| |
| |
| |
Rudi van der Paardt | Vestijk na de dood van Vestdijk. Een overzicht over tien jaar ‘Nachleben’
Het zou overdreven zijn te beweren dat het Simon Vestdijk in zijn schrijversleven aan respons heeft ontbroken, maar men kan beslist niet zeggen dat de literatuur aan hem gewijd, voor zover bij zijn leven verschenen, maar enigermate een afspiegeling vormde van de importantie van zijn oeuvre. Natuurlijk: al vroeg viel Vestdijk de eer te beurt dat Menno ter Braak een monografie aan hem wijdde, ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag verscheen een nog steeds bruikbaar bundeltje Over S. Vestdijk, alsmede een speciale aflevering van Podium, bij zijn zestigste verjaardag de studie van Nol Gregoor over de biografische achtergronden van zijn Anton Wachter-romans, en een decennium later weer een tijdschriftaflevering, nu van Raster. Maar Vestdijk was niet altijd jarig en met de vermelding van de twee interviewbundels van Nol Gregoor en Theun de Vries, de verzameling kritieken van Anne Wadman, Handdruk en Handgemeen, en het onderzoek naar astrologica bij Vestdijk: De chaos en de volheid van R.A. Cornets de Groot, zijn we aardig compleet wat het grotere werk betreft. Voor de rest: veel recensies en korte notities, maar betrekkelijk zelden een wat dieper gravend essay. Fokke Sierksma, met zijn apologie voor Vestdijk als theologisch essayist (Tussen twee vuren), Hella Haasse met enkele thematische analyses, de Merlinisten met hun belangstelling voor de eenheid van de verscheidenheid - dat zijn eigenlijk de enige namen die zich aandienen.
Is het tien jaar na de dood van Vestdijk dan zoveel beter? Beter - ja, dat beslist wel. Zoveel - dat geloof ik eigenlijk niet. De kwantiteit van de beschouwingen is flink gestegen, vooral natuurlijk sinds de verschijning (vanaf 1973) van de Vestdijkkroniek (= VK) en ongetwijfeld is er een aantal uitstekende studies in deze jaren geproduceerd. Maar waar blijft de biografie van Vestdijk, een flinke monografie over zijn gedichten, een studie over zijn grote essays, de eerste schets nog maar van zijn praktijk als romancriticus? Zelfs het materiaal om die laatste opdracht uit te voeren is nog nauwelijks voorhanden.
Enige tevredenheid is echter niet ongepast. Voor mij liggen stapels boeken en tijdschriftafleveringen met artikelen over Vestdijk, alle nummers van de VK, een berg krantenknipsels. Ik kan niet alles bespreken en
| |
| |
doe een keuze - mijn keuze - uit dit materiaal. De totale stapel verdeel ik in vier categorieën: (nagelaten) werk van Vestdijk zelf; biografica; studies over Vestdijk als dichter, romancier/novellist, essayist/criticus; beschouwingen over zijn relaties met andere auteurs. Buiten beschouwing laat ik de stukken over de bewerkingen tot televisiespel of film van (inmiddels drie) romans van Vestdijk. Krantenartikelen zal ik alleen incidenteel vermelden. Om de leesbaarheid van dit overzicht te bevorderen breng ik het merendeel van de bibliografische gegevens onder in een aparte bijlage.
| |
I Nagelaten en/of verzameld werk
In 1972 verschenen twee werken van Vestdijk, waarop insiders lang hadden gewacht: de Verzamelde Gedichten, in drie delen bezorgd door Martin Hartkamp, en de roman, waarover we al zoveel hadden gehoord, maar die we nog nimmer onder ogen hadden gehad, Kind tussen vier vrouwen. De twee hadden gemeen dat zij schitterend uitgevoerd en dus ook tamelijk prijzig waren, maar daarmee hielden de overeenkomsten wel op. Voor de filoloog die ik van huis uit ben is de uitgaven van de VG verre superieur. Men kan van inzicht verschillen over de methodiek van tekstbezorging of de mate van volledigheid van het variantenapparaat dat Hartkamp biedt (men leze hierover de uitstekende recensie van Jan Kuyper), maar één ding staat vast: hier ligt een zeer bruikbare en deskundig geannoteerde uitgave.
Van Ktvv kan men dat niet zeggen: alle informatie over de status van deze editie kon op één enkel reepje flap. Ktvv blijkt een tweede, gecorrigeerde versie van het monstermanuscript te zijn; de eerste versie was lange tijd in het bezit van Nol Gregoor, maar is nu overgedragen aan het letterkundig museum. Zolang deze versie niet is gepubliceerd ontbreekt ons het zicht op de ontstaansgeschiedenis van Vestdijk's eerst verschenen romans.
Teleurstelling naast blijdschap bracht ook de uitgaven in 1974 van de Verzamelde Verhalen. Blijdschap natuurlijk omdat nu in één band al die disparate teksten bereikbaar werden en het daardoor mogelijk was een aantal verhaalmotieven in hun ontwikkeling te volgen - maar daarover straks meer. Hier bespreek ik alleen de editietechnische aspecten, en die stemmen tot droefheid: er is géén verantwoording te vinden voor de modernisering van de spelling of van de gemaakte rangschikking van de
| |
| |
verhalen, we vinden niets over varianten tussen eerste en latere publikaties. Ik verwijs voor nadere bespreking naar de artikelen van Jean Brüll en Jan Kuyper en citeer hier met instemming het slot van de bespreking van laatstgenoemde: ‘Nu ja, koop deze uitgave toch maar, als hij uitverkocht is komt er misschien iemand op het idee het nog eens over te doen en dan beter’.
Over de uitgave van het onverhuld autobiografische romanfragment De Persconferentie - eerst bij de Eliancepers in kleine oplage (1973), later in een mooie uitgave van de Bezige Bij (1975) - kunnen we aanzienlijk positiever zijn. De achterin de Bij-uitgave afgedrukte brief van Vestdijk aan Geert Lubberhuizen is inmiddels een beroemd document geworden, dat in de Vestdijkbibliografie-van-de-toekomst ongetwijfeld dankbaar benut zal worden.
Volledigheidshalve vermeld ik hier de verschijning in 1976 van Vestdijks vertalingen van zeeverhalen, die na dertig jaar kluis eindelijk het licht zagen (Verhalen van de zee, 2 dln., met inleiding van Johan van der Woude) en de eerste boekuitgave van het jeugdverhaal Droom, dat eerder in de USA-almanak (en de VK) verschenen was - een kostbaar relatiegeschenk van uitgeverij Reflex ter gelegenheid van de jaarwisseling 1979-1980.
Ongesignaleerd mag evenmin blijven de definitieve uitgaven van Vestdijks verzamelde romans, een coproductie van De Bezige Bij en Nijgh & van Ditmar die in 1978 is gestart.
| |
II Biografica
In het In memoriam S. Vestdijk nr. van Maatstaf, dat enkele maanden na de dood van Vestdijk verscheen stond heel wat biografisch materiaal. Zonder de artikelen van Nol Gregoor (een laatste interview en een kostelijke schets van Vestdijk als voorlezer), de dankbare herinneringen van Herman Passchier en Jeanne van Schaik - Willings verslag van haar samenwerking met Vestdijk te kort willen doen, geloof ik te mogen zeggen dat de opvallendste bijdrage kwam van Henriëtte van Eyk: ‘Herinneringen aan Simon Vestdijk’, later verwerkt tot het tweeëntwintigste hoofdstuk van haar autobiografie Dierbare Wereld.
Het in verschillende interviews nog aangevulde beeld van de relatie die zich in december 1945 tussen haar en Vestdijk ontspon is dat van een
| |
| |
praktisch-nuchtere vrouw die zich pas geleidelijk haar liefde bewust werd en een man die op slag verlief werd en daar niet goed raad mee wist. Op ontroerende wijze schetste Henriëtte van Eyk hoe Simon Vestdijk hier wraak nam op zijn nogal eens gesmade zuinigheid: dat hij zijn komst met het sturen van enorme bossen bloemen aankondigde, dat zij alle dure restaurants in Amsterdam afliepen, nachtclubs bezochten, door de nachtelijke hoofdstad waarden. Met nieuwsgierigmakende frequentie vermeldde de schrijfster in interviews ook de angst die Vestdijk voor een bepaald Engels woord koesterde - een woord dat zij overigens niet prijs wilde geven. Voor wie zich Gregoors onthulling over de realiteit achter het Wachter-scheldwoord ‘vent’ herinnert, kan de oplossing van dit raadsel niet zo moeilijk zijn.
Nu de schrijfster onlangs is overleden en haar brieven aan en van Vestdijk bij het Letterkundig Museum zijn beland, is het te hopen dat er snel een uitgave van dit materiaal beschikbaar komt. Voor de literatuurliefhebber in de eerste plaats - want Vestdijk lijkt mij als briefschrijver nauwelijks overtroffen - voor de Vestdijkbiograaf-in-spe natuurlijk ook.
Ik ben waarschijnlijk niet de enige die vermoedt dat heel wat meer romans van Vestdijk dan de als zodanig geafficheerde biografische achtergronden hebben, ja, dat sommige waarschijnlijk zo ongeveer als sleutelromans bestempeld kunnen worden. Dat dit het geval was met een tot dan toe weinig gelezen boek, de roman De schandalen, bleek bij de herdruk in 1973 van dit in 1953 voor het eerst verschenen werk, toen in Vrij Nederland Martin van Amerongen de sleutel tot de biografische raadsels achter dit boek verschafte (het artikel werd later in het boek De muichelmoordenaar herdrukt). De schandalen bleek gebouwd rond de relatie van Vestdijk met Konny Gablenz - Schuurbeecke Boeyen, die de plaats van Henriëtte van Eyk ten dele had ingenomen (1948-1952).
Ik weet niet welk effect de onthullingen op de geportretteerden heeft gehad, de roman deed het in ieder geval sindsdien erg goed (geen boekenclub die het niet in zijn aanbiedingslijst heeft) - en dat terwijl er bij de eerste druk een storm van kritiek was losgebarsten, die Vestdijk op een zeer langdurige depressie was komen te staan.
Een eveneens opvallend krantenartikel was ‘Geachte Juffrouw Hanselaar’, dat in december 1975 in het Cultureel Supplement van NRC-Handelsblad verscheen. Daarin werd verslag gedaan van de ontmoetingen tussen Vestdijk en de studente politicologie, Marianne Hanselaar, die
| |
| |
in 1961 hadden plaatsgevonden. De affaire met dit meisje, dat kennelijk enige verwantschap vertoonde met Vestdijks tweede jeugdliefde, Marie van de Boogaard, liep op niets uit, maar leverde wel een collectie schitterende brieven op - alweer materiaal voor de al vaker genoemde biografie.
Wie deze biografie zal moeten schrijven lijkt inmiddels wel duidelijk. Nu wij kennelijk niet meer mogen hopen op het ‘Grote-Vestdijk-Boek’ van Nol Gregoor, is er geen andere kandidaat-biograaf dan Hans Visser. Zijn twee grote artikelen in de VK zijn te beschouwen als een eerste ontwerp voor een studie Anton Wachter in Amsterdam. Met grote hardnekkigheid heeft Visser de realiteit achter de vier Amsterdamse romans aan het licht gebracht, en een ‘Who is who’ in Wachterland ontworpen, een activiteit waarmee Arie de Froe in 1971 al een bescheiden begin had gemaakt. Visser beschikt niet over het fijnzinnig formuleervermogen van een Gregoor, maar zijn tot nu toe gepubliceerde werk doet er op vertrouwen dat er een degelijke Vestdijkbiografie in de maak is.
| |
III Studies over het werk
1. Vestdijk als dichter
In 1952 schreef J.G. Bomhoff in het tijdschrift Wending een weinig bekend geworden maar lang niet te versmaden essay over Vestdijks hele werk, waarin hij het volgende opmerkte: ‘Soms denk ik, dat Vestdijk als dichter het grootst is. Maar zo hij altijd moeilijk is, als dichter is hij allermoeilijkst en ik waag de bewering van Vestdijk's groot dichterschap dan ook met de bescheiden erkenning, dat ik veel van zijn verzen niet begrijp’.
Er zijn tekenen die er op wijzen dat deze mening door niet weinigen wordt gedeeld. De vrije algemene bewondering voor Vestdijk als dichter blijkt uit het feit dat de editie van de Verzamelde Gedichten in zo'n vijf jaar uitverkocht was; dat ook de ‘specialisten’, de Neerlandici, moeilijkheden met hem hebben, zou men kunnen opmaken uit het feit dat er over dit aspect van zijn werk relatief zeer weinig geschreven wordt. Aan een enkel gedicht wil men zich nog wel eens wagen, maar een flinke monografie - ik zei het al in mijn inleiding - bestaat er nog steeds niet. Een eerste poging daartoe is wel gedaan: ik bedoel natuurlijk E.M. Beekmans studie
| |
| |
Gentleman of sadness, Simon Vestdijk as poet, die de gehele dertiende aflevering van de VK besloeg. Ondanks de vele verdiensten die deze studie heeft (de confrontatie van Vestdijks poëzie-theorie en de praktijk, de degelijkheid van het notenapparaat) vermocht zij toch niet geheel te overtuigen, misschien alleen al doordat Beekman met het moeilijke Nederlands niet altijd uit de voeten kon. Zijn kritiek op het door hem ondervonden gebrek aan helderheid van de metaforiek in Vestdijks poëzie is op zijn minst dubieus, zoals G. Otterloo in een reactie (eveneens in de VK) aantoonde.
Ongetwijfeld is de wetenschappelijke belangstelling voor de poëzie van Vestdijk toegenomen door het ontstaan van een methodischstructuralistische literatuurbeschouwing in Nederland onder invloed van het tijdschrift Merlijn (1962-1966). Juist Vestdijks poëzie nodigt uit tot een ontrafeling van het vlechtwerk, de structuur, de reeks. Over zo'n cyclus, de vier maal twaalf ‘Grieksche Sonnetten’ uit de bundel Gestelsche Liederen, publiceerden vrijwel gelijktijdig Marianne van Dalfsen (vier afleveringen in de VK) en M.F. Fresco (in Hermeneus) een uitvoerig artikel. Beiden wezen er op dat deze cyclus niet alleen ‘horizontaal’, maar ook ‘vertikaal’ gelezen kan worden, terwijl Fresco, als classicus uiteraard vooral gefascineerd door de verhouding tussen traditie en originaliteit, duidelijk maakte dat de verschillende mythen bij Vestdijk steeds een nieuwe duiding kregen.
De misschien wel vruchtbaarste beschouwing over Vestdijks poëzie leverde intussen R.A. Cornets de Groot, die in zijn monografie Vestdijk op de weegschaal - voor mij de beste inleiding op de lectuur van Vestdijk, al wordt zij wat ontsierd door onnauwkeurigheden in de feitelijke gegevens - het grote essay Albert Verwey en de Idee als sleutel aanwees voor het blootleggen van de structuur van Vestdijks eigen reekspoëzie. In het bewuste essay bespreekt Vestdijk verschillende mogelijkheden voor een reeksdichter en beveelt als de meest bruikbare aan de ‘internantithetische methode’, die er op neer komt dat ieder gedicht een resultante is voor twee contrasterende elementen, waarbij het tweede element grosso modo (maar uiteraard niet compleet) overeenkomt met het eerste lid van de tegenstelling waarop het volgende gedicht berust: in formule A - non A; B - non B, waarbij non A ≈ B.
In VK 3/4 paste Cornets de Groot de methode met succes toe op de cyclus ‘Madonna met de valken’ en het ziet er naar uit dat de werkwijze
| |
| |
vruchtbaar kan zijn voor de analyse van andere reeksen, zoals ‘Thanatos aan banden’ (al vindt J.M.J. Sicking in een overigens nuttig artikel aan deze reeks gewijd dit onaannemelijk).
Bij wijze van conclusie waag ik de voorspelling dat de belangstelling voor het dichtwerk van Vestdijk nog verder zal groeien en dat voor de analyse ervan de confrontatie van Vestdijks uitgangspunten als poëziecriticus en zijn scheppend werk van heuristische waarde zal blijken te zijn.
| |
2. Vestdijk als novellist en romancier
Zoals er lezers zijn die Vestdijk (soms, of altijd) als dichter het hoogst schatten, zo zijn er natuurlijk ook die zijn novellistiek aan het hart drukken. Zo kan ik naast Bomhoffs uitspraak een citaat leggen uit een bespreking van Garmt Stuiveling van de bloemlezing Keerpunten (1956): ‘Voor mijn gevoel ligt Vestdijks hoogste prestatie in zijn novellen’. Vraagt men naar zijn motieven en die van anderen, dan vindt men opmerkingen als: minder wijdlopigheid dan in de romans en dus minder leesmoeheid bij de lezer, kortom de verhalen hebben een grotere overzichtelijkheid. Men zou verwachten dat deze kwaliteiten, zeker na de uitgave van de Verzamelde Verhalen, tot een stortvloed van dissertaties of op zijn minst uitvoerige artikelen geleid zou hebben. Dat is niet het geval geweest, al moet met ere de achtste aflevering van de VK genoemd en speciaal daaruit het artikel van J.J. Oversteegen over ‘bijeenhoren en samenhangen’. Maar de grote analyses van de afzonderlijke verhalen of de structuur van de bundels moeten nog geschreven worden.
Het behoeft geen betoog dat de meeste aandacht voor Vestdijks oeuvre vanouds naar zijn romans is uitgegaan en die hebben ook zeker in het afgelopen decennium in de kritiek de meeste respons gehad. Hier moet ik wel sterk schiften; ik denk er het beste aan te doen een aantal romans centraal te stellen en de daarover verschenen studies tegenover of naast elkaar te zetten.
De roman die Vestdijk zelf het hoogst stelde, De koperen tuin, werd verwerkt tot een overigens weinig succesvol televisiespel in afleveringen (NCRV 1975) en kreeg in 1976 een monografie in de Synthese-reeks van de hand van J. Pop. Mijn oordeel over dit boekje heb ik in VK 16 eerder gegeven en gemakshalve verwijs ik naar de daar te vinden bespreking met het er op volgende antwoord van Pop zelf. Eerder was naar aanleiding van een tentoonstelling in Leeuwarden over Vestdijk en zijn roman een
| |
| |
aparte VK-aflevering verschenen, waarin o.a. een uitstekend essay van Hella Haasse, ‘Tuinbeelden’, een receptie-esthetisch onderzoek van J.J. Oversteegen, waaruit duidelijk bleek dat de importantie van deze roman ook in de contemporaine kritiek wel degelijk was opgemerkt, en bijzonder aardig fotomateriaal over de realiteit achter de fictie. Een volkomen nieuw, althans nimmer besproken, aspect van de roman stelde in VK 15 M. van Hattum aan de orde. De ondertitel van zijn bijdrage, ‘van Paradijs tot Golgotha’, maakt al duidelijk in welke onbeproefde richting hij ging: de roman kan in bijbels perspectief geïnterpreteerd worden. Het zou mij persoonlijk niet verbazen als een dergelijke blauwdruk ook in andere romans aangetroffen zou worden - enkele suggesties in die richting zijn al gedaan - en ik geloof dan ook dat de vraag of hier auteursintentie in het spel is - een vraag die Van Hattum zelf bewust open laat - positief moet worden beantwoord.
Een veelbesproken roman is ook altijd Het genadeschot geweest. Dit levensverhaal van de Oostenrijkse chauffeur Ignaz Vorbrot door hemzelf gedaan bracht bij verschijnen in 1964 de literatuurtheoretici in danige beroering. Het is geen toeval dat juist in Merlijn een overzicht van de receptie verscheen (samensteller was Martin Hartkamp), waaruit duidelijk bleek dat de meeste critici hun eigen opvattingen over realiteitswaarden van een literair werk volstrekt niet expliciteerden nochtans normatief bij hun beoordeling maakten. Dat bracht dan weer diegenen die een autonomistische literatuurkritiek voorstonden tot hoongelach over zoveel domheid. Interessant was en is het boek ook om de hoofdstuksgewijze afwisseling van vertelheden en verteld verleden, een pendelbeweging die R. Henrard aan de Hegeliaanse drieslag deed denken: ‘De Hegeliaanse structuur van Simon Vestdijks romans’ is de wat weidse titel van een beschouwing uit 1973, waarin de bipolariteit van Het genadeschot centraal staat. In de visie van Henrard komen de antithetische elementen die de gespletenheid van de protagonist-verteller bewerkstelligen samen in een synthetisch element: het schrijverschap van Vorbrot.
Deze opvatting, dat pas in de kunst het conflict wordt opgelost, is bestreden door H. Bekkering en F. Verhoeve (VK 26), die menen dat Vorbrot een ontwikkeling doormaakt en zijn min of meer verdrongen verleden uiteindelijk accepteert. Dit artikel inspireerde weer R.A. Cornets de Groot tot een essay ‘Op zoek naar het midden’, waarin, net als in zijn eerder ter sprake gebracht poëzieanalyses, gewerkt wordt met de intern- | |
| |
antithetische methode en waarin Vorbrots ontwikkeling van een gedesintegreerd-metafysisch type tot een mysthisch-introspectief type aannemelijk wordt gemaakt.
Tot de meest bewonderde romanprestaties van Vestdijk behoort ongetwijfeld ook De kellner en de levenden. In een drietal indrukwekkende bijdragen, in de eerste afleveringen van de VK verschenen, heeft L.F. Abell de mythisch-symbolische achtergronden van deze roman geschetst. Vestdijk geeft, volgens Abell, in de roman een christelijk gekleurde apocalyptische mythe die de vorm heeft van een ‘Zweiweltenerzählung’. De twaalf flatbewoners dalen af in de andere wereld, waar zij worden geconfronteerd met de goede kellner, symbool van Christus, en de ober Leenderts, die de duivel symboliseert. Op de verlokkingen van deze duivel gaan zij niet in, daarmee zich zelf overwinnend. De afdaling is geen andere dan die in het eigen onderbewuste, waar vaste beelden worden kapotgebroken en een nieuw ideaal kan opbloeien. Aan het einde van de roman blijkt echter dat de apocalyps tevergeefs is geweest: de twaalf flatbewoners vervallen weer in hun oude staat.
Voortbouwend op deze analyse heeft Chr. van de Putte in haar Leuvense dissertatie De magisch-realistische romanpoëtica in de Nederlandse en Duitse literatuur (in 1979 in boekvorm verschenen) de roman in een uit de titel genoegzaam blijkende traditie kunnen plaatsen. Juist in het magisch-realisme (in de Nederlandse letterkunde denkt men al snel aan de namen van Hubert Lampo en Johan Daisne), speelt het levensbeschouwelijke element, de vraag naar goed en kwaad, schuld en boete zo'n belangrijke rol. Het ligt voor de hand dat in een cultuurhistorische en dieptepsychologische benadering, zoals door Abell en van der Putte voorgestaan, een beroep wordt gedaan op Vestdijks grote studies Het wezen van de angst en De toekomst der religie. Een meer structuralistisch getint opstel over De kellner en de levenden schreef H.A. Wage - hel verscheen in het deeltje uit 1974 van de onvolprezen reeks van de Haagse school voor Taal - en Letterkunde - al betrekt ook hij in zijn interpretatie wel degelijk de zogenaamde ‘extra-literaire gegevens’ als astrologica en biografica. Met elkaar hebben deze studies de complexiteit en het uitzonderlijke niveau van deze zo in velerlei opzicht ‘fantastische’ roman wederom duidelijk gemaakt.
Staat De kellner en de levenden als magisch-realistische roman min of
| |
| |
meer geïsoleerd in Vestdijks oeuvre (min of meer, inderdaad, want men kan een relatie leggen met bijv. Bericht uit het hiernamaals), er zijn heel wat romans die op enigerlei wijze met elkaar samenhangen, waarbij ik dan de expliciete romanreeks (Anton Wachter-cyclus; Slingelandtrilogie) buiten beschouwing laat. Legt men een historisch-geografisch criterium aan dan vallen drie grotere eenheden uit het totale corpus te destilleren: de Franse, de Ierse en de Griekse romans.
Over de laatste schreef ik zelf een deeltje in de Synthese-reeks, na eerder in de VK en in Hermeneus resp. De held van Temesa en De verminkte Apollo aan de orde gesteld te hebben. Voor een bespreking van en (wat mij betreft) nuttige aanvullingen op mijn boekje verwijs ik naar de recensies van Cornets de Groot en Fresco.
Ook de Ierse romans zouden een dergelijke monografie verdienen, al was het alleen omdat Ierse nachten voor zo menige Vestdijkliefhebber (Maarten 't Hart bijv.) een hoogtepunt in diens oeuvre is. Zelf zal ik zo'n deeltje niet kunnen schrijven, daarvoor sta ik te ver af van ‘Ierse kwesties’, maar ik wil wel een suggestie doen voor zo'n studie. Met zijn artikelen in de VK heeft P. Kralt zich opgeworpen als een man die een knap boek over Ierse nachten en De vijf roeiers zou kunnen schrijven, zeker indien hij de kanttekeningen van Cornets de Groot (eveneens verschenen in de VK en gedeeltelijk ook in zijn De kunst van het falen) daarbij zou betrekken. (Her)lezing van deze op hoog peil staande discussie beveel ik in ieder geval al vast van harte aan - wij hopen op meer.
De Franse romans zijn in de kritiek nogal karig bedeeld, zoals er wel meer titels te noemen zijn - vooral uit de latere romanproductie - die relatief weinig respons hebben gekregen. Ter afsluiting van dit onderdeel noem ik de enige beschouwing over wat toch één van Vestdijks romanhoogtepunten is: de veelzijdige studie van Willem J. van der Paardt en G.F.H. Raat over De Ziener (‘De ziener bekeken’, VK 27), die wordt geïnterpreteerd als een roman over de problematiek van het schrijverschap. Schrijven over het schrijven... in het licht van deze thematiek zouden nog heel wat romans van Vestdijk bestudeerd kunnen worden.
| |
3. Vestdijk als criticus en essayist
Uit het voorafgaande is gebleken hoezeer het aloude adagium dat men een auteur het best met behulp van zijn eigen geschriften kan verklaren in
| |
| |
de Vestdijkstudie van de laatste jaren is toegepast. Zoals men de poëticale geschriften gebruikt voor de poëzie - naast al eerder genoemde beschouwingen van Cornets de Groot moet nog zijn artikel ‘Vestdijks poëziekritiek’ (VK 16) vermeld worden - zo is 't voor de romananalyse zinvol gebleken Vestdijks theoretische verhandelingen over romankunst (uit Lier en Lancet, Muiterij tegen het etmaal, Gallische facetten) bij de interpretatie te betrekken. Afgezien van deze expliciete theorieën kan men natuurlijk een impliciete romanpoëtica reconstrueren uit de talloze kritieken die Vestdijk schreef. In dit verband valt het te betreuren dat het materiaal voor deze reconstructie nog nauwelijks voor handen is: weliswaar is het grootste deel van zijn vooroorlogse kritieken in twee delen Muiterij verzameld, maar zijn bijdragen aan Het Parool bij voorbeeld uit de naoorlogse jaren moeten voor het grootste deel nog uit de archieven worden gelicht. Al valt niet te verwachten dat het beeld van Vestdijks romanpoëtica sterk gewijzigd zal moeten worden na bestudering van dit materiaal, verfijningen in het inzicht daarvan zullen zeker kunnen worden aangebracht. Bovendien zijn de kritieken van belang in het kader van de receptie van een groot aantal contemporaine romanciers.
Het behoeft in deze post-Merlijnse jaren geen betoog meer dat voor een goede benadering van Vestdijks werk ook zijn studies Het wezen van de angst en De toekomst der religie en niet te vergeten zijn Essays in duodecimo van groot belang zijn. Buiten het strikt-literaire kader om zijn studies trouwens boeiend genoeg. Het is veelzeggend dat een in 1980 gehouden symposium over de betekenis van De toekomst der religie zo veel deelnemers trok, dat er een tweede bijeenkomst aan kon worden gewijd. De herdruk van dit boek (zie hierover R. Marres in Tirade) bracht weer belangstelling teweeg voor het in de inleiding genoemde essay van Fokke Sierksma, Tussen twee vuren, dat in 1979 bij Reflex werd herdrukt. Uit de aan deze herdruk toegevoegde quotation-index, samengesteld door ‘archivaris’ Jean Brüll, kan men opmaken dat de belangstelling voor De toekomst der religie nooit helemaal is weggeebd. Nog in 1973 werd er van protestants-christelijke zijde stelling genomen (J. Kamphuis, Simon Vestdijk en de kerkgeschiedenis), maar die houding is toch bepaald niet kenmerkend meer voor alle theologen, getuige het zeer genuanceerde, sympathieke, artikel van Prof. P. Smits, ‘Vestdijk en Sierksma over de religie’ (VK 20).
Van belangstelling in medisch-psychologische kringen voor Het wezen van
| |
| |
de angst is niet veel bekend, afgezien van wat P. Stolk bij verschijning van Vestdijks gemankeerde dissertatie in 1968 in Raster schreef. Voor explicatie van vooral het vroege werk van Vestdijk (de Anton Wachterromans, Mijnheer Vissers hellevaart, de novellen) is Het wezen van de angst uiteraard van groot belang, zoals L.G. Abell-van Soest in verschillende artikelen heeft aangetoond. Het wachten is op een studie, waarin vanuit de angst-problematiek het gehele fictionele werk van Vestdijk wordt doorgelicht - een dissertatie misschien, gebaseerd op een boek dat zelf geen dissertatie is geworden.
| |
IV Simon en de anderen
In de literatuurwetenschap bestaat op het ogenblik grote belangstelling voor het concept ‘intertextualiteit’, de relatie tussen teksten dus. Men probeert een intertextuele typologie op te stellen, die relaties tussen werk van verschillende schrijvers rubriceerbaar maakt; zonder zo'n kader blijft men natuurlijk al gauw steken bij een vaag begrip als ‘invloed’. Daarmee kan men alles ‘bewijzen’ en dus eigenlijk niets. Bij invloed van Vestdijk denkt men bij voorbeeld al gauw aan Maarten 't Hart, maar men zal toch beter beslagen ten ijs moeten komen dan Harm de Jonge (in het Maarten 't Hart nr. van Bzzlletin) om de verbanden tussen de Anton Wachterromans en Een vlucht regenwulpen in kaart te brengen - de knikkermethode, noemde de (aangevallen) schrijver dat, post hoc propter hoc zeiden de Ouden.
Dat Vestdijk bij een huidige generatie school heeft gemaakt is intussen niet voor bestrijding vatbaar. Naast 't Hart moeten de namen genoemd worden van Hella Haasse, Willem Brakman en Doeschka Meysing. Over hen en een aantal andere auteurs verscheen in 1978 van Wam de Moor Meester en leerling, gebundelde recensies uit De Tijd met een inleiding, waarin de invloed van Vestdijk op die auteurs werd geschetst. Meer pretenties dan het aangeven van enkele contouren van een school heeft de bundel niet, maar hij is interessant genoeg, ook omdat er stukken over late en posthume romans van Vestdijk zelf zijn opgenomen, alsmede een ‘In memoriam’, dat als korte karakteristiek van Vestdijk niet licht te overtreffen is.
Ook met de studie van de ‘invloeden’ die Vestdijk op zijn beurt heeft ondergaan is nog maar een begin gemaakt. De belangrijkste zijn door de
| |
| |
Meester zelf aangegeven, in Gestalten tegenover mij bijvoorbeeld, en in zijn gesprekken met Gregoor en De Vries. Het zal niet eenvoudig zijn de interrelatie met zijn Forumgenoten in kaart te brengen, daarvoor zal ook de correspondentie met zijn (halve en hele) vrienden op tafel moeten komen. Ogenschijnlijk ligt het wat gemakkelijker met twee duidelijke voorbeelden uit de wereldliteratuur: Proust en Joyce. Toch is dit inderdaad slechts schijn. Zo schreef Toke van Helmond een uitgebreid artikel ‘Simon Vestdijk en Marcel Proust, een vergelijking’, maar ondanks de veelheid van passages uit Recherche, die overeenkomst vertonen met die in Kind tussen vier vrouwen met name, wordt niet duidelijk wat Vestdijk nu precies met zijn voorbeeld deed. Alweer, men zal een typologie moeten ontwikkelen om gradaties in de overeenkomsten vast te stellen en daarbij natuurlijk ook Vestdijks essay over Proust (opgenomen in Gallische facetten) moeten betrekken. H.A. Wage, die dat inderdaad deed in zijn korte verkenning ‘Vestdijks visie op Proust’ (VK 15), komt in kort bestek veel verder dan van Helmond, vooral omdat hij Proust en Vestdijk beiden in een literaire stroming, die van het symbolisme, plaatst: niet elke overeenkomst is ontlening.
Het bovenstaande geldt in grote lijnen ook voor de verhouding van Vestdijk tot Joyce. Ik ben blij dat de auteur van het beste artikel over dit onderwerp, J. Duytschaever (‘James Joyce's impact on Simon Vestdijk's early fiction’), dezelfde cri de coeur ten beste geeft: ‘That these various degrees of influence are discussed here in a manner that some readers will find unsatisfactory is due chiefly to inadequate terminology which always makes the study of influences a somewhat frustrating business; for the pronouncement Claudio Guillén made fifteen years ago is still just as true today: “What is needed today, (...) is not just an empirical, haphazard approach to these differences, but a series of concepts and terms which will account for them”’.
Nu hoort u het ook eens van anderen.
De stapels zijn van mijn bureau verdwenen, ik heb mijn huiswerk gedaan. Er is inderdaad zo veel geschreven over Vestdijk, dat heel wat onbesproken moest blijven. Twee belangrijke bijdragen tot de Vestdijkstudie die door hun veelzijdigheid niet in een van de vier categorieën passen wil ik hier nog even naar voren halen. Ten eerste de vier bibliografische deeltjes van Jean Brüll (1977-1979): een monnikenwerk, onmisbaar voor ieder
| |
| |
die echt alles van en over Vestdijks publicaties wil weten. En dan voor mij het hoogtepunt uit deze tien jaar: het artikel van Martin Hartkamp ‘Identificatie en isolement’ in het eerder genoemde In Memoriam nr. van Maatstaf, over de thematiek van zijn gehele oeuvre. Weinigen zullen zo'n greep op het totale werk van Vestdijk hebben als Hartkamp en het is te hopen dat in zijn voetsporen anderen zullen treden op weg naar de eenheid in de soms wel eens beangstigende verscheidenheid. Want het komt mij voor dat dit overzicht vooral één ding heeft duidelijk gemaakt: dat vele open plekken nog op invulling wachten.
| |
Bibliografische Bijlage
Voor een volledige literatuuropgave in gevallen waar alleen auteur met jaartal staat opgegeven, zie Appendix.
| |
Ad I Nagelaten en/of verzameld werk:
S. Vestdijk, Verzamelde Gedichten, verzorgd en geannoteerd door Martin Hartkamp, 3 dln., Amsterdam-'s Gravenhage 1971 (= 1972); rec. J. Kuyper, Spektator 3 (1973), 37-43. |
S. Vestdijk, Kind tussen vier vrouwen: De kroniek van een jongensleven, Amsterdam 1972. |
S. Vestdijk, Verzamelde Verhalen, Amsterdam 1974; rec. J. Kuyper, De Revisor II,1 (1975), 77-79; J. Brüll, VK 8 (1975), 58-61. |
S. Vestdijk, De Persconferentie, Zandvoort 1973; Amsterdam 21975. |
S. Vestdijk, Verhalen van de zee, 2 dln., Amsterdam 1976; rec. D. Meysing, De Revisor III,6 (1976), 77-79. |
Petit Moune (S. Vestdijk), Droom, Utrecht 1979; ook te vinden in VK 25 (1979), 41-46. |
| |
Ad II Biografica
Henriette van Eyk, ‘Herinneringen aan Simon Vestdijk’, Maatstaf 19 (1971), 272-280; ead., Dierbare wereld, Amsterdam 1973, 227-247; interviews met Fred Lammers in Trouw 8-3-1976, met Max Pam, Vrij Nederland 1-9-1979. |
Martin van Amerongen, ‘Diskreet beoefende zij de buikdans’, Vrij Nederland 8-9-1973, herdrukt in M. van Amerongen 1978. |
| |
| |
Dick van de Pol, ‘Geachte juffrouw Hanselaar’, CS/NRC-Handelsblad 12-12-1975. |
A. de Froe, ‘Simon Vestdijks onthullende verhullingen’, De Gids 134 (1971), 132; J. Visser, ‘Anton Wachter en Amsterdam: een verkenning’, VK 7 (1975), 23-45; id., ‘Anton Wachter en Amsterdam: een afronding’, VK 23 (1979), 3-68. |
| |
Ad III Studies over het werk
Poëzie: E.M. Beekman, ‘Gentleman of sadness, Simon Vestdijk as poet’, VK 13 (1976), 2-47; G. Otterloo, ‘Nogmaals Vestdijk als dichter’, VK 16 (1977), 12-21; M. van Dalfsen, ‘Schering en inslag’, VK 20 (1978), 19-34; VK 21 (1978), 1-22; VK 22 (1978), 36-53; VK 23 (1979), 48-54; M.F. Fresco 1978; R.A. Cornets de Groot, ‘Verweys idee en Vestdijks poëzie’, in: Vestdijk op de weegschaal, Leiden 1972, 44-46; id., ‘Madonna met de valken’, VK 3/4 (1974), 69-82; J.M.J. Sicking 1978. |
Novellen: J.J. Oversteegen, ‘Bijeenhoren en samenhangen’, VK 8 (1975), 46-57. |
De koperen tuin: Hella S. Haasse, ‘Tuinbeelden’, VK 5 (1974), 2-9; J.J. Oversteegen, ‘Elf maal de koperen tuin’, VK 5 (1974), 55-63; J. Pop, Over De koperen tuin van Simon Vestdijk, Amsterdam 1976 (hierover R.Th. van der Paardt, VK 17 (1977), 62-65, met reactie van J. Pop, ibid., 66-67); M. van Hattum, ‘De koperen tuin: van Paradijs tot Golgotha’, VK 15 (1977), 35-41. |
Het genadeschot: R. Henrard, ‘De Hegeliaanse structuur van Simon Vestdijks romans’, Dietsche Warande en Belfort 118 (1973), 417-432; H. Bekkering en F. Verhoeve, ‘Het geweten en het verleden van Ignaz Vorbrot of hoe een buschauffeur het spoor terug volgde’, VK 26 (1979), 27-45; R.A. Cornets de Groot 1980 b. |
De kellner en de levenden: L.F. Abell, ‘Een interpretatie van De kellner en de levenden’; Kroniek 1 (1973), 4-18; VK 2 (1973), 2-25; VK 3 (1974), 7-32; Chr. van de Putte 1979; H.A. Wage, ‘Tijd en werkelijkheid in “De kellner en de levenden” van S. Vestdijk’, in: Tijd en werkelijkheid in de moderne literatuur, Wassenaar 1974, 91-112. |
De Griekse romans: H. Bekkering en R.Th. van der Paardt, ‘Held in triplo: Benaderingen van Vestdijks ‘De held van Temesa’, VK 11
|
| |
| |
(1976), 12-28; R.Th. van der Paardt 1978; Rudi van der Paardt, Over de Griekse romans van Simon Vestdijk, Amsterdam 1979 (hierover Cornets de Groot, VK 26 (1979), 63-68; Fresco, Hermeneus 52 (1980), 60-62). |
De Ierse romans: P. Kralt, ‘Drie aspecten van Ierse nachten’, VK 10 (1975), 25-42; id., ‘Vestdijks Ierse romans’, VK 12 (1976), 13-36; id. ‘Aantekeningen bij kanttekeningen’, VK 16 (1977), 1-12; R.A. Cornets de Groot, ‘Ierse en on-Ierse kwesties’, VK 14 (1976), 18-27; id., ‘De kruik van de waterman’, VK 20 (1978), 35-51; zie ook id., De kunst van het falen, 's Gravenhage 1978, 120-125. |
De ziener: W.J. van der Paardt en G.F.H. Raat, ‘De ziener bekeken’, VK 27 (1980), 1-33. |
Essays en kritieken: R.A. Cornets de Groot, ‘Vestdijks poëziekritiek’, VK 16 (1977), 21-38 (ook in id., Striptease, 's Gravenhage 1980, 109-129); R. Marres 1977; Fokke Sierksma, Tussen twee vuren, Utrecht 1979 reprint, met toegevoegde bibliografie van J. Brüll (voor de receptie van De toekomst zie ook M. Despret, De receptie van S. Vestdijks De toekomst der religie, Licentieproefschrift Leuven 1980; ongepubliceerd). |
J. Kamphuis, Simon Vestdijk en de kerkgeschiedenis, Groningen 1973 (ook in id., Tolken van hun tijd, Groningen 1978, 79-95); P. Smits, ‘Vestdijk en Sierksma over de religie’, VK 20 (1978), 8-18; L.G. Abell-van Soest, ‘Meneer Visser's droom’, VK 23 (1979), 1-18. |
| |
Ad IV Simon en de anderen
Invloed van Vestdijk: H. de Jonge 1979; Maarten 't Hart, ‘De knikkermethode van Harm de Jonge’, Bzzlletin 78 (1980), 78-81; Wam de Moor 1978. |
Invloed door Vestdijk ondergaan: Toke van Helmond 1978; H.A. Wage, ‘Vestdijks visie op Proust’, VK 15 (1977), 17-25; J. Duytschaever, ‘James Joyce's impact on Simon Vestdijk's early fiction’, Dutch Studies 2 (1976), 48-74. |
| |
Nawoord
J. Brüll 1977-1979; M. Hartkamp, ‘Identifikatie en isolement’, Maatstaf 19 (1971), 216-250. |
| |
| |
| |
Appendix | Vestdijkiana Extrachronica IV (1977-1980)
M.v. Amerongen, ‘Discreet beoefende zij de buikdans’. In: De muichelmoordenaar, Amsterdam 1978, 20-29. |
E.M. Beekman, ‘Ter Braaks Vestdijk via K.L. Poll’. In: S. van Faassen Ed., Menno ter Braak, Bzzlletin 54, 's Gravenhage 1978, 76-85. |
H. Bekkering, ‘Waar staat Vestdijk als essayist’. In: Was ik er ooit eerder? Opstellen aangeboden aan Dr. H.A. Wage, 's Gravenhage 1980, 187-200. |
W. Brakman, ‘Jeugd als bouwstof’. In: De Gids 143 (1980), 536-539. |
J. Brüll, Overzicht van de bijdragen van en over S. Vestdijk in letterkundige- en algemeen kulturele tijdschriften uit de jaren 1930-1972, 4 dln., Utrecht 1977-'79. |
R.A. Cornets de Groot, De kunst van het falen, 's Gravenhage 1978, passim (spec. 9-16; 120-125). |
R.A. Cornets, Striptease, 's Gravenhage 1980, 64-69; 109-136. |
R.A. Cornets, ‘Op zoek naar het midden’. In: Was ik er ooit eerder? etc. 201-225. |
S.L. Flaxman, ‘Vestdijk's Terug tot Ina Damman and Else Böhler, Duitsch dienstmeisje’. In: De nieuwe taalgids 70 (1977), 48-61. |
M.F. Fresco, ‘Bij Vestdijk's ‘Grieksche Sonnetten’. In: Hermeneus 50 (1978), 215-231. |
M. 't Hart, ‘Simon Vestdijk’. In: Ongewenste zeereis, Amsterdam 1979, 149-157. |
T. van Helmond, ‘Simon Vestdijk en Marcel Proust: een vergelijking’. In: Engelbewaarder Winterboek 1978, Amsterdam 1978, 117-148. |
M.J.G. de Jong, Over kritiek en critici, Tiel-Amsterdam 1977, 129-134. |
H. de Jonge, ‘Drijven op Vestdijks wieken. Regenwulpen met geleende veren’. In: Bzzlletin 71 (1979), 21-28. |
R. Marres, ‘Religies met en zonder toekomst’. In: Tirade 21 (1977), 641-650. |
W. de Moor, Meester en leerling. In de voetsporen van S. Vestdijk, 's Gravenhage 1978, passim (spec. 15-39). |
A. Nuis, ‘Een uitnodiging tot denken’. In: Boeken, Amsterdam 1978, 134-139. |
R.Th. van der Paardt, ‘Vestdijks Apollobeeld’. In: Hermeneus 50 (1978), 199-206. |
| |
| |
R.Th. van der Paardt, Over de Griekse romans van Simon Vestdijk, Amsterdam 1979. |
J.M.J. Sicking, ‘De structuur van S. Vestdijks sonnettencyclus ‘Thanatos aan banden’, In: Lekr 4,1 (1978), 2-9; 4,2 (1979), 2-7. |
H. de Vries, Kritiek als credo, 's Gravenhage 1980, 11-14; 235-264; 297-318. |
|
|