| |
| |
| |
H.A. Wage | Vestdijk in het proces van Meester Eckhart.
Het laatste nog geheel door de schrijver gecorrigeerde en gecontroleerde boek van Vestdijk is de in 1969 verschenen roman Het proces van Meester Eckhart. Men kan er opnieuw bij vaststellen hoezeer de Tweede Wereldoorlog met alle ellenden daarvan medebepalend is geweest voor Vestdijks levensvisie. Is hij voor die crisisperiode constant gravend naar zichzelf, naar wie hij is of schijnt te zijn, in die periode zelf en de jaren daarna steekt hij zijn werkterrein ruimer af, poogt hij het menselijk bestaan op de bodem te komen en streeft hij ernaar het leven van de geest te doorlichten om het zowel te ontmaskeren als te begrijpen. Ontmaskeren is een gevaarlijke term zeker voor een romanschrijver die per definitie maskers of personae schept. Albert Camus heeft die eigenaardigheid op het oog als hij schrijft dat de echte wijsgeer romancier is. Er is een grens aan het begrijpen gesteld, die de kunstenaars, de schrijvers van enige allure uitdaagt. Want juist wat zich als mysterie, als onbegrijpelijk voordoet, tart het begrip tot overschrijding van zijn grenzen en inspireert de verbeelding tot een creatie waarin wat men meent wel te begrijpen mogelijk een fundering vindt. Bij die activiteit kan de schrijver tot een voor het oog volstrekte fantasie komen zoals b.v. in De kellner en de levenden, hij kan ook steun zoeken in historische gegevens om een concrete situatie van de hem hanterende problematiek te doortrekken, zoals in De vuuraanbidders. Terwijl in de eerstgenoemde roman de concreetheid niet ontbreekt en bij nadere analyse zich duidelijk laat zien, kan men aan de tweede roman de meer abstracte filosofie vrij snel bespeuren, en lijkt deze bij een eveneens uitgevoerde analyse dominerend te worden.
Zoëven noemde ik de Tweede Wereldoorlog als een medebepalende factor voor Vestdijks latere schrijverschap. Daarbij heb ik niet alleen de elementen van geweld en mishandeling in gedachten al betekenen die existentiële, wat hier ook wil zeggen: onwegdenkbare, verhaalstukken, maar richt ik mijn aandacht vooral op wat essentieel lijkt: het achterhalen van de gronden waarop die gewelddaden steunen en het vinden van een grond die een levenshouding rechtvaardigt en adelt. En voor zulke zaken levert de historie veel en voortdurend stof, in het bijzonder dan nog voor
| |
| |
die fragmenten waar men elkaar vervolgt en uitmoordt uit godsdienstige c.q. wijsgerige motieven. Al in De vuuraanbidders bleek Vestdijks voorkeurige aandacht gespitst op theologische of wil men het ruimer en m.i. juister op religieuze vraagstukken voor zover deze raaklijnen toonden met de levenspraktijk.
Eerder dan door harrewarrige kwesties die meer of minder vrome mensen constant belemmerden juist te handelen, werd hij getrokken door een levensleer, waarin de abstractie haar waarde aan het leven ontleende dat zij op haar beurt kon adelen. Hier ligt naar ik denk de grond voor Vestdijks gefascineerdheid door Meester Eckhart. Feitelijk treft de lezer in die andere, en ik aarzel niet te zeggen grootse, roman al de invloed van de Rijnlandse mysticus aan. Ik herinner aan het slot waar Gerard Criellaert bij het noemen van God op zijn borst wijst.
Hoe Vestdijk tot de lectuur van Eckhart gekomen is, weet ik niet. Wat ik daarover meedeel, draagt een hypothetisch karakter. Het is niet helemaal toevallig dat tijdens de Tweede Wereldoorlog de aandacht voor de Dominicaan sterk groeide. In 1939 verscheen een boekje De Levensleer van Meister Eckhart. Het was geschreven door H. Aalbers die op een verhelderende inleiding een aantal preken in vertaling liet volgen. In die bloemlezing vindt men de belangrijkste elementen van Eckharts levensleer bijeen, ook het stuk dat naar ik vermoed Vestdijk apart getroffen moet hebben, ‘Over den edelen mensch’. Daarin worden God en mens gelijk gesteld uiteraard onder de voorwaarden die het toenmalige denkkader stelde, maar toch weer zo duidelijk dat Criellaerts op hemzelf wijzende hand in de 17e eeuw er niet anachronistisch door wordt, evenmin als de intentie van een roman uit 1947. Leopolds Uitgeverij publiceerde destijds een reeks die zij ‘Bibliotheek voor Weten en Denken’ noemde. Daarin verscheen in 1941 een ander geschrift van H. Aalbers met de titel ‘Oude waarden in nieuwen tijd. Meister Eckhart en wij’. Met name aan dit boekje vermoed ik, heeft Vestdijk een en ander te danken. En nog preciezer zou ik het willen formuleren als Aalbers de term ‘Abegeschiedenheit’ interpreteert als een zich wenden naar een innerlijke, of zoals wij zouden zeggen psychische ontwikkeling. Aalbers verleent zijn aanbevolen studie een teneur die men niet bij Vestdijk kan aantreffen, omdat het in dat geval om de aanprijzing van een levensleer gaat en in dit geval om een romanschrijver die tot zelfkennis tracht te komen en door zelfkennis tot een verheldering van leven en wereld.
| |
| |
Om te beantwoorden aan de door Westerse cultuur vereiste drieslag noem ik tenslotte nog een krante-artikel van zondag 16 juli 1939 (Het Vaderland), waarin een mij niet bekende auteur een breedvoerig overzicht van ‘Meister Eckhart van Hochheim’ geeft met als één van de ondertitels ‘Toenemende belangstelling van onzen tijd voor den mysticus’. Hoe deze belangstelling precies lag en welke verbanden er met deze omstandigheden waren, laat ik nu terzijde voor de ene constatering dat in die tot nog sterker zelfonderzoek klemmende jaren Vestdijks aandacht zich ook op Eckhart gericht heeft.
Men kan Meester Eckhart niet uit zijn tijd, de overgang van de 13e naar de 14e eeuw, losmaken zonder aan begrip in te boeten. Dat blijkt dadelijk als men zijn geschriften wil laten spreken. Zij laten zich in twee categorieën rangschikken: Latijnse en Duitse. De eerste zoals spreekt voor zijn collega's, de ‘clercen’, de andere voor een breder publiek waaronder ik ook de nonnen reken voor wie hij preken moest en ook de adellijke Agnes van Oostenrijk die in 1301 Koningin van Hongarije werd en voor wie hij ‘Das Buch der Göttlichen Tröstung’ heeft geschreven.
Eckhart was op ongeveer 18-jarige leeftijd ingetreden in de orde der Dominicanen in Erfurt, in het befaamde Thüringen, waar zulke grote namen uit klinken als Luther, Bach, Novalis, Nietzsche en waar men de zijne bijvoegen kan. Dominicanen, hoewel even sterk bedelend als de Franciscanen met wie zij in naijver en strijd leefden, wisten hun orde gegrondvest op studie en meditatie. Zij waren het vooral die krachtens hun studie in staat geacht werden de rechtzinnigheid der gelovigen vast te stellen en daarom in staat gesteld werden om als inquisiteurs op te treden. Niet pas in de 17e eeuw vloeide het theologische bloed door politieke aderen; waarschijnlijk alle eeuwen kunnen als getuigen voor die stelling gedagvaard worden maar stellig de middeleeuwen. De spanning tussen Dominicanen en Franciscanen werd graag verhevigd door machtbeluste intriganten als b.v. Lodewijk van Beieren, de grootvader van een der Hollandse graven, en Frederik van Oostenrijk. Paus Johannes XXII, in ballingschap zetelend in Avignon en alleen daardoor reeds intrigerend, steunde Frederik en de Dominicanen. Vanzelfsprekend mocht Lodewijk op de Franciscanen rekenen. Let wel: de predikheren, zoals de Dominicanen genoemd werden en in verband met Eckhart valt die naam te onthouden, de predikheren hadden een vicaris voor de provincie Duitsland die er op moest toezien dat de pauselijke bullen tègen Lodewijk van
| |
| |
Beieren effectief bleven. Zo machtig was die politieke arm dat hij tot in Venetië reikte. Klachten over de geloofskwaliteit van de Dominicanen werden daar voorgelegd aan het generaal kapittel van die orde. Het gaat vooral om het prediken waardoor eenvoudige gelovigen op een kettersspoor gezet kunnen worden.
Hier toont zich een schaduw van het onderscheid tussen Latijnse en Duitse geschriften, die voor ‘clercen’ en voor leken. Aangezien het Latijn niet aan het gewone volk besteed was, ongewassen als het was mocht het aan geen boek raken, ongewijd als het bleef, kon het de wezenlijke zin van die goddelijke, althans pauselijke taal nooit verstaan, drukte men zich in de volkstaal minder esoterisch uit. De discussie over Eckharts katholiciteit naar Roomse snit voltrok zich tussen de beide reeksen geschriften als polen. Het resultaat kan niet betwijfeld worden voor wie het Latijn als dè kerktaal verdedigt. Zover zijn we nog niet.
De paus wees een Dominicaan aan om de aanklacht tegen de Dominicanen te onderzoeken. Zij waren immers als inquisiteurs betrouwbaar en vakkundig? Nikolaus von Straatsburg kreeg die taak opgelegd. Het was hem en zijn broeders allang duidelijk dat het feitelijk alleen om Eckhart ging. Diens prediking trok gelovigen van dichtbij en veraf. Hij sprak weliswaar niet ondubbelzinnig, maar het Duits dat hij gebruikte, was de taal waardoor zijn toehoorders mondig waren. En wat hij vertelde, bood in de meerzinnigheid van zijn mededeling aanknopingspunten voor de Broeders van de Vrije Geest, voor de Begharden, onder welke naam mondig en door de kerk ketters genoemden, zich wensten te verenigen. En in Keulen zetelde aartsbisschop Heinrich von Virneburg, die Lodewijk van Beieren steunde tegenover de paus. Beklemd door politieke en financiële problemen zocht hij zelf steun bij de Franciscanen. Heinrich was geen kenner van Latijn zoals de wijdingen dat later veronderstellen, maar hij was voldoende gewijd om ‘clercen’ en vulgus te onderscheiden. Het bisschopskleed benauwde hem meer dan een harnas; het meest werd hij gekweld door machtsbegeerte, maar misschien wist hij dat niet, wreekte hij dat alleen door op gezette tijden door ketters geachte personen in de Rijn te laten gooien of te laten verbranden.
Hij trok zich niets van besluiten uit Avignon aan. Integendeel. Toen Nikolaus van Straatsburg zijn inquisiteurswerk was begonnen, benoemde Von Virneburg doodleuk een eigen inquisiteur, een Franciscaan natuurlijk, hoewel ‘natuurlijk’ in dit verband vreemd en uiterst dubbelzinnig is.
| |
| |
Het was Albert van Milaan met enkele trawanten. Dit alles speelde zich af in de jaren 1325 en 1326. Dit ‘proces’ vorderde uiterst traag: Von Straatsburg was allerminst ijverig tegenover een ordebroeder en beslist niet ijverig tegenover Eckhart die men met de vrijgevigheid van die jaren wel het praedicaat ‘lux mundi’ gaf.
Von Virneburg daagde de Dominicaanse inquisiteur voor een ‘eigen’ rechtbank. Het is voor ons van bescheiden belang te weten dat Eckhart zich op 24 januari 1327 op de paus beriep, dat hij in de door Von Virneburg voltooide Dom te Keulen op 13 februari 1327 verklaarde rechtzinnig te zijn. Nog in dat jaar moet hij gestorven zijn, al zijn er die beweren dat hij alsnog naar Avignon afgereisd is. De bul waarin de paus een aantal stellingen van Eckhart veroordeelde, kwam te laat om hem nog te treffen.
Wat heeft Vestdijk in dit alles getroffen? De titel van zijn roman wijst al in de richting van een antwoord. De historisch bekende feiten heeft hij geen geweld aangedaan. Anders zelfs dan in ‘De vuuraanbidders’ heeft hij in dit verhaal de historische personen laten opereren en er geen fictieve personen aan toegevoegd. Binnen dit historisch bekende kader heeft hij de elementen die hem raakten, het accent kunnen geven dat het verhaal tot een roman van Vestdijk maakt. En dan vallen enkele merkwaardigheden op.
In de eerste plaats de verteller. Vestdijk heeft enkele aantekeningen omtrent zijn overwegingen daarover nagelaten. Men kan ze in het Letterkundig Museum in Den Haag raadplegen. Hij kiest tenslotte de ik-vorm voor Nikolaus von Straatsburg, hoewel hij diens secretaris eigenlijk nog passender verteller acht, omdat de man zich meer voor politiek dan voor scholastiek en mystiek interesseerde. Door Nikolaus tot de verteller te maken, volgt hij niet de eenvoudigste weg, aangezien de Dominicaner overwegend als mysticus bekend staat. Tussen een mysticus en een politicus van toen zag Vestdijk een elkaar uitsluitende tegenstelling. Maar door Von Straatsburg aan het begin een diplomatieke kleur te geven was het mogelijk hem van iets meer inzicht in de verwarrende verwikkelingen rond Paus en Koning, rond Dominicanen en Franciscanen, te laten getuigen.
Op deze wijze kon Vestdijk ook Eckhart beter ‘onder schot’ krijgen. Diens verstand en wijsheid worden niet aangetast als blijkt dat de vertel- | |
| |
ler mogelijk minder plezierige kanten - een zekere eigenzinnigheid, een hem beschermende ironie, een niet van wantrouwen schoon te wassen voorbehoud - onder excuus voor verkeerd begrip of voor eigen geïrriteerdheid laat merken. Men kan niet zeggen, dat Vestdijk in dit boek Eckhart volkomen bijvalt, een handeling overigens die even volkomen door deze Eckhart zou worden gekritiseerd. Het is duidelijk dat de door machtsstreven gestimuleerde kuiperijen en schendingen niet slechts bezorgdheid en angst bij de beide Dominicanen wekken, maar dat zij die veroordelen en afwijzen. Temidden van al die corrumperende praktijken zijn Eckhart en Nikolaus eigenlijk de enigen die overeind blijven.
Het is in de derde plaats opvallend, dat de afschuwelijkheden waaraan de ketters door Von Virneburg en de zijnen onderworpen worden, niet direct de sympathie van de verteller hebben. Zijn antipathie tegen de ketterjagers is zo hevig dat die als een rookgordijn enige sympathie voor de tegenpartij verheelt. Het zou waarschijnlijk onhistorisch zijn het anders voor te stellen, maar dieper peilt m.i. een andere verklaring. Wie zich prijs geeft aan mystieke vervoeringen en deze niet beteugelt door verstand of rede, verzwakt de kracht van de menselijke persoonlijkheid. Ook dit kan als historisch argument gehanteerd worden. Een zekere vorm van rationalisme mag men in de 12e tot de 14e eeuw vaststellen al had die vermoedelijk nog niet de volle sterkte van wat ik gemakshalve de menselijke waardigheid noem waarvan Pico della Mirandolla zou spreken. Typerend daarvoor is het gesprek dat de ketter Walther, met vrouw en kind bij de zieke Eckhart op bezoek, met deze en met de binnengekomen Nikolaus voert. Het is in dit verband dat ik enkele zinnen van de atheïst genoemde Walther wil citeren.
‘Dat ik, een eenvoudig man, maar met geen slecht verstand, naar ik mij vlei, aan wat u de Heilige Geest noemt geen andere betekenis toeken dan die van een willekeurige aanduiding van de menselijke rede, voor zover met theologische zaken bezig en misschien aan een zekere mate van inspiratie gehoorzamend, daarin sta ik zeker niet alleen’. [p. 40]
Het is een relativering die èn wat ik zoëven zei ondersteunt, èn - wat belangrijker is - direct aansluit bij één van de aanklachten tegen Eckhart. Men mag niet uit de gedachten zetten dat de wijsgerig-theologische
| |
| |
constellatie van diens tijd sterk speculatief was en dat Eckhart zelf juist op dat punt niet geëvenaard werd. Hij legde de grondslag voor een handelen waarop de rijzende burgerstand steeds sterker nadruk legde, moest leggen, terwijl de gewijde priesterstand of verijlde in onwezenlijke bespiegelingen of gehoor gaf aan politieke impulsen en een onbeschaamde, hoewel gewijwaterde machtsmoraal predikte. Het is echter niet alleen voor ons een ontwikkeling die zich hier voltrekt, maar vooral voor Nikolaus von Straatsburg.
Want - en dat is het vierde merkwaardige - de enige die een ontwikkeling doormaakt zoals de lezer die bij een levenskrachtige romanfiguur mag verwachten, is de Dominicaanse inquisiteur. Van begin af aan wil hij zijn orde-broeder Eckhart beschermen, daaraan hoeft men niet te twijfelen. Maar hij is het in een aantal zaken volstrekt niet met hem eens. Nikolaus is meer diplomaat, hij heeft ook een bescheidener denkvermogen. Misschien is hij mede daardoor meer vatbaar voor het politiektheologische gruwelijke spel van krachten. Door de gesprekken met Eckhart en door wat zich rondom de mystieke denker afspeelt, groeit hij geleidelijk naar een instemming die hem, zonder eigen beperkingen te ontkennen, tot een onverdachte strijder voor de menselijke waardigheid maakt. Of onwaardigheid, zegt in mijn gedachten Vestdijk. Op het niveau van die verantwoordelijkheid is zo'n onderscheid niet van belang.
Ik ga afsluiten maar niet zonder nog iets te laten horen van Eckhart en Nikolaus. Hun samenhang is een samenval geworden die Nikolaus er toe brengt een historische verwisseling tussen hem en Eckhart aan te nemen als een historicus vol wil houden dat Eckhart voor de paus te Avignon verschenen is alvorens de tegen een aantal van zijn stellingen gerichte bul ‘Incoena Domini’ verscheen. Vlak voor zijn dood lichtte Eckhart nog het een en ander toe daarmee samenvattend wat voor hem - in Vestdijks visie - het essentiële was. En hier vernemen wij, meen ik inderdaad en onder voorbehoud van enige relativering, wat Vestdijk bezig hield op dit terrein, zien wij zijn plaats in dit proces.
Maar sinds die biecht dan, van zoëven, heb ik in de uiterste armoede van geest, die mij ten deel viel, begrepen, dat ik niet gezondigd heb door de woorden, maar tegen de mensen. Dat is de enig bestaande, én de onvergeeflijke zonde. De mens is meer dan alles, hij is niet alleen de maat aller dingen, zoals de Ouden meenden, maar hij is de
| |
| |
plaats van God, en ik heb wel eens gedacht, - en wellicht ook gezegd, - dat hij meer is dan God, al was hij dit ook krachtens de genade van God zelf. Hij is de kweekplaats van God Almachtig, en dus zelf almachtig.
[p. 129]
En aan de voet van diezelfde bladzijde:
... alleen het verstand, die ene vlam in het verstand, die zichzelf begrijpt en opheft, dát alleen benadert God, want is God.
Proces is niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats een rechtszitting of rechtsonderzoek. Het is een voortgang, een voortschrijden, als men wil een ontwikkeling. Het is dan in onderscheiding van de gebruikte synoniemen een voortgang die uit het wezen komt. Ik bedoel daarmee een ontplooiing of uitplooiing van interne krachten. Als Eckharts laatste woorden geweest zijn: ‘Eenheid onverbrekelijk’ en daarmee definitief de gelijkheid en gelijkwaardigheid binnen het proces van het leven bezegeld heeft, beseft Nikolaus dat hij de zijde zal kiezen van mensen die volslagen anders denken dan hij, die naar zijn laat-middeleeuwse begrippen ketters zijn, tegenover de blinde, bloeddorstige, schennende machtsbegeerten die het Heilige bezoedelen zelfs waar dat alleen speculatief bestaat.
Ga ik te ver door aan een ‘testament’ van Vestdijk te denken?
H.A. Wage.
|
|