichtbij heb meegemaakt. Korteweg heeft het al in zijn genoemde terugblik gememoreerd. Op de administratie van de NRC werkte een zekere Anneke, een jongedame met een knap snoetje maar in mijn ogen van hoger gesi- | |
[pagina 18]
| |
tueerde attrakties verstoken. Vestdijk raakte op een gegeven moment épris van haar, informeerde schooljongensachtig of hij wel dan niet met haar ‘uit’ zou kunnen gaan en gedroeg zich in dit opzicht voor de rest ook als een schooljongen. Op een van zijn krantvrijdagen hadden we na het gedane werk nog een tijdlang in zijn kamer zitten praten en daarna besloten het gesprek onder het genot van een alkoholisch drankje voort te zetten in het nu verdwenen café-restaurant Caland aan het eens door Speenhoff bezongen Calandsplein. Het liep tegen de tijd dat ook het administratieve personeel op de begane grond naar huis zou kunnen gaan. Toen wij na het aflopen van de daarheen leidende trap in de vestibule met loketten waren aangekomen, greep Vestdijk mij bij een arm, duwde mij tussen zichzelf en een pilaar en zei mij even te willen wachten om te kijken of ook Anneke zou vertrekken. Op mijn opmerking dat hij dit toch simpelweg aan haar zou kunnen vragen, reageerde hij schichtig en lacherig. Zij bleek nog niet te vertrekken, wij deden het even later wel, Vestdijk zei dat het hem een leuke meid toescheen en dat hij benieuwd was of zij hem wel aardig zou vinden en ik moet niet veel anders hebben gedaan dan er mijn schouders bij ophalen. Wat ik toen, erover napeinzend, wel heb gedaan was Vestdijk een dienstbodenkompleks toeschrijven. Het voorvalletje deed zich tenslotte voor na de verschijning in 1935 van Else Böhler, welke roman al iets onthulde over de ietwat buitenissige attraktie die een dienstmeisje uitoefent op een bepaalde intellektueel; en na de later verschenen reeks verhalen over meer dienend en serverend personeel, alsook over andere ‘kooien’ van overeenkomstig allooi, lijkt mij de karakteristiek te gefundeerder. Ik had in mijn studententijd zo'n kompleks meegemaakt bij een paar vrienden, die door de jaren heen fris en vrolijk op jacht waren naar dienst- en winkelmeisjes en daarbij met élan de veroveraarsrol vervulden. Soms gebeurde het bij wijze van perpetuum mobile met een serie elkaar snel opvolgende en uit diensthuizen opgepikte partners. Maar werden deze Don Juans van portiek en park gekonfronteerd met de zogenaamde nette meisjes, studenten en familieleden van studenten bijvoorbeeld, dan gedroegen ze zich schutterig en verlegen en bleef elke culot achterwege. Ik geef dit weer bij wijze van toen opgedane en later bij lektuur weer herinnerde impressie en voor het overige zou het best aardig zijn als een dieper duikend iemand een meer dan struktuuranalitische studie zou schrijven over de dienster in Vestdijks romans. | |
[pagina 19]
| |
Bij het opsommen van onze gespreksstof hoort nog één kontroversiële zaak, die ik mij nog goed herinner omdat er ook een memorabel gevolg voor mij persoonlijk mee verbonden was. Natuurlijk spraken we ook over het vak waarvoor Vestdijk in eerste instantie was aangetrokken, de literaire kritiek. Hij was meer als knap essayist dan als bedreven kritikus opgevallen toen hij bij de NRC werd benoemd en het interesseerde me hoe hij de toch niet zo lichte taak zou vervullen om elke week met een leesbare kroniek voor de dag te komen. Het moest journalistiek zijn, dat wil zeggen een stukje massakommunikatie dat tot stand is gekomen met de technische grepen die bij deze vorm van menselijk verkeer horen. Van Vriesland, hoewel hij zwaarwichtig oreren en erudiet vertoon niet schuwde, had bewezen het te kunnen; al waren zijn stukken vaak als de legendarische dadels van Hassan: groter dan ze waren. Vestdijk had er geen slag van. Hij produceerde essays, in duodecimo, oktavo of kwarto formaat. Zijn beschouwingen waren van filosofische en psichologische uitweidingen doortrokken en vaak nog gelardeerd met kriptische terzijdes ook. Zelfs mederedakteuren, die dan niet nourri dans le sérail maar wel geïnteresseerde lezers waren, toonden zich erdoor geïrriteerd. Wat bij Van Vriesland door zijn akademische jargon nog een professorale wijding had, had bij Vestdijk de uitdagende nonchalance waarmee de knapste van de klas zijn uitzonderlijkheid demonstreert. Ook muiters tegen het etmaal zijn ordeverstoorders. Hoe spitsvondig en voor mij lezenswaard Vestdijk in zijn schrijfsels ook kon analiseren en divageren, er was toch een element in dat mij minder aanstond. Als het om de toen nog maar pas publicerende auteurs ging, de Hoorniks e.t.q., was Vestdijk van een voor mij onbegrijpelijke mildheid bij het beoordelen van hun produkten. Vooral voelde ik me nogal 's bekocht als ik mij op zijn aanbeveling dichtbundels aanschafte, die ik dan naar Du Perrons formule een ‘dunne bestelling’ vond. Maar ik was niets dan amateur, een lezer voor de vuist weg, en er toen helemaal niet zo zeker van of mijn oordelen niet naast de geijkte plank terecht dienden te komen. Op een middag, toen Vestdijk achter zijn buro zat met ter distributie een stapel recensie-eksemplaren vóór zich, begon ik er toch over. Bij wijze van leerlingenvraag aan de meester wierp ik de kwestie op, noemde ook man en paard en hoorde tot mijn verbazing dat Vestdijk veel van mijn tot veroordelingen neigende oordelen bijviel. En niet alleen hij had de geval- | |
[pagina 20]
| |
len waarop ik doelde zo positief en zoetsappig gerecenseerd, maar in die tijd en met betrekking tot dezelfde aankomende schrijversgarde ook Nijhoff, Marsman en enkele andere gerenommeerde kritici. Later zou blijken dat Ter Braak in dezelfde periode aan Du Perron over Vestdijk als kritikus schreef: ‘... Hij wordt zoo vervloekt coulant tegenover de onbenulligste poeëtjes, in den laatsten tijd...’. En nog weer later biechtte Vestdijk zelf in zijn al eerder geciteerde brief aan Binnendijk (d.d. 7-9-41, zie Achter het boek 10e jrg. afl. 2-3) met betrekking tot diezelfde kritische aktiviteiten: ‘... te meer omdat ik mij bewust was, dat Henny [Marsman] en ik inderdaad wel eens wat superlativistisch te werk gingen.’ Vestdijk bezigde toen als ekskuus voor zijn mildheid van oordeel wat ik het winkelargument noemde, namelijk dat je door het openlijk misprijzen van literair werk niet de verkoop moet schaden en dat je toch altijd moet proberen de literatuur als geheel aan de lezende man te brengen. Hij debiteerde zo'n stelling met een lichte grijns, zoals hij vaker iets kon betogen met een blik in de ogen die te kennen gaf dat je er niet meer van hoefde te geloven dan hijzelf deed. En dan was hij een relativist van den beginne: wat je de ene minuut van dichtbij als groot en belangrijk kon zien, kon je de volgende minuut in de verte zien als klein en zonder belang. Het hier samengevatte gesprek sloot hij af door twee op het buro liggende dichtbundels mij toe te schuiven. Hij vond dat ik die nu maar 's moest recenseren, ik zou het best kunnen, zei hij. Nu recenseerde ik in die tijd al letterlijk bij het leven. Wat een jong NRC-redakteur toen verdiende was nauwelijks genoeg om de prijs van een pensionkamer te betalen en om de rest van leven en streven te bekostigen moest er in de vrije tijd worden bijverdiend. Dit soort bijwerk honoreerde de krant in zover dat alles wat redakteuren buiten hun eigen rubriek leverden net als bij buitenstaanders per regel werd betaald. Aangezien voor kleingrutter Nijgh de cent toen een te grootmazige eenheid van beloning was, bedroeg als ik me het goed herinner het regelhonorarium 6⅔ cent. Vanwege die bijverdienste maakte ik regelmatig zowel verslagen van lezingen en kongressen alsook recensies van boeken op het mij vertrouwde filosofische en psichologische terrein en viel ik ook wel 's een enkele keer in voor het maken van een filmverslag. Omderwille van de smeer hoefde ik Vestdijks aanbod dus niet te aksepteren. Maar de uitdaging was prikkelend en ik moest dan toch ook maar 's mijn literaire man | |
[pagina 21]
| |
staan. Ik zwichtte dan uiteindelijk en met de eersttoegeschoven bundel in handen zag ik dat het er een was van de door mij verafschuwde en in NSB-kringen hooggeschatte ‘bard’ Georg Kettmann jr. (Het erf aan zee). Ik zei Vestdijk dat die man een gruwelijke nazi was en dat zijn verzen ook gruwelijk moesten zijn en dat ik er niets voor voelde om erover te schrijven. Het zou niet anders dan scherp negatief kunnen zijn en daar leende indertijd de graag als deftig paraderende NRC, die wij de notarissenkrant plachten te noemen, zich heel moeilijk toe. Maar Vestdijk herhaalde nog 's zijn toewijzing, zei dat ik mijn recensie net zo afbrekend mocht schrijven als ik maar wou en dat hij het stuk dan zonder mankeren in de krant zou zetten. Zowel het een als het ander gebeurde en voor de zoveelste maal debuteerde ik als publicist, nu dan als literair recensent, op 1 april '39. Vestdijk had ook dat op zijn geweten en de bij de NSB-krant Het Nationale Dagblad werkende kollega Kettmann, in wiens bundel het zotte vers tegen het anti-nationaal-socialistische Comité van Waakzaamheid voorkwam waarop Du Perron toen met zijn contrasonnet ‘Poezen en honden’ antwoordde, zal er geen plezier van hebben gehad.
- * -
Hoe en wanneer is aan Vestdijks redakteurschap bij de NRC een hem en de krant onwaardig einde gekomen? Deze vraag kan ik niet in détails beantwoorden. De afrondende gegevens zullen de Vestdijk-biografen moeten vinden in het NRC-archief, voor zover nog aanwezig. Ik herinner me alleen dat de beslissing is genomen achter gesloten deuren en met weinig kommoties op de redaktie. Ter verduidelijking van de situatie dienen er nog een paar feiten te worden gememoreerd. Korteweg, Vestdijks assistent voor de dingen van de dag, werd hem al binnen een half jaar ontnomen. Het ging op stel en sprong. De NRC had samen met het Algemeen Handelsblad een korrespondent in Praag met de uiteraard Joodse naam Aletrino. Die onderhield in de Tsjechoslowaakse hoofdstad goede relaties met anti-nationaal-socialistische kringen, wat hem toen Hitler in de loop van '38 meer en meer de Tsjechen met een inval bedreigde, op een gegeven moment onaangekondigd de benen deed nemen naar Nederland. Hij was eerst een tijd zoek, meldde zich toen en kondigde aan niet meer naar Praag terug te willen gaan. Gezien de spannende toestand daar moest er onmiddellijk een opvolger naartoe. Men vond Korteweg, die in Praag een tijdje Rus- | |
[pagina 22]
| |
sisch had gestudeerd en van daaruit al korrespondenties voor de krant had verzorgd, er de aangewezen man voor. Zijn opvolger als assistent van Vestdijk werd toen de jongeman W.R.E. de Ruyter, een student nederlands naar ik meen. Het betekende de afwisseling van iemand die al wat kontakten binnen de redaktie had door een van buiten komende onbekende figuur, waardoor Vestdijk nog verder van de overige redaktieleden verwijderd raakte. Hij isoleerde zich, kwam niet uit zijn kamer en deed geen enkele poging om met zijn mederedakteuren vertrouwd te raken. Het was schuwheid en gebrek aan savoir vivre, want wie de moeite nam met hem in aanraking te komen ontdekte een vriendelijke en welwillende gesprekspartner. Natuurlijk was, en is het nog altijd, een gegeven feit dat de meerderheid van zo'n redaktie geen enkele notie van kunst heeft en kunstredakteuren zonderlinge hobbyisten vindt. Maar op onze redaktie buitenland was dat niet het geval. Er werkten behalve ik o.a. Arnold Tammes, die in een Gronings vorig leven enige roem had vergaard als de fantaisistische dichter J.C. Noordstar en door Vestdijk zelf in een gesprek met G.H. 's Gravesande uit 1933 talentvol was genoemd, Tom Koolhaas, die toen al met literaire vingeroefeningen was begonnen, de every inch kunstzinnige Johan Huyts, tegelijk filmredakteur en balletverslaggever, die in zijn jonge jaren zich ook nog schuldig had gemaakt aan een algauw vergeten verzenbundel met de profetische titel Aan den ondergang, terwijl nog de chef, Jan Schraver, in een roemruchte voortijd toen de dichter Jacques Bloem nog als nachtredakteur een absoluut minimum aan werkzaamheden had weten op te brengen, diens kompaan van krant en kroeg was geweest. Bij die redakteuren kon over literatuur worden gepraat. Hun redaktielokaal, dat door een halve glaswand van de gang was afgescheiden en daardoor toegankelijker leek dan de meeste andere redaktiekamers, was bovendien een soort sociëteit waar al dan niet met publiek van buiten aan variabel vermaak werd gedaan, van kluchtige charades af tot opwindende papieren vlootslagen toe (tableautje: hoofdredakteur Swart komt met een omhooggeheven krant het lokaal binnen om een ernstige journalistieke aangelegenheid te bespreken en hoort de hem niet ontwarende en over een bekrast papier gebogen chef uitkraaien ‘slagschip geráákt!’) Toch kon er ook serieus en op nivo worden gepraat, maar ik herinner me niet dat Vestdijk er ook maar één keer is komen binnenlopen om even te buurten. En hij bivakkeerde daar maar een meter of tien | |
[pagina 23]
| |
vandaan en moest de nodige keren die lokaliteit passeren. Ook in andere redaktielokalen werd hij niet gezien voor een in- of ontspannend praatje. Gezien een aantal bewaarde en in zijn nalatenschap voorkomende brieven heeft hij wel enig kontakt gehad met een van de verslaggevers, de woord- en anderzins speelse Tjomme Kingma Boltjes, die op de redaktie de clownsrol vervulde maar ook literaire aanleg en interesse had. Aard en strekking van die omgang zijn mij onbekend gebleven. Toch was bij een krant als de NRC ook om puur professionele redenen een dergelijk kontakt nodig. Op de redaktie heerste een grote esprit de corps. Het was een côterie van persoonlijkheden, waarvan het merendeel de kwaliteit van de krant echt ter harte ging. Vanouds lag vast dat in redaktionele zaken de redaktie onafhankelijk was van de zakelijke leiding en van menig hoofdredakteur werd nog lang in geur en kleur verteld hoe een direkteur bij een poging tot inmenging zijn neus had gestoten. Alleen was de toenmalige hoofdredakteur in dit opzicht de minst koppige en ook dat heeft ertoe bijgedragen dat Vestdijk niet in de redaktie werd geïntegreerd. Korteweg memoreert hoe de heer Swart, met wie Vestdijk zich kennelijk nooit had onderhouden, hem eens vroeg of deze niet een héél sombere man was. Even kennelijk had die hoofdredakteur er zich nooit om bekommerd of Vestdijk wel behoorlijk was ingewerkt. Toch moest een nieuweling op zo'n redaktie worden bijgeschaafd, wilde hij goed funktioneren. Bij wie zijn oren en ogen open had en voor initiatief niet terugschrok, werkte het deugdelijk. Wat dit betreft heb ikzelf aan kwaliteitsjournalisten als Rooy, Schraver en Tammes veel te danken gehad. Een dergelijke en dan ook met vriendschappelijk verkeer doorschoten inwijding heeft Vestdijk gemist.
- * -
Behalve dit toch nog wel te overkomen gemis, zou ik drie oorzaken kunnen noemen waarom er van hogerhand aan Vestdijks redakteurschap een eind werd gemaakt; maar er kunnen meer zijn geweest. In de eerste plaats werden zijn kronieken te moeilijk van inhoud en te kompakt van struktuur gevonden. Het waren bezwaren die binnen de redaktie werden geuit maar ook van lezers werden vernomen. Je zou kunnen zeggen dat die kronieken te versatiel waren en geschreven met een toen door de gemiddelde lezer niet gemakkelijk te volgen beweeglijkheid van geest. | |
[pagina 24]
| |
Met die bezwaren gingen andere gepaard, maar die betroffen de persoon van de schrijver. Vestdijk had in die tijd in welopgevoede en zich welmenend achtende kringen een slechte reputatie. Hij was een ‘vieze’ schrijver en hij minachtte de godsdienst. Else Böhler en Meneer Visser hadden tot de eerste diskwalifikatie bijgedragen, de toen recent verschenen Pilatus-roman tot de laatste. D. Hans, hoofdredakteur van het Haagse dagblad De Avondpost, een toen vooraanstaand journalist en dit een tijdlang letterlijk als voorzitter van de Nederlandse Journalisten Kring, had in zijn krant op manische wijze tegen Vestdijk geageerd vanwege diens zedenbedervende romans. Hij had van links en rechts zoveel bijval ondervonden dat Ter Braak later in De duivelskunstenaar kon spreken van een kruistocht der ‘Hanseaten’. Protesten van dit slag arriveerden van de kant der lezers ook bij de NRC. Ik heb de bewijzen ervan onder ogen gehad. In mijn korte assistentenperiode was o.m. de uitbouw van een pas begonnen redaktie-archief mijn taak, naast de sortering van de voor de redaktie bestemde post. Ik diende toen ter distributie onder de diverse specialiteiten de binnengekomen brieven op zijn minst in te zien. Later verleende ik nog wel 's een helpende hand als mijn opvolgers met achterstand op het archief kampten en ook dan was het nog de moeite waard om in boze brieven van verontwaardigde lezers te neuzen. Er zijn toen heel wat binnengekomen die op Vestdijk betrekking hadden; redelijke waarin werd geklaagd over de moeilijkheidsgraad van zijn schrifturen en onredelijke van soms kompleet kwerulante klaagsters, die schreven niet te begrijpen hoe een door en door fatsoenlijke krant een zo onbetamelijke skribent binnen de gewijde veste duldde. Het werkte, want hoofdredakteur Swart mocht dan wel goed liberaal zijn, hij was ook geborneerd. Ik had het tot mijn bijna stomme verbazing meegemaakt toen ik in de loop van '38 door hem werd binnengeroepen en onderhouden over een kongresverslag, dat ik voor de krant op verzoek van de redakteur wetenschap had gemaakt en waarbij Heidegger en de eksistentiefilosofie tot de verhandelde stof behoorden. Ik had van zowel mederedakteuren als lezers komplimentjes gehad over het feit dat ik met zoveel begrip voorlichting had geboden betreffende zaken waarvan toen vrijwel niemand op de hoogte was en nu veegde mijn opperchef mij de mantel uit over de onverantwoorde propaganda die ik voor een nietswaardige knoeier had gemaakt. Swart was filosofisch geïnteresseerd, hij achtte zich hegeliaan - een echte, dus geen bollandiaan, wat hij terecht namaak | |
[pagina 25]
| |
vond - en hij was lid van een kring waar op zondagochtenden toegewijd werd gehegeld. Door het wederzijds hebben van vrienden had ik een wat intiemere relatie met hem opgebouwd en des te vreemder vond ik het dat het standje zonder enige aanloop van hoor en wederhoor bij wijze van strafoefening werd uitgedeeld. Hij noemde Heidegger, die in vakkringen doorging voor een van de beste kenners van de Europese filosofiegeschiedenis, een ‘dilettant’, een ‘derde klas-man’ en iemand ‘die voor het eerste het beste filosofie-eksamen zou moeten zakken’. Ik mocht hem daarom niet meer in de krant ‘inspreken’. (Ik citeer uit een toen heet van de naald neergeschreven dagboeknotitie.) Het was een voor deze krant, waarin de later tijdens WO II suspekte Huyts ridikule buitenlandse overzichten met een pro sowjet-strekking mocht schrijven en de vaste verzorger van de vermaarde Toestand-rubriek hoogstbedenkelijke goedpraterij van de Hitleriaanse gewapende manoeuvres van zich afscheidde, wel heel ongebruikelijke komplete censuur. Ik was stupéfait, had toen al besloten de krant te verlaten en deed het in feite een goede maand later. Ik noem het hier omdat het de persoon illustreert van de achterwaarts gerichte Swart, die er dus niet de man naar was om Vestdijk een beschermende hand boven het geïnkrimineerde hoofd te houden. Van de overige redakteuren kende het merendeel Vestdijk niet of nauwelijks en wist het evenmin dat zijn positie van buitenaf werd ondermijnd. Zelfs als er in de NRC-kringen zelf over een mogelijk ontslag zou zijn gesproken, werd dit niet ernstig genomen. Er bestond op die krant een ontslagfolklore. Het hoorde tot de Nijghse eigenaardigheden om, als hij in een kribbige bui verkeerde, wildweg naar wie hem niet zinde een ontslagbrief te sturen. Hij had het al 's de hele redaktie buitenland au grand complet geleverd. De betrokkenen was van generatie op generatie bijgebracht dat je er je schouders maar bij moest ophalen, op de ontslagdatum op je plaats diende te zijn en er verder niet meer over moest spreken. Nijgh, die de boze brief dan al was vergeten, deed het ook nooit. Er zal wat Vestdijks heengaan betreft nog een derde faktor in het geding zijn geweest, die Nijgh van pas kwam en een deel van de redaktie welkom was. Vanaf maart '39, als de troepen van Hitler na eerder in september het Sudetenland te hebben bezet, ook de rest van Tsjechoslowakije onder de voet hebben gelopen, had Kortewegs korrespondentschap in Praag weinig zin meer. De Tsjechoslowaakse pers kwam onder de nazi-censuur | |
[pagina 26]
| |
te staan en de uitkijkpost die de Russische emigrantenkringen er hadden geleverd, verdween tegelijk. Korteweg moest maar worden teruggeroepen en omdat hij meer in het NRC-model was geïntegreerd dan Vestdijk, nog neerlandikus was ook en er verder geen redaktionele vakature was, moet het voor Nijgh de goedkoopste en voor Swart de gemakkelijkste oplossing zijn geweest om Vestdijk te bussen. Hij was toch immers een misgreep; of beter, ongrijpbaar. Behalve op de vrijdagen zelfs letterlijk ongrijpbaar. In de loop van '38 werd bij gerucht vernomen dat Vestdijk van zijn Haagse adres was vertrokken. Waarheen? Met uitzondering van zijn assistent wist niemand het en ook dit behoorde weer tot Vestdijks met geheimen omzoomde aura. Ik, die over zijn Haagse adres had beschikt, kreeg van die assistent te horen dat hij daar niet meer woonde, maar tegelijk het consigne om niet en nooit hem naar zijn adres te vragen. Later spraken geruchten over wonen ergens op de Veluwe en vaagweg werd er iets bijgefluisterd over samenwonen met een vroegere hospita. Ik moet met niet veel meer dan een ‘hé!’ erop hebben gereageerd. Wat ik eerst na de oorlog hoorde heeft hij mij toen nooit verteld, namelijk dat hij naar Putten was verhuisd. En het waarom bleef een nog dieper begraven geheim. Ook op Vestdijks ontslag heb ik, die toen in de zekerheid van een op komst zijnde wereldoorlog al met mijn gedachten verwijlde in de Aziatische kolonie waar bevriende relaties mij naartoe wilden hebben, met niet veel meer dan een schouderophalen gereageerd. Als de direkteur en de hoofdredakteur zoiets samen besloten, had je je als jong redakteur erbuiten te houden. Het woord inspraak kenden wij toen nog niet en zo goed als alle leden van de redaktie waren als employé de knecht van de direkteur. En afhankelijk van diens luimen ook. Ik had het 's een keer in een gunstige zin ondervonden. Na weer eens de stand van mijn schulden te hebben opgenomen, was ik in een staat van opstandigheid en tegen de waarschuwing in van mijn kollega's dat zo'n stap mogelijk fataal zou aflopen, bij de heer Nijgh binnengestapt met een klacht over mijn te geringe honorering en over te weinig ontvangen vergoeding van voor de krant gemaakte kosten. Onder het bedrijvig schoonkrabben van een oor met een kennelijk daarvoor geschapen pink, schoof de toen gemoedelijk causerende tycoon mij met de vrije hand een briefje toe ter inlevering waarvan de kassa mij honderd gulden zou verstrekken. En een voor mij | |
[pagina 27]
| |
direkt ingaande gunstiger salarisregeling zou hij aan de administratie doorgeven. In mijn geval werd de blinde overmoed beloond. Als Vestdijk met een grote mond en met een smoes over het welkom dat hem bij elk konkurrerend dagblad stond te wachten daarop had gereageerd, had hij misschien de aankondiging van het ontslag kunnen pareren. Brutaliteit stelde Nijgh op hoge prijs, maar de daarvan verstoken Vestdijk zal wel in de direktiekamer zijn vonnis schuw hebben aangehoord en ijlings zijn vertrokken. In zijn Gestalten noemt hij later die kamer ‘de grot van Han’, waarboven hij dan ‘vijftig afgrijselijke vrijdagen’ had doorgebracht, terwijl hij ‘toen Han mij er eindelijk uittrapte’, daar met ‘een dankbare tranenvloed’ op had gereageerd.
- * -
Ik geloof dat de afgrijselijkheid van het vrijdagse bezoek aan de krant, alsook die vloed van tranen, mogen worden gerekend tot de dramatisering waar de mouw van de romancier vol van is. In elk geval was toen de kontraktuele relatie tussen Vestdijk en de NRC voorgoed verbroken. Het was een mislukt huwelijk en aan wie van de partners moet in een dergelijk geval de schuld worden toegeschoven? Vestdijks lezing dat de verbintenis maar vijftig weken duurde is in elk geval onjuist. Korteweg schrijft dat hij kort na de intocht van de Duitse troepen in Praag op 14 maart '39 de uitnodiging kreeg om Vestdijk als redakteur letteren op te volgen. De wisseling van funktie moet dan niet lang daarna hebben plaatsgevonden. De datum waarop Vestdijks laatste kroniek in de krant werd afgedrukt, zegt op zichzelf weinig, want hij verscheen soms met een aantal in één week thuis geschreven kronieken op de krant. Toch geven enige feitelijkheden, die Vestdijk-bibliograaf Jean Brüll zo vriendelijk was mij te verschaffen, voldoende uitsluitsel om aan te nemen dat Vestdijks ontslag op 1 juni '39 is ingegaan. Op 3 juni moet Vestdijks laatste kroniek in de NRC zijn geplaatst, een bespreking van Hans van Haarens Episode. Op 7 juni vermeldt het avondblad van de krant dat Vestdijk zijn taak als ‘redakteur van de wekelijkse letterkundige kroniek’ heeft neergelegd, waarbij aan het redakteurschap een beperktere strekking werd meegegeven dan in werkelijkheid het geval was geweest. De eerstvolgende kroniek, van 7 juni, gaat over een roman van Filip de Pillecijn en omdat hierin naar werk van Vestdijk wordt verwezen, kan | |
[pagina 28]
| |
worden gekonstateerd dat het Kortewegs debuut als chroniqueur is geweest. Stijl, visie en gedachtengang hebben er voor de daarvoor vatbare lezer geen twijfel over gelaten dat een skribent van een hoogsteigen cachet was afgewisseld door een verslaggever die door geur noch kleur ooit zou opvallen. Met zijn ontslag bij de NRC kwam aan Vestdijks carrière als beroepsjournalist een eind. Maar daarmee nog niet aan die van journalist tout court en ook daarvan heb ik nog een episode van dichtbij meegemaakt. Na de tweede wereldoorlog was Vestdijk opeens een gewild man. Hij was overlevende van een kring nu pas hooggeschatte schrijvers, van wie Ter Braak, Du Perron en Marsman in en door de oorlog de dood hadden gevonden. Hij droeg het aureool van geïnterneerde uit het door de Duitsers ingestelde seminariumkamp van Sint Michielsgestel. Hij was Amsterdammer en frekwenteerde de daar in café en sociëteit evoluerende kunstenaarsbent. Kortom, hij was ‘in’ en het was begrijpelijk dat de toen ook met een aureool omgeven verzetskrant Het Parool hem als literair kroniekschrijver aantrok. Maar het bleek alweer geen sukses. Ook voor die krant leverde Vestdijk gedegen en kompakte recensies, die gezien de toenmalige grootte van de hele krant een beperkte omvang moesten hebben. Hij perste er te veel in, vonden ook de hem toen welgezinden op de redaktie, waar de hem onwelgezinden gebruik van maakten om bij de hogere regionen over zijn medewerking te klagen. Op dat nivo ontkiemde ook een nieuw konflikt. In 1947 verscheen zijn Toekomst der religie. Van het al met veel gemengd voorgerucht omgeven boek arriveerde vanzelfsprekend op de krant een eksemplaar ter recensie. Letterkunde-redakteur Max Nord overlegde met mij, die eerst van die krant korrespondent in Indonesië was geweest en na mijn repatriëring in '46 sinds 1 mei '47 er buroredakteur voor overzeese zaken van was geworden, wie de bespreker zou moeten zijn. Ik adviseerde een vooraanstaand psicholoog als zodanig uit te nodigen. Maar het boek was bij Johan Winkler terechtgekomen, die behalve dat hij van de krant adjunkt-hoofdredakteur was er ook de rubriek geestelijk leven beheerde. En dan was hij nog protestants theoloog in opleiding geweest ook. Winkler had gezegd dat hij voor een recensent zou zorgen en er al een theoloog voor op het oog had. Ik heb nog met enige hardnekkigheid geprobeerd hem ervan te overtuigen dat een psichologische stu- | |
[pagina 29]
| |
die als Vestdijks boek was, recht had op beoordeling door een vakmanzielkundige. En dan nog een vakman van minstens Vestdijks kapaciteiten en nivo. Het was aan dovemansoren gepreekt. Winkler, die behalve christelijk ook ethisch-socialistisch van overtuiging was, lustte Vestdijk niet. Hij vond hem maar een oneerbiedige ondermijner van geestelijke waarden. Hoewel bonhomme in de omgang was hij een man van beperkt formaat en een onwrikbare formule luidt dat groot formaat klein formaat ergert. Bovendien was hoofdredakteur Van Heuven Goedhart, die een man van visie was en op wie ik anders gezien onze samenwerking in buiten de kunst liggende aktiviteiten gemakkelijk een beroep had kunnen doen, in die tijd afwezig. Dit uit hoofde van een toen tijdelijk beklede internationale funktie. De adelaar was weer 's ver van zijn ook als tijdelijk beschouwde nest weggevlogen en Winkler nam daarom toen de opperste redaktionele leiding waar. Hij liet het boek door een bevriend hoogleraar in de theologie bespreken en die kraakte het onzindelijk af. De inkt van die krantenkolom rook nog dagenlang naar de rankune en juist omdat het een medewerker gold, wiens aktiviteiten in het orgaan waarin hij publiceert ekstra mild plegen te worden beoordeeld, was het stuk te meer demonstratief. Een niet lang daarna door Winkler getroffen tweede maatregel moest alweer op Vestdijk de indruk maken van het tegendeel van een blijk van appreciatie. Zijn wekelijkse kroniek werd tot een tweewekelijkse bijdrage teruggebracht, zogenaamd wegens plaatsgebrek. Vestdijk was over de ene zowel als de andere handelwijze terecht ontstemd en verbrak het kontakt met de krant. Een halvering van zijn vaste inkomsten woog voor hem, die nog altijd vanwege zijn angst voor op handen zijnde depressies een mogelijk geldgebrek vreesde, op zichzelf al zwaar. Een goedbedoelde poging van de inmiddels teruggekeerde Van Heuven Goedhart om hem voor de krant te behouden, had niet het resultaat dat deze hoofdredakteur en een deel van de redaktie hadden gewenst. Vestdijk had zich al als literair chroniqueur verbonden aan het toen nog zelfstandige Amsterdamse dagblad Algemeen Handelsblad. De redakteur letterkunde Ben Stroman had hem daar binnengehaald en Vestdijk leverde er in dezelfde trant en op dezelfde toon als voorheen zijn bijdragen aan. Voor zover ik weet deed hij het een aantal jaren zonder wrijving. Het is mogelijk dat een van zijn langdurige depressies er een eind aan maakte. Ik ken alleen een veelzeggende uitlating die ik in een aan Greshoff | |
[pagina 30]
| |
gerichte brief van hem van 5 maart '51 aantrof. Hij schrijft daar: ‘Aan het Handelsblad is het zoo zoo. Met Stroman kan ik voortreffelijk opschieten, maar er is een nieuwe hoofdredakteur gekomen, die mij niet altijd begrijpt. Ik ken hem ook niet. Op de duur zal ik daar wel weer uitgeflikkerd worden. Dan ga ik vertalen en een stuk tegen de kranten schrijven, alle jonge schrijvers bezwerend zich nooit en te nimmer aan zulk een instelling te verbinden.’ Zo'n stuk heeft hij bij mijn weten nooit geschreven, maar subtieler verhuld is de wraak niet afwezig gebleven. In zijn roman Vijf vadem diep, die volgens de datering aan het slot in maart '68 is geschreven, levert de wel heel beknopte redaktie van een provinciale krant zowel een deel van het personeel als een van de lokaties. De wijze van presenteren hier illustreert wat ik hiervoor over Vestdijk als beroepsjournalist schreef: hij heeft nooit van binnenuit de journalistieke bedrijvigheid leren kennen. Uit die altijd konfliktueuze sfeer, waar vogels met nauwelijks en een allerbontste pluimage in rondfladderen, zou een romancier als Vestdijk stof voor meer dan één boeiende roman hebben kunnen putten. Hij heeft niettemin in het verhaal in kwestie alle kansen die ertoe zouden kunnen leiden, links laten liggen. De redaktionele bezigheden zijn erin omgevormd tot een platte karikatuur. De redaktionele staf bestaat hier uit een stel idioten, die nog niet eens de stelling van een van hen waar maken - ik bedoel wáár maken in de romantechnische zin - dat geen enkele journalist nog normaal is. De journalistieke lokatie is schaars en onhandig gebruikt en zo goed als niets herinnert hier aan de NRC-redaktie. Alleen de paperassen weggrissende en bezorgende jongens, die bij de NRC zowel in opleiding waren voor zetter en drukker alsook in de funktie van kopijjongen dienst deden, zijn te herkennen als de modellen waar Vestdijk met enige interesse zijn divagaties aan kon verbinden. Ze kwamen bij de NRC dan ook zijn redaktiekamer binnen, evenals een slome kantinebeheerder die Vestdijk met verve tot lustmoordenaar omfantaseerde. Een bijzakelijke verwijzing naar de NRC is in de roman hoogstens nog een voormalig predikant die als los medewerker verslagen levert. Maar deze mist de kleurrijke trekken van wie bij de NRC het model mag worden genoemd, de ontkanselde redakteur Wanting, die behalve onderwijs en geestelijk leven ook het circus en boksen versloeg. Wie in Vestdijks tijd wel 's zijn werkkamer op de redaktie was binnengelopen, had er bij voorbeeld de toen jonge | |
[pagina 31]
| |
bokser Bep van Klaveren kunnen aantreffen. De al gevierde sportheld, met glimmend gepommadeerd hoofd, zachtgele zogenaamde kameeljas en knalgele schoenen, was er dan in een geanimeerd gesprek gewikkeld met de vroegere bedienaar van het hogere woord over de technische mérites van de een of andere watjekauw. Nee, een afrekening met de krant is deze eigenlijk in geen enkel opzicht geslaagde roman niet geworden. Zelfs waar romanstof om van te smullen in zou kunnen zitten, de evoluties van een aan het eind van de jaren veertig uit Indonesië teruggekeerd Nederlands journalist, heeft Vestdijk niet benut. Hij stelt het voor alsof deze, waar mijn persoon hem misschien het spoor voor had geëffend, daarginds normale journalistieke bezigheden had verricht, terwijl daar na 1942 geen normaal funktionerende nederlandstalige krant meer was verschenen. Wel na de oorlog een aantal noodpublikaties, waarvan de vervaardiging stuk voor stuk tot een picareske roman had kunnen leiden. Als Vestdijk had gewild, had ik hem gratis van de meest bizarre romanstof kunnen voorzien. Ik reken dit verhaal, dat kennelijk volgens het Vestdijk te zeer ontsierende blague-procédé is geschreven en door een drakerig slot ook nog als een natte vuurpijl in de goot terecht komt, tot zijn sintetische romans. Hij heeft er meer met dezelfde losse en van zijn betere schrijvers-ik verlaten hand geschreven. Een attente lezer merkt het algauw aan de hoeveelheid als overwegingen en tegenoverwegingen door elkaar gevlochten binnengedachten, die de hele handeling op de duur tot een slepende zaak maken. Het is een geperverteerde monologue intérieur, die in het algemeen Vestdijk eigen en op zijn best ook boeiend is. Het genre zou divigation intérieure kunnen worden genoemd voor zover vertellersvulsel een te profaan woord is. In 1948, ter gelegenheid van Vestdijks 50e verjaardag op 17 oktober, werd om oprechte waardering te stellen tegenover die toch ook in de naoorlogse periode nog veelvuldig gekonstateerde verguizing, het vriendenboekje Over S. Vestdijk bij De Bezige Bij uitgegeven. Het was een initiatief van Max Nord. Behalve hij werkten Van Vriesland, Van Duinkerken, Jeanne van Schaik-Willing, de psicholoog dr. Schenk, G.H. Barneveld als representant van de toenmalige studentengeneratie en ikzelf eraan mee. Mijn essay had als titel ‘Spel met de ernst’ en als ondertitel ‘Vestdijk als cultuurfilosoof’. Met opzet heb ik hem toen in deze laatste kwaliteit, waarin hij vaak zo denigrerend als ‘dilettant’ was bejegend, | |
[pagina 32]
| |
aan een met begrip toegerust publiek willen tonen. Behalve De toekomst der religie betrok ik de in 1947 onder de titel Het eeuwige telaat verschenen dialogen en nog enkele essays in mijn apologie, die vanzelfsprekend van een alleen maar positieve strekking was doortrokken. Ik meen er een tegenwicht tegen het afbraakprocédé van de theologiserende hoogleraar en andere dogmatische kritikasters mee te hebben geboden. Aan de andere kant lijkt mij de overkompensatie, waar sommige Vestdijkadepten zich aan overgeven en waarbij hij uit zijn religiestudie opstijgt als een wijsgerig profeet, ook weer niet nodig. Maar geen voorganger kiest zijn aanhang.
Over Vestdijks verdere evoluties als journalist kan ik kort zijn. Eerst voor Het Vaderland en later voor De Groene Amsterdammer schreef hij grammofoonplaatrecensies, muziekkronieken en wat muziekessays worden genoemd; dit laatste in Nederland een zeldzaam genre. Tot enige beoordeling hiervan ben ik niet kompetent. Wie er meer van wil weten verwijs ik naar het artikel van de uiterst kompetente Ernst Vermeulen in het Vestdijk-nummer van Raster van oktober'68 (‘Vestdijk over muziek’), waarin trouwens de toen zeventig jaar geworden jubilaris ook zelf over zijn instelling tegenover muziek schreef. (‘Mijn relatie met de muziek’). In 1963 zette hij onder de muziekjournalistiek een streep vanwege het tijdrovende karakter ervan. Van de literaire journalistiek had hij kennelijk na zijn Handelsblad-periode genoeg. In 1966, toen ik wegens tijdsgebrek mijn funktie van literair kroniekschrijver van het weekblad Vrij Nederland moest opgeven en er geen geschikte jongere voor de opvolging bleek te vinden, is nog een poging gedaan om Vestdijk hiervoor aan te trekken. Ik had de stap toegejuicht, had hoofdredakteur Smedts gelukgewenst toen hij mij op een nachtelijk uur opbelde en mij met een zowel van de opwinding als de alkohol trillende stem meedeelde dat alles in kannen en kruiken was: Vestdijk had ja gezegd. Het bleek later onjuist en van het hoe en het wat bleef ik onkundig. Waarschijnlijk had zich die nacht een hallucinatie uit kan of kruik losgemaakt.
Met dit negatieve resultaat is misschien de doorsnee VN-lezer wel gebaat geweest. Schreef niet Ter Braak al in zijn eerdergenoemde studie over Vestdijk dat een ‘moeilijk’ auteur door zo'n lezer als een voortdurende | |
[pagina 33]
| |
belediging wordt gevoeld; ‘zij willen voorgelicht worden en achten zich bekocht als zij in plaats van voorlichting essays van een schitterend, maar weinig soepel en tegemoetkomend talent te slikken krijgen.’ De klant is koning, vooral in ons demokratisch bestel. |
|