Vestdijkkroniek. Jaargang 1982
(1982)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
T. van Deel | 't Was nimmer helder wat ik zong!De manier waarop Vestdijk zijn eigen gedichten voorleest heeft mij altijd de beste introductie geleken tot zijn poëzie.Ga naar eind1.) Hij gaat een zekere pathetiek niet uit de weg en sluit duidelijk aan bij een traditionele, verheven stijl van reciteren, maar wijkt daar toch op beslissende punten zo sterk van af dat wel niemand zal denken aan het orgelen van Roland Holst. In Vestdijks gedragenheid klinkt een ondertoon van ironie mee, wat zijn voordracht een ontroerende stuursheid geeft. Toen hij op maandagavond 21 januari 1946 in de Bachzaal in Amsterdam fragmenten voorlas, tezamen ongeveer een derde deel uitmakend, van zijn episch gedicht Mnemosyne in de bergen, dat overigens pas in november zou verschijnen, werd de journalist van De Tijd verrast door ‘de voor Vestdijk ongewoon lyrische toon’ van het gedicht. De dichter echter, schreef hij, ‘las zijn werk voor, alsof het ging om gemengde berichten uit de krant, misschien niet eens de slechtste manier om een gedicht voor te dragen, maar ook zeker niet de duidelijkste.’Ga naar eind2.) De verslaggever stond die dag in zijn oordeel niet alleen. Vestdijks voordracht is in zichzelf verdeeld, zoals zijn poëzie in zichzelf verdeeld is. In De glanzende kiemcel beweert Vestdijk dat de poëzie berust ‘op een indirecte optiek’. Hij geeft als voorbeeld een zwak lichtgevende ster die men het beste te zien krijgt ‘wanneer men hem niet fixeert, maar er vlak naast kijkt’. Zo is het ook met de poëzie: wat verborgen en ongrijpbaar is, ‘al dat eeuwig wisselende en ondefinieerbare (...) in ons aller gemoed’ kan alleen op een schijnbaar terloopse wijze in bezit genomen worden. Dit principe licht hij nog amusant toe met het voorbeeld van een man die gaat vissen in een sloot waarin geen vis zit, terwijl er vlak naast een sloot ligt die barst van de vis. De vissen zullen dan, profeteert Vestdijk, over de dam de visser vanzelf in de hand springen.Ga naar eind3.) Nergens beter dan in de ‘Eerste lezing’ van De glanzende kiemcel wordt dit vertrouwen op het éne om het ándere te krijgen, uitgelegd. Vestdijk introduceert er twee begrippen, ‘wezen’ en ‘techniek’. Onder ‘techniek’ verstaat hij veel meer dan wat er gebruikelijk onder wordt verstaan, namelijk alles wat zich over een gedicht laat formuleren. De lezingenserie in zijn geheel is dan ook gewijd aan de techniek van de poëzie, die niet | |
[pagina 56]
| |
alleen het metrum betreft of de klank, maar ook het beeld en de gedachte van het gedicht omvat. Wat zich niet laat formuleren, het ‘wezen’, is natuurlijk zoals dat woord 't al zegt, het belangrijkste. Daarom lezen we dat gedicht en daarom is het ook geschreven. Een probleem, voor dichter en lezer, is dat iets ophoudt ‘wezen’ te zijn als het geformuleerd zou worden. Van deze paradox is heel Vestdijks oeuvre en wel in het bijzonder het poëtische deel ervan doordrongen. In de publieke opinie - voorzover men daarvan kan spreken in verband met zijn poëzie - heten Vestdijks gedichten meestal ‘cerebraal’. Dat is een ander woord voor onecht, gemaakt, gekunsteld, intellectualistisch, moeilijk, geleerd, lelijk, zwaarwichtig, onwelluidend, ongevoelig. In een malicieus essay, ‘Vestdijk en de klippen van het verraad’, oordeelt K.L. Poll over de drie delen Verzamelde gedichten zelfs in deze trant: ‘Veel van die gedichten lijken op kunstbloemen: op het eerste gezicht niet van echt te onderscheiden, maar als je goed kijkt en meedicht ontdek je de namaak’.Ga naar eind4.) U wilt geloven dat ik van mening ben dat Poll in het geheel niet goed heeft gekeken en in het geheel niet goed heeft meegedicht. Zijn tendentieuze behandeling van het gedicht ‘De parasiet’, waarop hij niet alleen een oordeel over de schrijver maar ook over de mens Vestdijk baseert, bewijst dat al. L.Th. Lehmann, van wie pas onlangs een uitstekend essay openbaar werd gemaakt in de bloemlezing De schone zakdoek, gaf in 1943 al blijk van een passender inzicht in de eigenaardigheden van Vestdijks poëzie. Hij schreef: ‘Dat ook zijn hoekigheid en slordigheid (...) een weergaloos poëtisch raffinement verbergen, daarvoor kan sinds de verschijning van Fabels met kleurkrijt niemand meer blind zijn.’Ga naar eind5.) Poll stelt hem, jaren na dato, in het ongelijk. Het bezwaar van cerebraliteit komt eigenlijk voort uit de veronderstelling dat voor Vestdijk de ‘vorm’, ofwel de techniek, het einddoel van het schrijven zou zijn. In zijn essayistiek - Albert Verwey en de Idee, Essays in duodecimo, De glanzende kiemcel, Het eeuwige telaat en speciaal De toekomst der religie - zijn talloze gedachtengangen aan te treffen die ons ervan kunnen doordringen dat niets minder waar is dan deze veronderstelling. Het ligt voor de hand, deze reactie op een auteur met zo'n kolossaal oeuvre, maar het is een verkeerde taxatie van Vestdijks verbaliteit. Wie zich de moeite gunt dat in te zien, krijgt loon naar werken. Er is | |
[pagina 57]
| |
iets voor te zeggen dat Vestdijks indirecte, technisch te noemen benadering van emoties, zijn poëzie genietbaarder, interessanter, diepgaander en gevoeliger maakt. Ook in zijn gedichten zelf wijst Vestdijk een aantal keren onomwonden op het benaderende karakter van alle formulering. Een van de meest imponerende stukken poëzie die ik van hem ken is het begin van de negende zang uit Mnemosyne in de bergen. U moet zich voorstellen: acht zangen zijn al gezongen, in telkens wisselende techniek, soms eenvoudig, meestal zeer verwikkeld, dan lyrisch, dan verhalend, vaak ook beeldend filosofisch. Er is een dichter in oorlogstijd die zijn verlangen naar het onbereikbare hooggebergte projecteert in zijn gedicht door een personage te scheppen, een student, die als dubbelganger van hemzelf zich aan ‘hoog're liefde’ moet wagen. De student gaat de bergen in, een ‘strenger leerschool’, hij wordt verliefd, smeedt zijn geliefde om tot ideaal, pleegt om haar zelfs een moord, zoekt haar maar vindt haar niet, ook niet in de uiterste seconde. Na 4175 versregels, aan het begin van zang negen, verzucht de verteller dan: Veel lied'ren zijn gezongen. Doch het eene,
Het ernst'ge, dat de ziel het diepste raakt,
Ligt nog te wachten, door 't azuur beschenen,
Tot het door hooger licht wordt afgemaakt.
Ik had gewild wat ik met zooveel woorden
Zeg inniger te zeggen; maar ik vond
Het éene woord niet, of verstoorde
Zijn nagalm met al te zanglust'ge mond...
Veel leent zich niet tot luidheid, slechts tot preev'ling:
't Eenzelvig peinzen, de vergank'lijkheid,
't Vergeefsche van de gouden morgennevel
Die aanbreekt en nooit openbreekt, (...)
Zelfs als het een toop, een conventionele wending zou zijn, een bescheidenheidsformule, kan ik mij moeilijk onttrekken aan de inhoud van wat hier staat. Hier staat dat er dingen zijn die zich niet laten bezingen en dat het precies om die dingen gaat. | |
[pagina 58]
| |
Even verderop wordt het mislukken van de student in verband gebracht met het mislukken van het gedicht: ‘verijdeld lied, - vergeefsche klim...’ Ook Mnemosyne zelf dat nu in de negende zang zijn einde nadert, blijft met z'n tienduizenden woorden een niet toereikende benadering van het ‘éene woord’ dat niet wordt gevonden. In vierhonderd versregels die de slotzang dan toch nog beslaat, onderneemt Vestdijk wel een poging tot samenvatting, maar dat is niet hetzelfde als iets ‘inniger’ zeggen, al blijft het goed gezegd en krijgt deze algemene uitspraak, binnen het kader van de hele tekst van Mnemosyne, zelfs iets intiems:
Laat me u vergeten, want ik heb u lief. Want liefde behoort tot die treurgebaren
Die koesteren en verstooten in éen:
Dit is een raadsel dat wij verleerd waren:
Dat liefde geen veilig bezit alleen,
Doch ook een prijsgeven is van 't geliefde...
Om dit opnieuw te leeren aan mijn land
Schiep 'k de student, die droomde en dagdiefde
In de alpen tot hij wijs werd naar míjn trant,
Afstand kon doen en deed, en stierf, en leefde...
Hij leeft alleen die zich gestaag verreint
Van 't oude, 't dierbaar innig aangekleefde,-
Híj leeft alleen die steeds te sterven schijnt.-
Max Nord heeft in het treffende essay ‘De duizendvoudige tong’ Vestdijk als dichter eens gekarakteriseerd aan de hand van het achtste gedicht uit Fabels met kleurkrijt: Meer dan tot 't kweeken van gedachten. Hij meende dat die fabel ‘betrekking heeft op de poëzie zelve, en tot de weinige sleutelverzen’ van Vestdijks oeuvre behoort. Of er echt zo weinig zijn, betwijfel ik, maar in elk geval is deze fabel stellig zo'n sleutelvers. Nord gaat niet en détail op de tekst in, maar licht er voornamelijk de ‘duizendvoud'ge tong’ uit, die hij als beeld opvat voor Vestdijk. Vestdijk is in ‘alle mogelijke vermommingen’ op zoek naar zichzelf en de wereld.Ga naar eind6.) Zonder twijfel heeft Nord gelijk als hij Vestdijks fenomenale inlevings- | |
[pagina 59]
| |
vermogen verklaart uit de afstand die Vestdijk in eerste instantie tot de dingen ervaart. De meeste dichters werken andersom en gaan uit van hun gevoelsleven, hun intuïtie en sensitiviteit, om zich daar vervolgens van te distantiëren. Vestdijks poëzie is daarentegen een vorm van toenadering, scherp en vernuftig, speels ook en vertakt, maar altijd met de bedoeling ‘Onszelf te vinden buiten ons’, zoals het in Mnemosyne staat.Ga naar eind7.) De achtste fabel luidt: Meer dan tot 't kweeken van gedachten
Dient 't fronsend voorhoofd van den eik
Om 't ergste denken te verzachten
In zijn veelstemmig koninkrijk.
't Is spichtig slechts wat denkt, denkt hij,
En glad en spieg'lend als het riet,
Wie woord houdt in mijn preev'larij
Vereert mij, maar begrijpt mij niet.
Wie 't woord bewaart dat uit mij ruischt,
Misvormd door 't brein van het orakel,
Verzuimt steeds een of and'ren schakel,
Een hoeksteen van het bladerhuis.
Zijn ook de goden mij genegen,
Omdat mijn duizendvoud'ge tong
Zich in hun spreuken af laat wegen,
't Was nimmer helder wat ik zong!
'k Ben éen geheel, doch zeer oneindig,
De wind vaart aan, doet mij niet spreken,
Doch spraakloos preev'len dat wat heinde
En ver een rietstengel gaat breken.
Wie éen klank wil, éen stamgeluid,
Hij wende zich tot 't riet beneden,
Dat door den wind zich laat betreden
Als een eentoon'ge herdersfluit.
| |
[pagina 60]
| |
Het gedicht gaat over een eik die, zoals het in fabels gebruik is, gepersonifieerd wordt. Hij heeft een ‘fronsend voorhoofd’, wat in het algemeen op ingespannen nadenken wijst - ‘'t kweeken van gedachten’ - maar wat in dit speciale geval veeleer wijst op iets dat daaraan tegengesteld is. Achter het ‘voorhoofd’ bevindt zich een ‘veelstemmig koninkrijk’; het totaal aan bladeren van de eik. De nadenkelijkheid - een bijna cliché te noemen indruk die deze boomsoort maakt - is dus ten dele schijn, want er wordt weliswaar nagedacht achter het ‘fronsend voorhoofd’, zelfs bovenmate veel nagedacht, maar het is ‘fronsend’ vanwege de zorg om ‘'t ergste denken te verzachten’. In tegenstelling tot het riet (de antipode van de eik) heeft de eik geen gebrek aan denken en moet hij er zich in feite op toeleggen om dat denken in z'n meest pijnlijke en verregaande vorm in zichzelf te bestrijden: het gaat niet om het denken, ‘'t Is spichtig slechts wat denkt’, meent de eik en ironisch genoeg kan hij dat alleen maar denken. De rest van de fabel bestaat uit overwegingen van de eik. De boom legt uit dat zijn ‘preev'larij’ wel wordt beschouwd als een vorm van spreken, maar dat die opvatting op een misverstand berust: het is verering, geen begrip (al voelt hij zich, hij glimlacht minzaam, zeer veréerd...). De eik blijkt nu een orakel te zijn, een eik van Dodona waarvan ‘het bladerhuis’ ofwel ‘het veelstemmig koninkrijk’ door de wind die aanvaart in beroering wordt gebracht en ruisen gaat. Dat ruisen wordt ‘door 't brein van het orakel’ geinterpreteerd, maar die interpretatie houdt een misvorming in van de oorspronkelijke ‘preev'larij’, en het woord dat de veelstemmigheid adequaat wil uitdrukken, misvormt het primaire ruisen. De goden laten van zich horen door middel van de ‘duizendvoud'ge tong’ van de eik, die ‘misvormd door 't brein van het orakel’ als een spreuk hoorbaar wordt. Aan deze spreuk, die immers per traditie voor meer dan een uitleg vatbaar is, kan door zijn dubbelzinnigheid nog iets bespeurd worden van de ‘duizendvoud'ge tong’. De eik blijft echter van de andere kant af redeneren en vindt dat wat uit hem ruist onhelder vergeleken bij de oorsprong: ‘'t Was nimmer helder wat ik zong!’ De eik legt dan nogmaals uit dat het ruisen, veroorzaakt door de wind, geen spreken is, maar ‘spraakloos preevlen’: een geluid dat voorafgaat aan de taal en als zodanig de beste uitdrukking van zijn ‘éen geheel, doch zeer oneindig’ zijn. Het ruisen dat uit de eik komt, heeft, eenmaal tot spreuk gevormd, consequenties voor de wereld: de goden laten zo weten | |
[pagina 61]
| |
wat er ‘heinde en ver’ met ‘een rietstengel’ gebeurt. Ook het riet kan de godenwind opvangen, maar slechts gedeeltelijk. De eik is, met zijn duizenden bladeren hoog in de lucht, veel beter toegerust dan het enkelvoudige riet, laag bij de grond. Kortom: wie een eenvoudige dichter prefereert, zoeke zijn heil bij het riet. Het ironische advies waarmee deze fabel besluit heeft zeker polemische kanten. Misschien zal Vestdijk niet gedacht hebben aan Cats' vermanende gedicht ‘Van het riet en eycken ‘boom’, waarin een door de storm gevelde eik aan het riet vraagt waar hij langs drijft hoe het zo rechtop kan blijven staan: ‘Vermits ick buyg, en duyck, en nijg, / Totdat ik beter weder krijg’.Ga naar eind8.) Nee, Vestdijk zal hier eerder zinspelen op Gezelle, aan wiens befaamde ‘O, 't ruisen van het ranke riet’ de fabel in verschillende opzichten herinnert. Bij Gezelle spreekt, wat hij ook noemt de ‘stam’ van het riet ‘een tale’ die alleen door ‘'t gevoel’ verstaan kan worden; het is een lied door God geïnspireerd. De dichter is bij Gezelle ten slotte zelf een rietstengel: ‘ik! arme, kranke, klagend riet!’Ga naar eind9.) In wel meer gedichten uit Fabels met kleurkrijt polemiseert Vestdijk met het christendom; hier indirect, via Gezelle's ruisend riet. De fabel Meer dan tot 't kweeken van gedachten is als een treffend beeld op te vatten van Vestdijks dichterschap. Vestdijks poëzie is die van een eik. In honderden gedichten, sonnettenreeksen als Madonna met de valken, Thanatos aan banden, in het duizenden versregels tellend epos Mnemosyne in de bergen heeft Vestdijk een wereld aan beelden en gedachten opgeroepen. Er is nog zo weinig over dit deel van zijn oeuvre opgemerkt, dat van een kritische traditie nog in het geheel geen sprake is. De achtste fabel, dat zult u intussen begrepen hebben, beschouw ik als de poëtische parafrase van de ‘Eerste lezing’ uit De glanzende kiemcel. De dichter-eik wordt aangeblazen, een immense hoeveelheid verschijnselen doet zich aan hem voor, zijn meest eigene reactie, het geruis, is woordenloos en moet daarom worden omgezet in taal, maar dat levert een misvorming op vergeleken bij het ruisen en al helemaal is het geen uitdrukking van de wind zelf. Het gedicht dat uit de dichter komt blijft dus ten achter bij de aanleiding en de lezer zal het spoor terug moeten volgen, het ruisen moeten vermoeden achter de tekst, de wind zelfs die het gedicht bewerkstelligd heeft. ‘Veel leent zich niet tot luidheid, slechts tot preev'ling’; ‘'t Was nimmer helder wat ik zong!’ - twee regels die bij de lectuur van Vestdijks | |
[pagina 62]
| |
omvangrijke Verzamelde gedichten mijns inziens niet veronachtzaamd kunnen worden.
* Dit is de tekst van een lezing, gehouden in het HOT-theater te 's-Gravenhage op 1 maart 1982 in het kader van een avond Rondom S. Vestdijk. |
|