Vestdijkkroniek. Jaargang 1982
(1982)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
P.M.G. van Exter | De betekenis van Simon Vestdijk in het literatuuronderwijsGa naar voetnoot*)Ik was zestien jaar toen mijn leraar Nederlands Simon Vestdijk introduceerde in de literatuurles en mij inwijdde in enkele geheimen van het uitzonderlijk werk van een uitzonderlijk schrijver. Na een mij achteraf verwonderlijk kort voorkomend exposé werden enkele fragmenten voorgelezen uit ‘Terug tot Ina Damman’. Wat een wonderlijk begin, die beschrijving van de H.B.S. aan de Werfgracht: ‘Het had niet eens een portiek, zo plat was het. Niets vond er houvast, alles zou er afgegleden zijn, te pletter op die lange rode, ingesleten stoep’. Deze sobere formulering was net zo vlak als de H.B.S. plat was, en zo afstandelijk dat ik ogenblikkelijk gegrepen werd door de wens te weten te komen wat de schrijver daarachter te verbergen had. Wie zo met de deur in huis kon vallen, kon ook op andere momenten zich op de meest verrassende wijze manifesteren. Wat een openbaring, het werk van Simon Vestdijk! Als geen ander legt hij de afgronden bloot van de menselijke ziel, laat hij zien hoe denken en voelen (en dromen) elkaar over en weer beïnvloeden. Zeer scherp intellectualisme, getuigend van een groot analytisch vermogen, en een uiterst sterk ontwikkelde sensibiliteit die zich vaak openbaart in passages waarin een kwetsbaar soort stilte (voedingsbodem van het gevoel) op uitdrukkelijke wijze aanwezig is, zijn beide om strijd aanwezig. Geen menselijke ervaring is deze schrijver vreemd; geen angst, geen obsessie is voor hem absurd. Hij leeft zich met het grootste gemak in andere culturen, andere tijden en andere wijzen van denken en voelen in. Als we het werk van Vestdijk lezen, kijken we in een kaleidoscoop, met ontelbare spiegelende vlakken en ontelbare wisselende figuren die de kijkbuis bij draaiing om de as te zien geeft. Dit beeld staat dan voor het grote vermogen van Simon Vestdijk om de meest uiteenlopende menselijke gevoelens, gedachten, angsten en verlangens, impulsen en beweegredenen vanuit verschillende invalshoeken te bekijken. Vestdijk constateert dan niet alleen, doch expliceert vooral, en dan nooit strak en dogmatisch, maar relativerend en vooral bespiegelend. Het gaat Vestdijk er niet | |
[pagina 21]
| |
om hoe iets is, maar hoe het zou kunnen zijn. De waarheid is niet iets vaststaands, maar is afhankelijk van de ervaring, nog juister, van het niveau en het karakter van de ervaring, van de mogelijkheid om te ervaren. Vestdijk spreekt in dit verband ook wel van zijn onpartijdigheid, zijn scepsis die hij als Harlinger trek heeft meegekregen. In een gesprek met Theun de Vries stelt hij dit onder meer aan de orde als hij zegt dat de Harlingers een eigenaardige vorm van scepsis eigen is in de vorm van spot, sarcasme en raillerie (spottende scherts) tegen gevestigde grootheid en heilige huisjes; een trek van wegwerpend ongeloof die verbiedt om je aan eeuwige waarheden te onderwerpen. Zo vertaalt Vestdijk die Harlinger erfenis naar zichzelf toe; de Harlingers zelf zijn niet al te filosofisch en hun hoon en schamperheid zijn uiterst pragmatisch (in ‘Hernomen confrontatie met S. Vestdijk’). Mocht men nu denken dat het werk van Vestdijk gemakkelijk leesbaar en herkenbaar is, juist vanwege zijn onpartijdigheid en inlevingsvermogen in allerlei karakters en situaties, dan komt men bedrogen uit. In het literatuuronderwijs hebben wij onophoudelijk te maken met het verschijnsel dat de lezer niet weet waar Vestdijk heen wil. Zijn onpartijdigheid wordt gezien als een poging om alles weer op losse schroeven te zetten; zijn bespiegelingen worden ervaren als onnavolgbare associaties, en zijn vermogen om zich in te leven in het vreemde en onalledaagse (hoe realistisch ook) als bizarre en absurde fantasie. Hoe helder compositie en structuur in vele boeken van Vestdijk ook zijn (thema's en daarmee samenhangende motieven worden vaak expliciet aangeduid; prospectieve en retrospectieve aspecten worden vaak zeer duidelijk geprofileerd etc.), gedachten, overwegingen en motieven van de diverse romanpersonages doen vaak pathologisch aan omdat ze voor de lezers veelal onnavolgbaar zijn. En die lezers zijn dan niet alleen de leerlingen op de middelbare school, of studenten; tot degenen die met het fenomeen Vestdijk overhoop liggen, moeten wij ook rekenen volwassenen in allerlei soorten: intellectuelen, verbaal of non verbaal begaafde kunstminnenden, Jannen modaal met contemplatieve inslag en..... neerlandici. We kunnen ons nu de vraag stellen of Vestdijk niet goed overkomt, of hij faalt in zijn kunstenaarschap, of de lezer misschien niet lezen kan. De competentie van Simon Vestdijk hoeven wij niet ter discussie te stellen. Het opmerkelijke doet zich voor dat tegenover de lezers die met Vestdijk | |
[pagina 22]
| |
geen weg weten, zich geïrriteerd voelen door zijn soms ongrijpbare fantasie, zich bedreigd voelen door zijn uitdrukkelijk pogen om angst en dood en demonen in reliëf te brengen, en die zijn vergaderde personages zien als een rariteitenkabinet, (dat tegenover die lezers) diegenen zich bevinden die zich door de ideeën en twijfels van Vestdijk emotioneel bevrijd voelen, die meer van zichzelf gaan begrijpen als ze geconfronteerd worden met de wijze waarop Vestdijk zijn personages analyseert en in kaart brengt. Voor deze laatste groep biedt het werk van Vestdijk geen verzameling onaanvaardbare figuren en situaties die zich op grote afstand van de alledaagse werkelijkheid bevinden (de realiteit zou dan wel van een aantal dimensies beroofd zijn), maar dat werk is voor deze groep lezers de meesterlijke poging van de schrijver om zichtbaar te maken wat zo moeilijk herkenbaar is, om te formuleren wat zo moeilijk in woorden te vangen is. Hij laat zien wat zich onderhuids in de mens afspeelt, hoe de mens opgebouwd en (weer) uitgehold, afgebroken kan worden. Hij stelt geen gewone tegenover ongewone mensen, geen vreemden tegenover normalen; hij doet iets wat eigenlijk veel levensechter is: hij laat de mens in ontwikkeling zien, in zijn voortdurende eigensoortige ontwikkeling, steeds over onzichtbare grenzen heen. In de mens kunnen zich vele mogelijkheden manifesteren, mogelijkheden die uiteraard latent zijn totdat een situatie in de buitenwereld, bijv. een ontmoeting, aan zo'n mogelijkheid appelleert en dan een potentie tot realiteit maakt. (Voor het gemak ga ik nu niet in op het feit dat zo'n ontwikkeling zich ook kan voordoen niet door beïnvloeding van buitenaf (exogeen), doch van binnenuit (endogeen). In onze binnenwereld verandert er dan iets. Zo'n verandering kan als een schok ervaren worden, doch zo'n verandering evolueert zich in wezen altijd langs lijnen van geleidelijkheid, de mens is steeds bezig opnieuw geboren te worden, in statu nascendi, zoals ook het lichaam zich steeds vernieuwt doordat oude cellen afgebroken worden en nieuwe ontstaan, zonder dat we ooit kunnen zeggen: ik heb vandaag plotseling een nieuw hart gekregen of een stel nieuwe ogen etc. Termen, begrippen, aanduidingen van de innerlijke gesteldheid van de mens, zoals die in de psychiatrie en psychologie gebruikt worden (bijv. iemand is manisch-depressief of lijdt aan paranoia) suggereren altijd een toestand waarin een mens terechtgekomen is, suggereren niet de ontwikkeling maar het resultaat ervan; en uit de aard der zaak zijn zulke termen | |
[pagina 23]
| |
statische aanduidingen die niet corresponderen met de werkelijke ontwikkeling die de mens in zijn inwendige wereld meemaakt. Dat weten psychologen en psychiaters ook wel. Wetenschap analyseert, brengt onderscheidingen aan, werkt met contouren en begrenzingen. Begrippen en aanduidingen zijn daar een afspiegeling van en hebben ook alleen een praktische waarde, een eenduidige noemfunctie, binnen het kader van de wetenschap, die probeert te ordenen wat chaos zou blijven als er niet genoemd en daardoor bepaald kan worden (zoals men bij de historische wetenschap greep op gebeurtenissen en ontwikkelingen kan krijgen en causaliteit kan aantonen bij de gratie van het feit dat men door jaartallen afstand in tijd kan aanbrengen en daardoor weer de dingen van elkaar kan onderscheiden, en dus kan onderzoeken, terwijl iedereen weet dat geschiedenis meer is dan jaartallen alleen). Dat Vestdijk deze zgn. wetenschappelijke manier, de analytische manier van werken grondig beheerst, kunnen we zien aan zijn magistraal cultuur-filosofisch werk zoals ‘De toekomst der religie’ en zijn monografie over de angst ‘Het wezen van de angst’, en in zijn literair-essayistisch werk, hoewel in de laatste categorie duidelijk ook sprake is van creatie in de artistieke zin van het woord. Het creatieve terrein bij uitstek voor de schrijver Vestdijk is de roman. Wat de wetenschap nu niet kan aanduiden of aantonen (en dat is erg veel omdat het leven nu eenmaal principieel iets anders is dan de greep daaruit die wel in een statisch wetenschappelijk model past) doordat er geen woorden voor zijn - er bestaat immers zoveel dat net tussen de woorden in ligt - dat kan in de roman wel voelbaar gemaakt worden. Heeft een romanschrijver dan een ander vocabulaire dan een wetenschapsbeoefenaar? Voor een deel wel, doch voor onze onderhavige kwestie legt dat geen gewicht in de schaal. Een romanschrijver ontdekt doorgaans niet plotseling woorden die de wetenschapper zo node heeft moeten derven. De zaak is dat de romancier niet hoeft te noemen (wat de wetenschap wel moet) doch kan volstaan met suggereren. Een wetenschapper moet bewijzen, staven; een romancier mag benaderen. Daarmee heeft de schrijver van romans geen gemakkelijke taak, al lijkt dat benaderen of suggereren nog zo sympathiek. Het gaat hier immers steeds om dingen die tussen de woorden in liggen en die dus zeer moeilijk zichtbaar gemaakt worden, ook bij zelfbespiegeling. ‘Dingen’ waarvoor geen woorden zijn, kun je ook moeilijk in gedachten vangen, en als je iets wilt suggereren, moet je toch weten wat je wilt | |
[pagina 24]
| |
benaderen. Dit vereist een grote bekwaamheid inzake introspectie, de zelfbeschouwing, het in zichzelf schouwen om de anatomie van het eigen inwendig leven waar te nemen. Hier nu, dunkt mij, neemt Vestdijk een unieke plaats in de Nederlandse literatuur in, en beweegt hij zich op Europees niveau. Het listige en ongrijpbare spel van machten en werkingen die het beeld van ons innerlijk bepalen, wordt door Vestdijk zichtbaar gemaakt. Hij is in staat om naast een panorama van de buitenwereld, ook een panorama van de binnenwereld van de mens te geven. Dat Vestdijk het onnoembare zo helder suggereért, is niet het bijzondere aan Vestdijk - tenslotte moet elke schrijver suggestief zijn - maar dat hij meer dan wie ook zichtbaar kan maken, dat voor hem de grens tussen wat wel en wat niet zichtbaar gemaakt kan worden, veel verder opgeschoven ligt dan voor andere schrijvers, dàt maakt hem uniek. We zien deze schrijver steeds bezig in zijn worsteling om het onzichtbare over de grenzen van het zichtbare heen te trekken en Vestdijk voert daarbij de spanning op tussen wat wel en wat niet formuleerbaar is. Ik wil hier alvast wel kwijt dat dat zoeken van Vestdijk naar de uiterste begrenzing van wat hij aan denkbaars kan mededelen eigenlijk een zoeken is naar het absolute en het herstellen van eeuwigheid. 't Zal voor iedereen begrijpelijk zijn dat deze schrijver niet alleen veel van zichzelf, maar ook veel van de lezer vergt. En hier ligt voor een deel ook de verklaring van het feit dat voor velen de werken van Vestdijk onverteerbaar, onbereikbaar, irritant zijn. Doch zoals ik al gezegd heb, voor velen zijn diezelfde werken een openbaring. Onder hen zullen zeker lezers zijn die een sterk introspectief karakter hebben, en lezers die zich aangetrokken voelen tot de heldere en logische constructie van zijn werken, waarin geen radertje ontbreekt, alles als een Zwitsers uurwerk loopt (om nog maar een oud beeld te gebruiken), en vele plaatsen getuigen van Vestdijks scherp analytisch vermogen. Het vermogen om de menselijke ziel te ontleden en de delen apart aan een nader onderzoek te onderwerpen bezit hij net zo sterk als het vermogen om een mens met ziel en al te maken, hem weer te geven in zijn strijd tussen hemel en aarde, hem te tonen in zijn afhankelijkheid niet alleen van anderen, doch ook van een uiteindelijkheid, het absolute, het eeuwige, ver over de grenzen van het zichtbare heen. Hier toont zich dan de meester der synthese. Hier probeert Vestdijk een groots verband te herstellen waarin de mens boven | |
[pagina 25]
| |
zijn beperkingen kan uitstijgen. Vestdijk mag dan veel van zijn lezers eisen, het leesplezier behoeft daar niet minder om te zijn. Naast de bespiegelende passages biedt zijn werk een overvloed aan realistische beschrijvingen van dagelijkse situaties, en luchthartige, humoristische opmerkingen, die voor de lezer veelal een verrassend moment van verlichting betekenen en een welkome afleiding zijn na moeilijke denkconstructies die je soms wel meer dan een keer moet lezen. In de literatuurles wordt Vestdijk door het grootste deel der leerlingen sterk gewaardeerd vanwege de zojuist genoemde kwaliteiten. Ik heb vaak het idee als ik Vestdijk voorlees dat de moeilijke passages in zijn werk voor vele leerlingen een aangename spanning betekenen omdat er elk moment een ontlading in een smeuig tafereel of een frivole opmerking verwacht kan worden. Ik denk dat voor de schrijver zelf zulke passages ook een aangename verpozing zijn na zijn voortdurend balanceren op de toppen van zijn kunnen waar het gaat om moeilijk grijpbare werkelijkheden adekwaat weer te geven. Als Anton Wachter (in ‘Sint Sebastiaan’) bij zijn grootouders in Amsterdam, bij wie hij in de kerstvakantie met zijn ouders logeert, naakte poppen tekent, d.w.z. plaatjes van Griekse godinnen copieert, weten de meeste familieleden hun houding tegenover dit gebeuren maar moeilijk te bepalen. Ze zien het liever niet. ‘In dit negeren overtrof zijn grootmoeder hem (nl. grootvader) nog, die nu eenmaal in een tijd geboren was waarin meisjes nog niet zo goed wisten, dat de mens naakt werd als je hem uitkleedde’. Anton is jaloers op Willem de Weerd, die vriendschap onderhoudt met de jongen van Stuvé (van de nogakraam op de kermis). ‘Later hoorde hij nog, dat Willem de hele kermis door kosteloos noga at en de kraam van binnen had gezien, en had mogen meehelpen, toen het zeil door een rukwind was losgeraakt! Dit alles was ongelooflijk. En zijn geïmponeerdheid verminderde er maar weinig op, toen hem bleek, dat de kleine held zwarte tanden had van de zoetigheid en niet al te verstaanbaar sprak. Van een van zijn schaarse uitlatingen in kermisdialect - “Wat 'n dik mokkel loobda, séech!” - had hij niets begrepen; het leek op iets onfatsoenlijks, maar het kon ook verpletterende wijsheid bevatten’. Een beschrijving van Frans ten Kate: ‘Haren, wenkbrauwen, oogharen, alles was wit aan hem; zelfs in zijn neusgaten scheen wit dons te zitten, en aan zijn grote oren kon je kersen ophangen’. (‘Sint Sebastiaan’). ‘Frans | |
[pagina 26]
| |
ten Kate had spierwit haar, en een leeg, sceptisch gezicht, dat flauwtjes scheen na te glimlachen om een mopje, dat hij in een vroeger leven gehoord had toen hij nog een witte muis was of een konijn’. (‘Terug tot Ina Damman’). In het lokaal naast dat van Anton gaat de onderwijzer wel eens flink te keer; woorden als lamstraal, verrekkelingen, pestkoppen, donderstenen, geniet Anton met een huivering van genot, ‘en als meneer De Jager zich een uur stil hield, wat ook wel eens voorkwam, dan was het of zijn vader schoolgeld voor niets betaalde’. (‘Surrogaten voor Murk Tuinstra’). Volgens Leendert Meijer is Kappie met een meisje onder het havenhoofd gezien. Antons belangstelling voor die verdomde gemene dingen is ogenblikkelijk weer ontwaakt. Zijn belangstelling voor dit alles wordt voortdurend wakker gehouden naar aanleiding van verhalen over Gerrit Bolhuis, ‘een bandeloze jongen uit de 5e klas, wiens conversatie bestond uit gemene woorden, vloeken en gedurfde combinaties van vloeken. En ook waren er “schuine liedjes”, die men aarzelend zong: “Ik zat laatst in een bootje al met een boerenmeid”, of het lied van de “Haverkist”, of dat andere lied, dat op een vaste, vrolijke marswijs zo begon: “Als de avond koud,... guur,... boerenschuur”, een tekst waar geen onvertogen woord in voorkwam, maar die toch gemener leek dan de andere, wellicht omdat er plotseling een “nieuwe pet” in opdook, die blijkbaar iets “schuins” betekende, omdat hij niets anders betekenen kon. En dan nog het liedje van de “Molenaarszoon”, - “die wou malen zonder stoom”, - daarvoor moest men bij Sipke Oosterbaan wezen, een slank, boers aartsengeltje uit de 3e klas, die op verzoek alle coupletten bliksemsnel achter elkaar afzong, energiek en onverschillig rammelend, want hij vond het maar een matig liedje’. Een Engelse bevlieging brengt Anton op de sport. Hij denkt wel te voldoen als keeper. ‘In de rol van keeper had hij zich vaak genoeg ingedacht, 's avonds onder de dekens, en, het moest gezegd worden, hij hield dan vrijwel alle ballen’. Jan Breedevoort zal Anton een voetbalexamen afnemen. ‘Vol vertrouwen hield hij de grote leren bal in het oog, drie meter voor de rechtervoet van Jan Breedevoort. Hij had het gevoel of zijn handen van zijn knieën af zouden vliegen, popelend de bal tegemoet, maar toen hij zich daar wat beter in wilde verdiepen, kwam de bal juist aangerold, heel laag gehouden, en met een geringe snelheid. Daardoor verward, trapte hij er glad | |
[pagina 27]
| |
overheen’. Schele Kees Vlaming zal nu naar Anton schieten. ‘Kees Vlaming kwam opzetten, zwaaiend en slap, en trapte de bal zo nauwkeurig in de linkerhoek, dat Anton niet eens de tijd had gehad zich te laten vallen of schuiven. Zijn zelfvertrouwen was hij op slag kwijtgeraakt. Hij had verwacht, dat het minder vlug zou gaan, dat je de bal aan zag komen zweven, zoals op de foto's in de krant, zodat je alle tijd had om je er met fonkelend oog op te storten. De volgende ballen miste hij voornamelijk tengevolge van deze ontgoocheling, daarnaast ook wel door de aandacht die hij aan de gezichten van zijn belagers meende te moeten besteden, even voordat ze trapten...’ Anton draait Dirk Touraine beide armen om, ‘niet met de bedoeling om pijn te doen, maar het ging zo gemakkelijk’. (alle cit. uit ‘Surr. v.M. Tuinstra’). Anton haalt heel hoge cijfers op de H.B.S. ‘Verstrooid luisterde hij toe, hoe zijn moeder de stijve, enigszins zure mevrouw Hagoort trachtte te overtuigen van het geluk een kind te hebben dat achten en negens op school behaalde en soms een tien min, en mevrouw Hagoort, die een gebrekkig jongetje aan de dood had moeten afstaan en geen andere kinderen meer over had, knikte met een gezicht alsof ze aan de grote schoonmaak dacht’. (‘Terug tot Ina Damman’, evenals het volgende fragment). Gerrit Bolhuis schept altijd op over de boerenmeiden die hij in de dorpen voor een gulden kan krijgen. Anton stelt zich voor dat die meiden al in het gras gaan liggen als Gerrit Bolhuis eraan komt. Als het tussen Anton en Ina Damman uit is, ontwikkelt hij een houding van tartende onverschilligheid tegenover vrouwen en beziet ze als wegwerpgoed. ‘Eén keer had hij Gerrit gevraagd hem dan toch eens mee te nemen naar de dorpen, maar toen was hij zo bevreemd van het hoofd tot de voeten opgenomen, dat hij het verzoek niet herhaald had. Waarschijnlijk was er niet genoeg plaats op het gras, of niet genoeg boerenmeiden, dat kon ook, want Gerrit Bolhuis deed natuurlijk alles in het groot’. Dat ik nu een aantal fragmenten uit de Anton Wachter-serie heb aangehaald, vindt niet zijn oorzaak in het feit dat andere werken van Vestdijk zulke passages niet te bieden zouden hebben, want dat hebben ze wel. 't Heeft meer te maken met mijn persoonlijke voorkeur voor die werken waarin de schrijver op zoek is naar zijn jeugd. Het spanningsveld dat beheerst wordt door krachten als analysedrift en intellectualisme contra | |
[pagina 28]
| |
sensibiliteit en imaginatie, welke in het teken van het emotioneel vermogen staan, krijgt in deze werken een wat bijzonder karakter. De aanwezigheid van de polariteit rede - gevoel is op zichzelf niet zo bijzonder. Die tweepoligheid bestaat al zolang er mensen zijn, en nooit zijn beide polen even sterk ontwikkeld, niet in de mensen en niet in de culturen waarvan zij de dragers zijn. In het werk van Vestdijk zit die polariteit ook, waarbij de redelijke kant het sterkst ontwikkeld lijkt. Er is vaak verondersteld dat de gevoelsmens Vestdijk behaaglijk schuil gaat achter de ‘geleerde man’ ofte wel de intellectualist is zijn bolwerk waarachter de romanticus zich verbergt voor de brutale blikken uit de buitenwereld. Dat Vestdijk vanuit beide mogelijkheden die hij in zich draagt activiteiten ontwikkelt, is manifest in die boeken waarin hij zijn jeugd terugzoekt. Daarin is beslist geen sprake van een rudimentaire presentatie van de gevoelsmens Vestdijk. De hevigheid waarmee in die werken het gevoel zich naar boven boort, verleent deze boeken een intense warmte die lezer en schrijver dichter bij elkaar brengt. En het zijn ook deze werken die in de literatuurles aan de orde gesteld kunnen en moeten worden omdat de schrijver hierin bereikbaar is doordat hij hier niet alleen als scherp denker aanwezig is, en over een leeftijdsfase spreekt waartoe de mensen die wij op school onder onze hoede hebben nog grote affiniteit kunnen bezitten. Immers de problematiek van de jeugdige sexualiteit en de overgang naar volwassenheid brengt met zich mee een grote innerlijke onzekerheid en eenzaamheid, die gepaard gaan met gevoelens van onvrede en angst, verschijnselen die inherent zijn aan een leeftijdsfase waarin een verhevigde vitaliteit zich ontwikkelt doordat men een toekomst ontwerpen moet, die uiteraard onzeker is. Overgevoelige mechanismen treden in werking, de uitslag van de wijzer van het gemoed is groot, doch de amplitude is steeds ongelijk zoals de barometer bij onbestendig weer nog alle kanten uitgaat. En waar deze processen hoofdthema zijn in die werken van Vestdijk waarin hij naar zijn jeugd terugkeert, daar wordt voor jongeren een opening gemaakt naar zijn oeuvre, dat overigens gecompliceerd blijft. De romanticus Vestdijk trekt de buitenwereld naar de diepte van zijn ziel, waar alles getoetst wordt aan wat zijn diepste individualiteit hem ingeeft. De hele wereld wordt in zijn innerlijke beleving samengetrokken en daarin getransformeerd. Bij Vestdijk begint alles en eindigt alles in zijn | |
[pagina 29]
| |
subjectieve individualiteit, die gekenmerkt wordt door het streven naar zichtbaarmaking van de spanning tussen microkosmos en macrokosmos, tussen de innerlijke leefwereld van de mens en zijn omgeving, die niet dezelfde zijn; naar zichtbaarmaking van het gemis van waaruit hij leeft: hij is zich bewust van de discrepantie tussen paradijs en wereld, tussen volmaakte verlangens die in hem bestaan (de volmaakte afspiegeling in beelden van die verlangens) en de onvolmaakte objecten om hem heen waarnaar hij verlangen kan. Ina Damman is zo'n object, althans de Ina Damman die elke morgen in levenden lijve met de trein komt en naar de H.B.S. aan de Werfgracht wandelt. De buitenwereld is koud. In Anton leeft de gesublimeerde Ina Damman, het beeld dat hij diep in zich koestert, een bewoonster van zijn subjectieve individualiteit. Voor hem een beeld dat met zijn innerlijke werkelijkheid overeenstemt en waaraan zijn ziel zich laaft. In Anton is alles volmaakt en dat is de reden waarom Anton geen werkelijke relatie met Ina Damman kan aangaan (afgezien nog van het feit of Ina Damman dat zelf wel wil of kan). Anton zou dan steeds de pijnlijke ervaring opdoen dat de echte Ina Damman anders is (dus onvolmaakt) dan de Ina Damman die gesublimeerd in hem aanwezig is. Daarom is Anton ook blij als hij Ina bij de trein afgeleverd heeft en haar beeld met zich kan meedragen naar huis. Dan pas voelt hij zich werkelijk met haar verbonden. Men kan zich nu afvragen waarom Anton dan toch elke dag weer met Ina contact zoekt als hij aan een beeld van haar voldoende heeft. De echte Ina Damman doet een beroep op Antons vermogen om te verlangen. Het contact met de buitenwereld maakt ‘dingen’ in de binnenwereld gaande. Een geweldig potentieel wordt in hem wakker gemaakt ofte wel hij wordt zich bewust van wie en wat er in hem leeft, door aanraking met de buitenwereld. Wat buiten hem niet volmaakt is, versterkt in hem zijn verlangen naar volmaaktheid, en dit hartstochtelijk verlangen op zijn beurt maakt wat daarbuiten staat, de buitenwereld koud en leeg en desolaat. Niet voor niets wordt Ina Damman beschreven als iemand met een matte gezichtskleur, zij straalt een koelheid en onbewogenheid uit. En: ‘De hemel was zeer licht grijs; een parelachtig licht kwam van alle kanten op haar gezicht af, en maakte het zo onaanraakbaar koel en glad, dat zijn ogen er telkens afgleden....’ - ‘Het is geen lief meisje, fluisterde een stem in hem’. (‘Terug tot Ina Damman’). Een romanticus kan de spanning die zich tussen binnen- en buitenwereld | |
[pagina 30]
| |
ontwikkelt, te niet doen door zelfmoord te plegen (althans hij verwacht dat te kunnen, want niemand weet met zekerheid wat hem daarna te wachten staat). Een andere uitweg is zich afsluiten voor de wereld, zich isoleren en zich geheel laten absorberen door het innerlijk warme verlangen, dat de ziel is. Een romanticus kan het zojuist beschreven antagonisme, de tweeheid, opheffen door dat gebied op te zoeken waar alle tegenstellingen opgeheven zijn, waar geen discrepantie, geen afstand, en dus geen tijd en ruimte bestaan. Door de poort van de ziel bereikt hij het absolute en oneindige. En 't is dus ook geen wonder dat de romanticus steeds zijn aandacht richt op die subjectieve individualiteit en zichzelf in de diepte van zijn ziel samentrekt; de wereld is daaraan ondergeschikt. Dat voeden van de eigen individualiteit, het isolement, het zoeken naar eeuwigheid, en de drang om de wereld te ontvluchten etc. zijn zaken die in het werk van Vestdijk (en in die boeken over zijn jeugd 't meest zichtbaar) aan de orde komen. 1. Het individualistisch streven: In ‘Surrogaten voor Murk Tuinstra’ komt een passage voor waarin Anton het bokspringen prefereert boven het voetballen: ‘.. men had het bokspringen van het begin tot het einde zelf in de hand; initiatief, zoals bij voetballen, snelle aanpassing, kunnen toeschieten, kunnen vergeten, was onnodig. Men trad op als eenling, zonder rekening te hoeven houden met anderen..... geen samenwerking, geen broederlijk en verstrooid samenspel, alleen maar een verpletterend individueel optreden van onmiskenbaar heroïsche allure’. 2. Het isolement: Zo dat al niet tevens uit het vorige citaat sprak, dan is dat toch zeker duidelijk in de volgende passage aan het einde van ‘Surrogaten voor Murk Tuinstra’: ‘Zijn kin, die zwakker begon te worden in het groeiproces, het was de kin van modelleerlingen. Hij werd bleker, aarzelender, onhandiger dan vroeger, hij groeide ontstellend uit zijn kracht. 's Zondags wandelde hij met zijn moeder, zijn vertrouwelinge nu. Hij liep wat voorovergebogen, sloffend, suffend, dromend aan dromen die nog inspanning schenen te kosten ook. Hij liep over de straten, alsof de paaltjes, de oude bokspringpaaltjes, hem achter zijn rug uitlachten. Ziet men hem lopen? Wie zou dan niet in de verleiding komen hem een steen achterna te smijten, welgemikt als van de kleine Leendert Meijer, en met de kracht en de verachting van Jelle Mol’? | |
[pagina 31]
| |
3. De drang om de wereld te ontvluchten: In ‘Terug tot Ina Damman’ wordt de eigenzinnige leraar Nederlands Greve beschreven. Alle leraren fietsen door de Werfstraat naar de Werfgracht, doch Greve prefereert de Hamerstraat. ‘Alleen meneer Greve koos hardnekkig de Hamerstraat. Zelfs bij stormweer deed hij dat, en dan bleef zijn fiets soms stilstaan op de hoek van de Werfgracht, en hevige rukwinden dreigden hem in het klotsende water voort te stuwen en zijn pet zat tot ver over zijn oren getrokken, diezelfde pet, waar hij altijd tegen aansloeg, tegen aan mòcht slaan, hij alleen van de hele school! Wie zal zeggen om welke reden hij de Hamerstraat koos? Misschien alleen omdat hij niet de Werfstraat kiezen wilde. Of om zich tegen het klimaat te harden. Of om zijn wil te stalen, die zes uur lang zo hoog opgevoerd blijven zou. Of had hij hoop, op dat hachelijke hoekpunt door de westenwind gegrepen en teruggeblazen te worden, de andere richting uit, over het licht hellende Werfplein heen, langs de Tuingracht met de dorre, bruine bladeren op de grond, in een meer dan razende snelheid de Singelbrug over, voorbij het Singellaantje en de tram en de plantsoentjes, en dan, bij god, naar het station, en nooit meer terug?...’ De vluchtneiging, die voor Anton geldt, wordt hier op meneer Greve geprojecteerd, een principe dat in de literatuur veelvuldig voorkomt en zeker daarin niet alleen. 4. Het zoeken naar eeuwigheid: Ja, hoe beschrijf je eeuwigheid? Het verlangen naar eeuwigheid en oneindigheid kan worden gemetamorfoseerd in het verlangen naar het paradijs. De paradijsvoorstelling is voor mij van meet af aan de vertaling van het absolute zijn, waarin alle tegendelen elkaar vinden, waar geen afstand bestaat en waar ruimte en tijd niet meer gemeten kunnen worden; waar dus letterlijk sprake is van eeuwigheid. Wat zich aan ons begripsvermogen onttrekt, kan niet voorgesteld worden. Er blijft dan één weg open, en die is de oneindigheid die dimensies geven zonder welke wij ons geen leven kunnen voorstellen. Voor tijdloosheid zetten we dan uitgebreidheid (dus ruimte en tijd), de hoogste verrukking wordt een zalige tuin en de eeuwige mens wordt gesplitst in man en vrouw. Als het paradijs wegvalt (zondeval), valt wat gebonden was uiteen: het antagonisme ontstaat; wat één was, wordt uiteengelegd in delen, die elkaar bestrijden. Na de zondeval krijgen we dan ook de opstand van Kaïn tegen Abel: de tweedracht boven de eenheid. | |
[pagina 32]
| |
In zijn verlangen naar één zijn met Ina Damman tracht Anton Wachter een paradijs-toestand in zichzelf te herstellen: hij constateert dan dat hij haar en wat hij met haar beleefd heeft, onwankelbaar trouw is; het was onherroepelijk gebeurd, constateert Anton als de verhouding beëindigd is, zo onherroepelijk, dat zelfs zìj er niets meer aan zou kunnen veranderen. In het paradijs dat hij in zich ontwerpt is geen plaats voor tweeheid, dit in tegenstelling tot de actuele situatie waarop hij geen vat heeft, waarin zich mensen bevinden die zich niet storen aan zijn droombeeld: hij is Ina Damman kwijt en hij constateert dan dat hij trouw blijft aan iets dat hij verloren heeft - en nooit bezeten heeft. In de buitenwereld wordt de eenheid dus wel aangevreten en maakt plaats voor ‘tweeheid’. Als in ‘De koperen tuin’ Nol Rieske (net zoals Anton Wachter een gestalte waarin de jeugd geprojecteerd wordt - alleen minder autobiografisch) zijn geliefde Trix voorgoed kwijt is, staat hij voor de stadstuin waar zijn liefde voor Trix ooit begonnen is, met zijn verdriet om wat hij altijd verloren heeft, met zijn gevoel van gemis, dat hij nooit meer wil kwijtraken, ook al zou een engel met een vurig zwaard het uit hem willen snijden. Hier zien we de tuin de functie van paradijs bekleden (via de associatie met de engel), waaruit hij verdreven is. Het paradijs sterft nu (is voor hem verloren), de bomen worden muf en zwart en vochtig onder hun koperen gebladerte. Herfstsituatie ook in ‘Terug tot Ina Damman’, waarin Anton Wachter vanaf de hoogte van het Buitenwalpark in Lahringen naar de torens van Driehuizen kijkt, blauw of grijs in de zon achter regen. ‘Tastbaar lagen ze voor hem, achter en over het bladerbruin...’ Maar Ina Damman is voor hem verloren. Ook hier sterft de tuin. De symboolfunctie ervan loopt parallel aan die van de stadstuin, de koperen tuin in Weulnerdam. Een verwijzing naar een paradijselijke staat, die hersteld moet worden, zien we ook in het begin van ‘Kind tussen vier vrouwen’, waar de ontmoeting met het kind in Simon Vestdijk gestalte krijgt: ‘Maar vlak voor ons groeit iets, dat ons in beslag genomen heeft. Rond en bleek is het, en de ogen erin staan zo groot, zo droevig, dat we ze eerst voor plaatsen houden, waar het gezicht tot gaten ineenzakt. Het zijn ogen van een kind, dat iets verloren heeft, maar het elk ogenblik weer hoopt terug te vinden’. De betekenis van dit fragment correspondeert met het begin van ‘Sint Sebastiaan’. Anton Wachter wordt gespeend. ‘Was hij door de geboorte, dat schrikkelijk tumult, die meest alledaagse vorm van kindermoord, aan | |
[pagina 33]
| |
de wereld gegéven, het spenen - een verfijnder moord - nam hem twee werelden weer af, en de laatste band met het moordvrije, voorwereldlijke leven was doorgesneden...... in werkelijkheid, diep onder de oppervlakte, tastte het protest om wat hem ontstolen was stil en geduldig naar uitdrukking....... een kind dat nog altijd een stille vete uit te vechten had, iets te herstellen.....’ Naast de wens om het moordvrije, voorwereldlijke leven te herstellen, lezen we hier ook iets anders: De wereld wordt ervaren als een kwelling, een pijn, een duisternis. Volgens het existentialisme wordt de mens geworpen in een vijandige wereld, waaraan hij overgeleverd is. De mens ontdekt dat hij eigenlijk niet van deze wereld is en beseft dan zijn ‘Unheimlichkeit’, dat het best met wereldvreemdheid vertaald kan worden. Heidegger spreekt over het oneigenlijk zijn van de mens in zoverre de mens zich verliest in de dingen van alle dag en zich niet bezint op zijn wezen. Dit oppervlakkig bestaan duidt hij aan met de term ‘Verfallen’; met grote moeite kan de mens zijn eigenlijk zijn bereiken. Dit zelf zijn ontdekt de mens alleen in het eigen individuele zijn en als instrument daarbij wordt de angst gehanteerd. De angst ontstaat als de wereld leeg en zinloos is geworden. Wat de mens buiten zich niet vindt, moet hij dan in zich zoeken. Zonder die angst en die pijn zou hij nooit de moed en de kracht vinden om de weg van niet wezenlijk zijn naar wel wezenlijk zijn af te leggen. In de zoektocht die de mens moet maken, wordt hij zich bewust van het feit dat zijn heden en zijn toekomst bepaald zijn door de mogelijkheden die in zijn verleden vrijgemaakt zijn. In dit verband spreekt Heidegger van facticiteit. Van deze filosofie vinden we zoveel terug in het werk van Simon Vestdijk, dat ik hem te kort zou doen als ik in hem alleen de romanticus naar voren zou halen. Het lijden aan de wereld, die koud is en pijn doet, is een grondhouding in zowel de romantiek als het existentialisme. Maar dan komt het grote verschil. Een romanticus weet zo goed de verhouding tussen schijnwerkelijkheid (aardse werkelijkheid) of in ieder geval werkelijkheid van lagere orde, èn hogere werkelijkheid, het uiteindelijke zijn, eeuwigheid, god, weer te geven. Alle werkelijkheden hebben hun vaste plaats en zijn hem als het ware geopenbaard. Hoe graag hij ook uit de wereld vluchten wil, hoe hevig hij pijn lijdt aan die wereld (Weltschmerz) en door heftige verlangens bewogen wordt (Sehnsucht) - elementen die het dynamisch karakter van de romantiek bepalen - hij kènt de uiteindelijke waarheid, | |
[pagina 34]
| |
weet achter welke berg het paradijs ligt, en heeft zijn koers bepaald - het statisch karakter van de romantiek. Een existentialist heeft een andere uitgangspositie ten aanzien van een uiteindelijke waarheid. We spreken in dit verband wel van een tabula rasa. Hij is een nog onbeschreven blad, dat beschreven gaat worden door zijn ervaring in deze wereld, zijn aanraking met de pijn in deze wereld, door zijn ontmoeting met de wereld en de mensen die daarin leven. Zo ontwerpt de existentialist zijn waarheid. Hij kan in het beste geval op een paradijs hopen, doch vooralsnog weet hij niet welke kant hij uit moet. Hij moet zoeken en tasten, twijfelen en strijden om de lens van zijn binnenste oog zo scherp gesteld te krijgen dat hij zijn waarheid in zijn binnenste geprojecteerd ziet. Bij het stellen van de lens gaat het erom contouren, begrenzingen, zo scherp mogelijk te krijgen en in dit verband verwijs ik naar de opmerking die ik al eerder gemaakt heb over de neiging van Vestdijk om naar uiterste begrenzingen van het formuleerbare te zoeken. Dat zoeken, tasten, twijfelen en strijden, het pijn lijden in de aanraking met deze wereld, is dominant in het werk van Vestdijk. Hij formuleert dat de stukken eraf vliegen. Schrijven is voor hem leven, existeren. In alle gaten en hoeken zoekt hij brokstukken van de waarheid, die op deze wereld uiteengevallen is. Dat driftig zoeken naar de uiterste begrenzing van het formuleerbare, dat balanceren op het scherp van de snede, is niets anders dan de grenzen zoeken van het niet formuleerbare, van dat wat boven de mens uitstijgt. Over die grens begint de oneindigheid, of wat daar verder voor ingevuld kan worden: het gebied waar de waarheid niet meer in delen en brokken uiteengevallen is, het gebied waar de tegendelen in elkaar verenigd zijn, het paradijs. Het verschil tussen een romantisch en een existentialistisch zoeker zien we prachtig weerspiegeld in het verschil tussen het werk van A. Roland Holst, die zijn mythe met voor- en natijd, paradijs en elysium, geopenbaard heeft gekregen, en dat van Vestdijk, die de waarheid op de chaos bevechten moet. Rust en evenwicht in het werk van A. Roland Holst, en een gevoelsdynamiek die beheerst wordt doordat alle exponenten daarvan vaste punten zijn in het systeem van zijn mythe. Het werk van Vestdijk daarentegen is onvoorspelbaarder, rustelozer, kent meer bloed, zweet en tranen. Veel in het werk van Vestdijk is van een romantisch karakter, doch die | |
[pagina 35]
| |
romantiek wordt uit de koers geblazen door een existentialistische wind; zijn romantiek wordt overhuifd door existentie-angst en -pijn. Van een aantal existentialistische trekken wil ik een voorbeeld in zijn werk aanwijzen, al heb ik daar niet veel ruimte meer voor. 1. De mens is geworpen in een vijandige wereld waaraan hij overgeleverd is: Berceuse (over de dichter Vestdijk hebben wij het nog niet gehad): Slaap mijn omneveld kind,
Uw slaap is niet diep genoeg;
Gij leeft reeds in het schrikbewind
Dat het bloed steeds door de aderen joeg
Met iedere schrik van het oog
Dat de wereld ontwaart als zij is:
Een vogel die overvloog
In de buitenste duisternis.
Zoo klein en zo fijn als gij zijt
Vertoeft gij reeds in de tortuur
Der bedrieglijke duurzaamheid
Van het kwetsbare levensuur.
etc.
2. De weg van het oneigenlijk zijn naar het eigenlijk zijn, is de weg van de angst. Vestdijk in zijn monografie ‘Het wezen van de angst’: ‘Geen verkeer tussen mensen is denkbaar zonder angst, in prohibitieve zin (gewetensangst), alsook in stimulerende zin, doordat de angst, krachtens de paradoxale verenkeling, zowel begrenzend als activerend werkt.... Door de angst wordt de medemens als opgave gesteld, ervaren wij de liefde als taak, en de gelukkige liefde als iets waar wij recht op hebben, omdat wij er hinderpalen voor hebben overwonnen’. 3. Dat het eigen individuele zijn, de concreet individuele subjectiviteit het belangrijkste uitgangspunt is om het zelf te ontdekken, is manifest in het gehele oeuvre van Vestdijk. Tekenend is ook het fragment dat volgt op de zojuist aangehaalde passage uit ‘Het wezen van de angst’: ‘Het is wel goed er alle nadruk op te leggen, dat de expansieve beweging van de angst, waardoor de bevangenheid van het Ik opgeheven en bestreden | |
[pagina 36]
| |
kan worden, in de zin van het stimuleren van liefde, vriendschap, gemeenschapsgevoel etc., geen argument inhoudt voor een grotere waarde of een “dieper” gelegen oorsprong van het collectivisme, vergeleken met het individualisme’. 4. De facticiteit: heden en toekomst zijn bepaald door de mogelijkheden die in het verleden vrijgemaakt zijn. In ‘Terug tot Ina Damman’ staat: ‘.. al die dagen vol beklemming, die niet weg te denken waren, en die door hun onherroepelijkheid ieder besluit voor de toekomst in het verleden terug schenen te willen trekken. Tegenover Ina Damman althans zou hij nooit meer iets kunnen doen dat niet in dat verleden thuishoorde, met al zijn bekentenissen en gelukzaligheid..... Dat jaar van de tweede klas, en Ina Damman; het ene was niet zonder de andere te denken, - of te dènken misschien nog wel, maar niet zo, dat hij het in zijn werkelijke leven tot uitdrukking brengen kon. Iedere handeling zou bezwaard zijn met het gewicht van een vroegere mislukking of afwijzing, ieder woord afgebogen zijn van zijn bestemming, meegesleept in de maalstroom van al die jammerlijke gesprekken,...’ Dit existentialistisch motief van de facticiteit is m.i. steeds aanwezig als Vestdijk over zijn jeugd schrijft. Zijn behoefte om zichzelf in het verleden te ontmoeten wordt door hem even sterk gewild om erachter te komen wie hij is, hoe hij gedisponeerd en geconditioneerd is en hoe hij het beste zijn keuzemogelijkheden voor het ontwerp van heden en toekomst kan bepalen, als vanuit zijn romantische drang om via regressie in de tijd zijn hier en nu te ontvluchten en het moordvrije, voorwereldlijke leven zo dicht mogelijk te naderen. In een vraaggesprek met Theun de Vries zegt Vestdijk dat hij geen existentialist is, en bijv. het op een aantal punten met Sartre niet eens is (hetgeen ook in ‘Het wezen van de angst’ tot uiting komt). Vestdijk is veel te ongrijpbaar en te sceptisch, te onpartijdig en veelzijdig om uitsluitend existentialist te zijn. Dat neemt niet weg dat er existentialistische affiniteiten in zijn werk aan te wijzen zijn. Met betrekking tot het werk van Vestdijk is - als we het over affiniteiten hebben - Kierkegaard bijzonder interessant, en vooral daar vertoont zich een congenialiteit waar deze uitspraken doet over het verschijnsel der zwaarmoedigheid, waarover ook heel wat in het werk van Vestdijk (die zijn leven lang onder depressies gebukt is gegaan) te lezen valt. Mogen we op uitspraken die hij in ‘Surrogaten voor Murk Tuinstra’ | |
[pagina 37]
| |
doet, afgaan, dan staat vast dat hij reeds op zeer jonge leeftijd met dit fenomeen te maken had. ‘Nauwkeurig lette hij op de ogenblikken van verlichting, die doorgaans 's avonds kwamen. Maar de volgende ochtend was het er weer. Niet de minste behoefte had hij om te huilen; het was een krampachtig wachten op droefheid eerder dan droefheid zelf. Vaak stonden zijn gedachten stil, een leegheid die wanhopig maakte. Omdat het zich niet tot woorden leende, sprak hij er met niemand over’. Kierkegaard is van mening dat zwaarmoedigheid in iemand kan optreden, wanneer er een belangrijke doorbraak van de geest, van de persoon, het zelf, nodig is, maar de mens de kracht daarvoor niet kan opbrengen. Hij wijst er ook op dat er zwaarmoedigheid in goede en slechte zin bestaat. Goed is die welke voorafgaat aan de geboorte van het eeuwige. Gezien de barre pooltocht die Vestdijk ondernomen heeft om greep op het irrationele te krijgen, en de inspanningen die hij zich heeft moeten getroosten om de metafysische leegte om zich heen te overwinnen, is het niet ondenkbaar dat hij in dat gevecht zijn zwaarmoedigheid opliep, zoals Jacob een heupgebrek in zijn gevecht met de engel. De zwaarmoedige vlucht in verborgenheid en afzondering. Kierkegaard schrijft in zijn ‘Stadien auf dem Lebensweg’: ‘De wereld met alles wat zij bevat, ziet er altijd het beste uit, als men ze vanuit een verborgen hoekje bekijkt’. Van die schuilplaats zegt hij verder: ‘Daar groeit de stilte zoals de schaduwen van de middag groeien; daar wordt het zwijgen altijd dieper, als onder een bezwerende toverformule. Is iets zo bedwelmend als de stilte’? Wat kan Vestdijk anders bedoeld hebben als hij Anton veilig en dromerig vanuit zijn schuilhoek door vensternissen laat schouwen: aan de Spekmarkt, kijkend naar de spelende kinderen op het schoolplein, uit zijn zolderdakraam zich verliezend in de wolkenlucht etc. Als er ergens geen gebrek aan is in het werk van Vestdijk, dan is het aan plaatsen waar dit dichterlijk principe geldt, het bene vixit, qui bene latuit (hij heeft goed geleefd, die zich goed verborgen heeft), een principe dat door Kierkegaard met name naar voren gebracht wordt. Anton is waarnemer en staat altijd overal buiten; hij herstelt een verlatenheid als hij daartoe maar even in staat is, en zo niet, dan wenst hij die. Als Anton voor de eerste keer naar de H.B.S. gaat, is zijn tocht erheen niet zo luchthartig: ‘Hij begon nu langzamer te lopen, half wensend dat het Werfplein één grote eindeloze vlakte zou zijn, met de h.b.s. als luchtspiegeling erachter, die terugweek | |
[pagina 38]
| |
als je naderde’. (‘Terug tot Ina Damman’). Ruimte en tijd ontbreken mij volledig om verder op dit belangwekkende en in zijn leven en schrijverschap diep invretende verschijnsel in te gaan, evenals mij de plaats ontbreekt om door een veelheid van citaten aan te tonen dat genoemde verschijnselen in voldoende werken zo dominant zijn, dat ze echt tot de karakteristieken van Vestdijks oeuvre gerekend mogen worden. Tot besluit: Literatuuronderwijs stelt zich ten doel de betrokkenen te confronteren met uiteenlopende tijden en culturen, verschillende denkwijzen, karakters en menselijke relatiemogelijkheden, met menselijke angsten, verlangens en motieven, en de onderlinge beïnvloeding van al deze factoren. Wat aan al deze aangelegenheden neergelegd is in verschillende stromingen en schrijvers, vinden we in grote rijkdom verzameld in deze ene schrijver: Simon Vestdijk. Derhalve gaat er in het literatuuronderwijs een grote zuigkracht van deze figuur uit, die zich als een soort kosmopoliet in de wereld van de literatuur gedraagt. In het werk van Vestdijk vinden we zo'n veelheid aan karakter en motieven, dat we heel wat schrijvers zouden moeten verzamelen om aan eenzelfde hoeveelheid aan uiteenlopende personages, beweegredenen en thema's te komen. Vestdijk beheerst alle genres. Hij is schrijver van romans en novellen; dichter van een respectabel aantal verzen; knap essayist met literairhistorische en cultuurfilosofische studies; daarbij erudiet musicoloog. Een soort uomo universale waar het gaat om de beheersing van de onderscheiden gebieden en een uomo singulare waar het gaat om de uitdrukking van de subjectieve individualiteit. Hij is objectief, onpartijdig, en tegelijk verrassend door zijn uiterst originele kijk op de zaak, zijn verrassende subjectiviteit. Er zijn veel extremen in het werk van Vestdijk aanwezig. Hij is intellectualistisch en romantisch, zeer objectief en zeer subjectief, uiterst verlangend naar zuiverheid en uiterst lijdend aan de wereld; scherp analyserend, waar het momenten, passages in zijn werk betreft, en krachtig synthetiserend waar het om het karakter van zijn totale oeuvre gaat, in de zoektocht naar een universele waarheid. Hij kan scherp zijn in het denken èn hevig de droom verbeelden, en dat alles gekleurd door de tragiek die zijn leven beheerst heeft, de angst; alles | |
[pagina 39]
| |
gestemd op de toon van zijn zwaarmoedigheid, en vaak verrassend ingekapseld in een geïntensiveerde stilte die aan de wereld plotseling een dimensie ontneemt of eraan toevoegt: ‘Terug tot Ina Damman’: ‘... een luie zwarte kater op de drempel van een snoepwinkeltje, bruggen over kanalen die onder hun fietsen zacht rommelden als monsters die uit hun slaap worden opgeschrikt, een klein watertje tussen huizen waar de lentewind ineens winters blauw overheen rimpelde, en witte bloesems, en een gesloten dorpsschool met bloemen achter matglas, en koolzaadgeur, aanwaaiend zodra ze dat dorp uit waren, minziek bedwelmend, en zo verrassend..... een gevaarlijke geur bijna, waarbij je jezelf verloor in een of ander ver natuurding.... En daartussendoor waren zoveel hoeken omgeslagen en bochten genomen, dat ze geen van allen meer de weg terug hadden kunnen vinden’. Wie heeft zoveel ineen te bieden gehad. Het zal een ieder duidelijk zijn dat Vestdijk oneindig meer is dan exponent van de Forumgeneratie en vooral anders dan cerebraal. Wie dat laatste niet gelooft, hore tot slot het volgende citaat waarin enkele van de meest kenmerkende trekken van Vestdijks schrijverschap aanwezig zijn: zwaarmoedigheid, romantische stilte, existentiële pijn en verlangen naar paradijselijke harmonie: ‘'s Zomers konden de avonden ondraaglijk zijn van dubbelzinnigheid. Binnen in de schemerige kamer werd dan alles reeds zacht en rustig, maar de zonsondergang, eindeloos en zwaarmoedig bloedend, liet dat niet toe; en ook daarna was het nog als een begin van middernachtzon. De vogels wilden niet naar bed, en alles leek zoo moe, zoo dof; het groen stond stil of wuifde nog bij vergissing, een vergeefsch afscheid..... Maar omdat de straat dezen geheelen Zondag weer zoo tekort was geschoten, werd de voorkamer nu toch een gezelliger oord dan hij verwacht had, en zijn ouders knusse wezens, met rood op hun gezicht, vol huiselijke bedoelingen. De dag was mislukt, maar mogelijk zou er nog iets voorvallen, er zou plotseling een wit, engelachtig licht naar binnen schijnen, zijn vader kon wel een verhaal beginnen. De verveling scheen naar buiten verbannen, knaagde alleen maar aan de deuren! Blauw blonk het glimmend papier van zijn atlas, een klein noorderhemeltje gelijk, en dan moest hij ineens aan het blauwe zolderraam denken, en hoe stil het daar nu zijn zou; men moest zijn leven kunnen slijten op zo'n zolder, ongehinderd, afgesloten, en toch met den hemel in verbinding....’ |
|