Het goede geheugen zou hen te hulp moeten komen, willen zij uit die introspectie weer boven komen met een geraffineerde vorm als trofee. In Vestdijks woorden:
‘Wat nu juist de begaafde springer onderscheidt van de doorsneespringers en -duikers die wij allen waren, dat is het vermogen om tijdens de sprong, en eenmaal onder, zijn ogen open te houden, zodat hij het cliché nemen kan en mee naar boven brengen.’
Beide citaten uit deze paragraaf zijn uit de Inleiding van Vestdijk bij Oefeningen.
7. Er is geen moord, geen liefde, geen dwaaltocht, geen verleiding, er is geen bergland. Er zijn een duinlandschap en een ik. En die ik schept zich een student. En die student ondergaat als plaatsvervanger van de-natuurlijk-volmaakte-mens-voor-de-ik allerlei beproevingen. Zodat die ik zich van zijn situatie bewust kan worden. Daarom is het gefantaseerde hooggebergte ook een ‘strenger leerschool’ dan bv. een cel met uitzicht op ondergesneeuwde duinen kan zijn.
8. De student projecteert in de mensen die hij ontmoet, ouderfiguren. Plaatsvervangende ouderfiguren: goden.
Zij zijn natuurlijk geen goden. Zij blijven voor buitenstaanders als Marjoleine de Vos mensen. Maar van het gezichtspunt van de student uit zijn zij goden.
De student staat nog maar aan het begin van zijn evolutie tot volwassen mens; hij heeft nog dat primitieve, dat zich goden schept - zoals het kind zich uit de postbode en de melkboer goden schept, die even goed, wijs en almachtig zijn als de vader van dat kind.
‘Welbeschouwd zijn zij goden (die postbode en die melkboer, CN), en het kind behandelt ze als zodanig, vol vertrouwen en ontzag, maar zonder slaafsheid, want het kind is tenslotte zelf een god en verkeert geheel op voet van gelijkheid met deze lichtende gestalten’ (De toekomst der religie, 2e druk, p. 35).