| |
| |
| |
L.G. Abell-van Soest en L.F. Abell | De kellner en de levenden, een visioen
Het verhaal is maar één ding, en wel een schepping van de kellner: een droom - maar waarom een droom? - een visioen, een verbeelde werkelijkheid, door de kellner op gang gebracht en voltooid, en dit toch ook weer niet gehéel, aangezien de twaalf over een eigen wil blijken te beschikken, al valt hun eksistentiële eindkeuze dan ook uit zoals die de kellner van de aanvang af voor ogen heeft gestaan.
S. Vestdijk, in ‘Schema en ideologie’.
| |
Inleiding
Omdat dit nummer van de Vestdijkkroniek tien jaar na het overlijden van Vestdijk een herdenkingsnummer is, leek het de redactie een goede gedachte om nog eens een artikel te wijden aan ‘De kellner en de levenden’. Met onze bespreking hiervan startte de Vestdijkkroniek in 1973.
Bij het lange artikel uit dat jaar lag het zwaartepunt bij de interpretatie van symbolen. Nu wij ‘De kellner en de levenden’ opnieuw bekijken, doen we dat in een kort artikel, waarbij de nadruk geheel ligt op de betekenis van de roman. Wat wilde Vestdijk in essentie zeggen met het boek, is nu onze vraagstelling.
Zoals voor de hand ligt bij een behandeling van een roman over geloofskwesties, over het laatste oordeel, Christus en de duivel, zullen we steunen op ‘De toekomst der religie’, waarin geloofszaken, en op ‘Het principe van het kwaad’ waarin Christus en de duivel behandeld worden. Daarnaast zullen we ons in ruime mate beroepen op de ideeën van de duitse psycholoog Wilhelm Laiblin over de ‘Zweiweltenerzählung’. Voor degenen die niet in het bezit zijn van de eerste afleveringen van de Vestdijkkroniek, volgt hier een korte uiteenzetting van Laiblins ideeën.
| |
De Zweiweltenerzählung
Volgens Laiblin behoort een groot aantal mythen en sprookjes tot de zogenaamde ‘Zweiweltenerzählungen’. Het hoofdmotief ervan is ‘die Fahrt in die jenseitigen Welt’. De ‘Zweiweltenerzählung’ begint in de dagelijkse wereld, de wereld van het gewone bewustzijn, vervolgt met een afdalen of opstijgen naar de andere wereld, de wereld van het irreële, het
| |
| |
onbewuste, en besluit met een terugkeer naar de normale werkelijkheid. De aanleiding tot de tocht in de andere wereld is altijd een ‘Lebenshemmung’, een noodtoestand die duidt op het afnemen van levenskrachten. Talrijk zijn de sprookjes die beginnen met: ‘Er was eens een koning die zijn einde voelde naderen’, of: ‘Er was eens een arm meisje dat zoveel moest spinnen dat het bloed haar uit de vingers kwam’. De oplossing van de noodtoestand wordt gevonden door het ondernemen van een tocht in ‘die jenseitigen Welt’, waar een ‘Widermacht’ zich bevindt, waarmee de eigen kracht moet worden gemeten teneinde een verborgen kostbaar goed te kunnen bemachtigen. Het kostbare goed schenkt nieuwe levenskracht en heft de ‘Lebenshemmung’ op. Sprookjes eindigen dan ook meestal met: ‘En zij leefden nog lang en gelukkig’. Soms moet er een in ‘Zauberschlaf’ of in ‘tierhafter Verhüllung’ verkerende of gevangen gehouden figuur verlost worden. In zulke gevallen wordt de ‘Zweiweltenerzählung’ een ‘Erlösungsmythe’ genoemd.
Volgens Laiblin is de ‘Zweiweltenerzählung’ de mythologische uitbeelding van een verlangen naar integratie met iets waardevols dat verloren gegaan is, waardoor het leven kwijnt. Het waardevolle is weggezakt in het onderbewustzijn, en moet weer ‘heimgeholt und wiederangegliedert’ worden, waardoor de levenskracht hersteld wordt. De tocht door de ‘jenseitigen Welt’, het ‘Land der Seele’ of de ‘andere wereld’ is dus een tocht door het onderbewustzijn, waar een vergeten of verdrongen element moet worden opgespoord en verlost om weer in het bewustzijn te kunnen functioneren.
Wanneer we ons tot ‘De kellner en de levenden’ wenden, dan zien we dat ook de twaalf flatbewoners vanuit hun dagelijkse wereld in een irreële stappen. Na een avontuurlijke tocht vol angst en gevaar, waarbij ze op de proef gesteld worden door een ‘Widermacht’, de duivel, volgt een terugkeer naar de normale wereld, en dan blijkt de in de vermomming van een stationskelner verkerende, en later gekruisigde figuur verlost te zijn. Met ‘De kellner en de levenden’ heeft Vestdijk een ‘Zweiweltenerzählung’ geschreven van het type ‘Erlösungsmythe’.
| |
De Lebenshemmung
Wanneer we de roman wat nader in ogenschouw gaan nemen om hem als ‘Erlösungsmythe’ te kunnen bestempelen, dan moeten we ons afvragen wát in het onderbewustzijn van de twaalf flatbewoners is weggezakt en
| |
| |
verlost moet worden. Wat dus hun ‘Lebenshemmung’ is. Om deze vraag te kunnen beantwoorden moeten we ze enigszins kennen, moeten we een beeld hebben van hun karakter. Zoals algemeen bekend is, wordt ons karakter gevormd door erfelijke aanleg en milieu (opvoeding, traditie). Ons karakter functioneert in het eigen milieu en hanteert de normen die daar gelden. Voor het ontwerp van de karakters van de twaalf flatbewoners heeft Vestdijk gebruik gemaakt van alle tekens van de dierenriem. Hij deed dit minder om het verhaal astrologisch te grondvesten dan om zichzelf een houvast te verschaffen. Maar niet alleen het houvast bracht hem hiertoe; hij wilde over een zo volledig mogelijk arsenaal van karaktereigenschappen kunnen beschikken.
Wanneer we kennis maken met de twaalf, en langzaam aan een beeld krijgen van hun bij stukjes en beetjes geschetste karakter, en de onderlinge verstandhoudingen, dan moeten we constateren dat hieraan elke vorm van liefde en hartelijkheid ontbreekt. Ze wonen in één flat, ze kennen elkaar, groeten elkaar, maar er is geen sprake van meer dan een oppervlakkige beleefdheid. Hoe komt dit? In de twaalf verschillende karakters moet toch wel enig vermogen tot liefde aanwezig zijn, maar dit komt er niet uit. Integendeel, wantrouwen, laatdunkendheid, minachting, ergernis en onverschilligheid treden op de voorgrond. Waar schuilt de fout bij de twaalf? Waarom kan er geen hartelijkheid en begrip voor elkaar af? De fout schuilt in het milieu, het cultuurmilieu, en dat is ons eigen moderne, westerse, christelijk geöriënteerde cultuurmilieu. We hoeven alleen maar naar onze eigen intermenselijke verhoudingen te kijken om op dezelfde onvrede te stuiten als die de twaalf kwelt. Wat schort er aan ons cultuurmilieu?
We kunnen zonder bezwaar uitspreken dat onze geldende moraal een christelijke moraal is. Vestdijk heeft in ‘De toekomst der religie’ vastgesteld dat het ontwerpen van een metafysische godheid tot een gespletenheid heeft geleid in het menselijke denken. Deze gespletenheid leidde tot een ver om zich geen grijpende desintegratie, waarvan de verdoeming van het vleselijke een van de akeligste uitwassen is geworden. Dat een mens in de christelijke moraal door het simpele feit dat hij een lichaam heeft, belast is met een erfzonde, heeft in de opvoeding geleid tot een ziekelijke verdringing van al het lichamelijke, waarbij de verdringing van de sexualiteit het meest in het oog springt. Het systematisch verdringen van natuurlijke lichamelijke functies heeft geleid tot een voortdurend slecht geweten
| |
| |
vol wrok en ressentiment, in stand gehouden en gevoed door priesters en dominees. Dat mét het verdringen van de sexualiteit ook de andere erotische gevoelens in de verdrukking kwamen, is de trieste rekening die het christendom heeft gepresenteerd. Het oorspronkelijke ‘Heb uw naasten lief’ werd afgegrendeld en de weg naar het ‘Heb God lief bovenal’ ruim ontsloten. Dit zou nog geen problemen opwerpen, wanneer het begrip ‘God’ in zijn zuivere betekenis was blijven bestaan, en dat wil zeggen wanneer ons religieuze ideaal er innig mee verbonden was gebleven. In ‘De toekomst der religie’ heeft Vestdijk uitgelegd dat het religieuze ideaal een verlangen naar een duurzaam geestelijk geluk is. Het religieuze ideaal is een psychische, altijd aanwezige realiteit, en het is in de loop van eeuwen en eeuwen in verschillende religievormen in beeld gebracht, bij ons in de christelijke. God, symbool voor het hoogste in onszelf, sluit geen enkele liefde uit. Maar de god van het christendom is een zelfstandige almacht geworden, een metafysische grootheid, die alle liefde voor zich opeist en de mens als een nietig, gebrekkig, en vooral zondig schepsel vér onder zich op de aarde drukt. De oorspronkelijke godsdienst van liefde is omgebogen tot een godsdienst van macht zonder de liefde uit haar woordenlijst te schrappen, ja, deze zelfs als hoogste goed in haar vaandel te blijven voeren. Hierdoor is begripsverwarring ontstaan. Wat men liefde noemt is macht geworden en wat liefde is is in de verdrukking geraakt. Maar de mens is zo totaal vergeten dat hijzelf, en niemand anders, dit wereldbeeld kan terugnemen, en veranderen, en veredelen, kan aanpassen aan hogere levensvormen, dat hij zich tweeduizend jaar lang onderwierp aan deze, door hemzelf ontworpen, monsterlijke macht. Men kan het
ook zó zeggen: God, in zijn oorspronkelijke gedaante van het hoogste in de mens, is door het christendom, door machtshebbers der kerken, door mensen dus, misbruikt en verkracht, en wij menen te mogen vaststellen dat geen godsdienst ter wereld buiten het christendom zo listig de liefde heeft weten om te buigen tot macht. Hoeveel oorlogen zijn er gevoerd, hoeveel rijkdom is er door de kerken vergaard om de macht van het christendom te vergroten! Er is niet omheen te gaan: het christendom is een godsdienst van macht, en al de pogingen die ondernomen worden om een betere vorm van liefde door een achterdeurtje - of desnoods door de voordeur - binnen te smokkelen zonder de macht aan te tasten, lopen op niets uit. De liefde kwam ten val, meegesleept door de erfzonde. Liefdeloosheid, sluipend aangetreden, de intermenselijke verhoudingen
| |
| |
verkillend, de levenskracht aantastend, is de ‘Lebenshemmung’ van de twaalf flatbewoners, wier milieu het onze is.
| |
De strijd
De mens is totaal vergeten dat hijzelf zijn wereldbeeld ontwierp, zeiden we hierboven. Ditzelfde geldt voor de flatbewoners, ook zij zijn het toaal vergeten. Maar het in hen sluimerende religieuze ideaal, deze altijd aanwezige psychische realiteit, symbool voor de liefde waaruit het godsbeeld ontstond, is het niet vergeten! Het is in de verdrukking geraakt en roept de twaalf op om in verzet te komen tegen de christelijke moraal, opdat het verlost kan worden. In sommige ‘Erlösungsmythen’ geeft de gevangen figuur zelf aanwijzingen voor zijn verlossing. In het sprookje ‘De gouden vogel’ bijvoorbeeld geeft de in ‘tierhafter Verhüllung’ verkerende prins zelf de weg aan tot zijn verlossing. Dit gebeurt ook in ‘De kellner en de levenden’. ‘Ik heb het u laten meemaken’, zegt de verloste kellner, symbool voor het religieuze ideaal, dan ook tegen de flatgroep aan het eind van de roman. ‘Het was mijn werk’. De twaalf komen door een prikkel van hun verdrukte religieuze ideaal in verzet tegen de reeds eeuwen geldende christelijke moraal. Een beslissende rol hierbij speelt de door Vestdijk in ‘De toekomst der religie’ aangehaalde ‘loi de l'effort converti’ van de franse psycholoog Charles Baudouin. De laatste heeft met deze ‘wet’ aangetoond dat er in het onderbewustzijn van de mens revolutionaire krachten schuilen, die zich tegen een te drukkende, vast in het bewustzijn genestelde moraal gaan verzetten.
Dit ervaren ook de flatbewoners. Zij keren zich tegen de christelijke moraal die hen als zondaars door het leven laat gaan. Hun (onbewuste) gevoel van verzet tegen de gevestigde orde komt naar buiten in het geluid van de trompetten: de oproep tot de strijd.
Alles wat de flatbewoners beleven komt uit hun eigen onderbewustzijn voort. Alle emoties worden naar buiten geworpen en onmiddellijk in beeld gebracht, zodat het lijkt alsof ze de meest onthutsende wonderen beleven, terwijl ze alles zelf produceren.
Het is een moeilijke opgaaf voor de lezer om dit procédé niet uit het oog te verliezen, daarom zullen we er van tijd tot tijd aan herinneren.
De strijd wordt gestreden tussen de revolutionaire krachten uit het onderbewustzijn en de vast in het bewustzijn genestelde christelijke moraal. Zo hoort de organisatie met de suppoosten en de gearmbande leiders, de
| |
| |
radiostem met de aanwijzingen, de klokken, de gewijde muziek, zelfs de Armageddon-ramblers tot de gevestigde orde, die het hele spektakel in de richting van het christelijke laatste oordeel stuwt. De opgewekte doden (alle ooit voor het geestesoog van de twaalf verschenen en weer vergeten indrukken) richten zich aanvankelijk naar de aanwijzingen van de organisatie, maar wanneer het eerste gedeelte van de tocht volbracht is, en alle troepen zijn samengestroomd op het stationsemplacement, begint de chaos zich af te tekenen. De revolutionaire krachten uit het onderbewustzijn, verpersoonlijkt door opstandigen, slaan de steeds dreigender wordende radiostem in de wind, rangeerders halen dolle kunsten uit met hun treinen, en de flatgroep slaat met stomme verbazing dit door henzelf geprojecteerde spektakel gade.
Wat hun geest produceert is door Vestdijk op buitengewoon boeiende en vooral humorvolle wijze geschetst. Hij heeft - naar hij ons vertelde - hierbij gebruik gemaakt van actieve imaginatie, waarmee bedoeld wordt dat hij beelden opving uit zijn onderbewustzijn die hij rangschikte in de gegeven volgorde. Mogelijk is daarom het boek zo boeiend. We ‘herkennen’, hoe vaag ook, veel van onszelf, want in ons christelijk georiënteerde cultuurmilieu ondergingen we dezelfde invloeden. De christelijke moraal heeft zo lang en zo nadrukkelijk ons aller geest bespeeld, dat wij allen, ook de ongelovigen onder ons, er geheel mee vertrouwd zijn geraakt. Mét de verdoeming van het vleselijke kwam de totale Eros in de verdrukking, zeiden we hierboven. De daaruit voortvloeiende liefdeloosheid deed een gevoel van onvrede ontstaan, dat door de machtshebbers der kerken werd omgebogen naar een schuldgevoel, waaraan zij de voorstelling van het laatste oordeel verbonden. Het ligt dus geheel voor de hand dat de flatbewoners het bijbelse laatste oordeel projecteren. Maar wij kunnen de belevenissen onmogelijk op de voet volgen. We gaan met de flatgroep naar de wachtkamer waar de hoofdpersoon, de gangmaker van het spektakel, de kelner zich bevindt.
| |
De kelner en de oberkelner
De kelner is een projectie van het reeds eerder ter sprake gebrachte religieuze ideaal dat, zoals we zeiden, in de verschillende culturen in beeld is gebracht in verschillende religievormen, in de hogere waarvan altijd een volmaakt voorbeeld van mens-zijn centraal staat. In onze cultuur is
| |
| |
dat Christus. Hij heeft ons geleerd hoe wij de liefde moeten hanteren met zijn advies: ‘Heb uw naasten lief’. Wanneer men zijn liefde op de medemens richt, zijn lijden verlicht en hulp en troost biedt, dan doet men dit omdat deze vorm van liefde gelukkig maakt en levenskracht schenkt. Vestdijk heeft in zijn essay ‘Het principe van het kwaad’ deze drijfveer een veredelde vorm van zelfzucht genoemd, die hij betitelde als positieve identificatie met de medemens. Het is een vorm van zelfzucht die de mens siert.
De kelner symboliseert de Christusfiguur, die op zijn beurt in het christendom het symbool is voor de liefde in haar beste uitingsvorm: positieve identificatie met de medemens. Dat hij de gestalte kreeg van een kelner moge ietwat grappig aandoen, maar zijn nederige, dienende, hulpbiedende, dorstlessende, troostende, verzoenende, ja, zelfs reddende taak sierde ook de Christusfiguur en zo gezien is het symbool in het geheel niet vreemd.
De oberkelner is het symbool voor een andere vorm van liefde. Wij kunnen ons namelijk ook gesterkt voelen wanneer wij het leed van anderen waarnemen. Wanneer wij bijvoorbeeld een gehandicapte zien strompelen, dan voelen wij ons gelukkig met onze eigen gezonde benen. ‘Altijd kijken naar wie het minder heeft dan jij, dan klaag je niet meer’, is een zeer gangbaar pedagogisch advies. Vestdijk noemt dit negatieve identificatie met de medemens. De negatieve identificatie is gewone zelfzucht. De negatieve identificatie hoeft op zichzelf geen enkel bezwaar te zijn; wanneer wij ons gesterkt voelen en dankbaar zijn voor ons eigen welbevinden, dan kan dat een extra prikkel zijn om de ander, die minder bedeeld is, te gaan helpen. Dan slaat de negatieve identificatie om in de positieve, tot heil van de ander en van onszelf. Maar veel vaker gaat de negatieve identificatie over in machtsdrift, vooral in ons milieu, waar de liefde verdrongen is door de macht. Hoezeer de negatieve identificatie in het onderbewustzijn van de twaalf flatbewoners in machtsdrift is overgegaan, blijkt uit hun projectie van het doen en laten van de oberkelner Leenderts. Hij is het symbool voor de negatieve identificatie die geheel in dienst van de machtsdrift staat.
De twaalf in de wachtkamer geven steeds meer van hun onderbewustzijn prijs; door de gedachte aan het laatste oordeel oefenen zij zich in een soort biecht tegenover elkaar, hierbij geholpen door de ijverig wijnschenkende kelner. Alles wat zij aan schuldgevoelens oprakelen vindt
| |
| |
onmiddellijk een weerspiegeling in de troepenbewegingen op de perrons. De houding van de beide kelners is hierbij zeer intrigerend. Zij wachten allebei in spanning de reacties van de flatbewoners af. Want deze zijn de levenden, die ieder moment hun keuze voor de positieve of de negatieve identificatie (die wij vanaf nu in deze context zonder bezwaar als liefde en macht kunnen bestempelen) vrij kunnen bepalen. Ofschoon zij tot op dit moment krachtens de invloed van het milieu de liefde in de verdrukking brachten en de macht lieten heersen, kunnen zij nochtans beide kanten uit, - de keuze blijft vrij voor de levenden. De kelner en de oberkelner staan als het ware passief te wachten op hun ‘schapen’ en hun ‘bokken’, - de liefde en de macht wachten passief op de ‘vrije’ keuze van de twaalf levenden.
Wat in laatste instantie doorslaggevend is voor de ‘vrije’ keuze, wordt zichtbaar als zij voor de rechterstoel van de duivel staan, maar voor het zover is komt de flatgroep terecht op de bloedvloer. Zij zijn met de hulp van de kelner gevlucht uit de wachtkamer, omdat de kwaadaardige agressie die bij het biechten ontstond, zich weerspiegelde in een gevaarlijk toenemende moordlust op de perrons. Toen monsters de wachtkamer binnendrongen konden zij alleen nog maar de vlucht nemen om hun leven te redden.
| |
De bloedvloer en het gericht
De angst voor het laatste oordeel dreef hen op de vlucht. Het is een vlucht om het vege lijf te redden van de helse martelingen die hen door hun opgerakelde schuld te wachten staan.
Zo althans leeft het in hun geest. Zij komen op hun vlucht terecht op de bloedvloer. Zij móeten erover heen; zij worden er als het ware naar toegezogen en overheen gedragen. We zullen ons een ogenblik bezinnen op dit symbool, om te zien wat het ons duidelijk wil maken. Vestdijk beschrijft de bloedvloer als een week bloedmoeras waar monden, neuzen, oren, navels, aarzen, scheden, slurven en slurfjes, bekken en bekjes, salamanders en padden bloedslobberen. Gezichten met rimpels in het voorhoofd en verdraaide ogen trachten zich aan dit bloedmoeras te ontworstelen, maar het bloedslobberen wordt geen moment gestaakt. Het is een duidelijk symbool van lichamelijk leven. Wat het onderbewustzijn van de flatbewoners met dit bloedslobberende beeld projecteert is de simpele waarheid dat het lichaam slechts kan voortbestaan ten koste
| |
| |
van ánder leven, want zo is de natuur ingericht. Wij kunnen slechts in leven blijven door de levenskracht aan andere creaturen te onttrekken, dier of plant.
Dat de mens echter niet in animale tevredenheid kan leven zonder zich om andere waarden te bekommeren dan alleen het in stand houden van het lichaam, is óók waar. Dit tonen ons de wanhopige gezichten, die zich vruchteloos uit het bloedmoeras trachten te verheffen. De flatgroep wordt hier geconfronteerd of liever, hun religieuze ideaal, of hun verdrukte liefde, of hun intuïtie, dat is hier allemaal hetzelfde, confronteert hen met de diepe waarheid dat lichaam en geest niet te scheiden zijn. Zij horen bijéén, zij functioneren als een eenheid, sterker, de geest functioneert bij de gratie van het lichaam. Zonder lichaam is er geen geest. Het lichaam is de bron waaruit de geest zich kan ontplooien zo ver hij maar wil, maar als het lichaam sterft houdt ook de geest op te bestaan.
De flatgroep projecteert in de bloedvloer echter niet alleen het lichaam als de bron van álle leven, - zij zien dat er ook schoenen worden verkwanseld in het bloed! Zij zien dat de biologische grondslag van het bestaan (leven is alleen mogelijk ten koste van ander leven) onder invloed van de christelijke moraal heeft geleid tot het zich bevoordelen ten koste van anderen. Anders gezegd, dat de negatieve identificatie niet beperkt is gebleven tot het zich gesterkt voelen bij het aanschouwen van andermans leed, maar is uitgegroeid tot machtsdrift in de verfoeilijke vorm van het zichzelf verrijken ten koste van anderen. Of nóg anders gezegd, de christelijke moraal heeft geleid tot een zelfzucht waar de medemens de dupe van werd. Dit alles ‘schouwen’ de flatbewoners, intuïtief, maar zij zijn niet bij machte om zich deze waarheid bewust te maken. Daarvoor heeft de christelijke moraal té lang hun geest bespeeld, en stompte hun gevoel voor werkelijke liefde af.
Aan de overzijde van het bloedmoeras staat Leenderts hen te wenken. Hij ontpopt zich hier als de ‘Widermacht’, de opperduivel, die de macht heeft overgenomen en het laatste oordeel zal uitspreken. Voor we op deze laatste projectie ingaan, willen we nog even resumeren. De liefde kon zich een weg banen via de positieve identificatie, liefde voor de medemens, en via de negatieve, liefde voor het eigen Ik. Liefde voor de ander is door de christelijke moraal onmogelijk gemaakt, omdat deze moraal het vleselijke verdoemde, en daarmee de gehele Eros ten val bracht. De liefde voor het eigen Ik kreeg álle kansen en groeide tot een monsterlijke macht
| |
| |
uit. Een macht die het arme lichaam, dat door het christendom werd uitgeleverd aan de duivel, de dupe liet worden van de laagste driften. Als een ongehoord stuk machtsvertoon, waarin sadisme en kwelzucht de boventoon voeren, is het bijbelse laatste oordeel overgeleverd in de geest van de flatgroep.
Maar behalve huiveringwekkend en angstaanjagend, is deze overlevering vooral belachelijk. Het is dus geen wonder dat zij het laatste oordeel als een slordig en derderangs theaterstuk met haastig bijeengezochte toneelattributen, in handen van de duivel leggen. Hun intuïtie, of het religieuze ideaal, of de liefde laat zien dat het in hun geest genestelde beeld van het bijbelse laatste oordeel, met een voorafgaande strijd tussen de hemelse en de helse heirscharen, en het wegen van de zielen voor de eeuwige zaligheid of de eeuwige verdoemenis, nóóit geleid kan worden door een god die enkel liefde is. Het bijbelse laatste oordeel, zoals dat door het christendom is overgeleverd, is een belachelijk en ongehoord stuk machtsvertoon, dat alleen in handen van de duivel past. Leenderts stelt de twaalf voor de keus om eeuwigdurend helse martelingen te ondergaan of het bestaan te vervloeken, daarmee op hetzelfde moment de totale vernietiging bewerkstelligend, zijzelf inbegrepen. Zij kunnen de vernietiging niet uitspreken. Deze projectie toont aan dat het instinct tot zelfbehoud de mens belet om vrijwillig de eigen individualiteit te vernietigen. Dit is bepalend voor hun ‘vrije’ keuze. Op dit moment breekt de macht van de duivel en stort het laatste oordeel als een kaartenhuis ineen. De flatgroep laat hiermee zien dat hun machtsdrift tot álles in staat is, behalve tot de vrijwillige vernietiging van de eigen individualiteit.
| |
Het visioen
Als de flatgroep na het in elkaar gestorte gericht naar huis strompelt, blijkt de normale wereld nog niet in zijn oude glorie hersteld te zijn. De sterren staan nog beneden en de stad brandt nog. We treffen hier aan wat in de ‘Zweiweltenerzählung’ een ‘retardierendes Moment’ genoemd wordt. Wij zouden van de wet van de traagheid kunnen spreken. Na een hevige angstervaring blijft onze psychische huishouding nog enige tijd in discrediet. Zelfs onze fysiologische huishouding heeft enige tijd nodig om weer in het gareel te komen.
De flatbewoners zien uit de brandende huizen een menigte kleine heksen op bezemstelen omhoog stijgen, en al gauw zweven ze mee omhoog. Ze
| |
| |
projecteren in hun vlucht omhoog met de heksen hun onmetelijke verlichting na de doorstane verschrikkingen. Ze ondergaan een bevrijdingsroes. Ze voelen op dit moment hun dodelijk vermoeide lichamen niet; hun geest ontstijgt als het ware het lichaam. (Dit is ook het traditionele symbool voor heksen). Dat zij hoog in de lucht zo snel mogelijk en zo veel mogelijk godslasterlijk kattekwaad uithalen, met een enthousiasme waarvoor Leenderts hen zou hebben beloond, komt doordat hun lichaam op dit moment niet meespreekt. Ze kunnen zonder bezwaar God vervloeken en hosties bevuilen - wat ze allang hadden willen doen, anders hadden ze het niet in Leenderts geprojecteerd -, want er is zonder lichaam geen angst voor helse verschrikkingen. Anders gezegd, het instinct tot zelfbehoud, biologisch verankerd in het lichaam, werkt op dit moment niet. De bevrijdingsroes neemt echter snel af. Ze vallen terug op hun lichaam en vervolgen strompelend van vermoeidheid hun weg naar huis.
Uit de schaduw van het flatgebouw treedt de in het rijk van Leenderts gekruisigde, maar thans verloste kelner te voorschijn. Aan de uitleg die de kelner geeft over de ongehoorde nachtelijke avonturen, willen we enkele gedachten wijden.
‘Het was een droom’ zegt hij tegen de flatbewoners, ‘ik ben de enige werkelijkheid in dit alles.’ Na de uitleg in de voorafgaande bladzijden houden deze woorden geen raadselachtigheden meer in. Het is duidelijk dat het religieuze ideaal, deze altijd aan wezige psychische realiteit, die wij verschillende malen ook als intuïtie bestempelden, of als de liefde in haar beste uitingsvorm, de twaalf in een visioen heeft laten zien hoe de godsdient van liefde in de loop van tweeduizend jaar veranderde in een godsdienst van macht, waarin alle waarden zijn omgekeerd in hun tegendeel: God tot duivel werd. Door het uiterst geleidelijke proces van de verandering der waarden, kon de flatgroep de totale omkering niet tot haar bewustzijn laten doordringen. Er was een visioen voor nodig om de werkelijkheid van de christelijke moraal te doorzien.
Wat de kelner zegt over het laatste oordeel is zeer indrukwekkend. Hij haalt het geheel uit de reeds tweeduizend jaar durende, klemmende sfeer van angst en schuld in de christelijke mythe, door het natuurfilosofisch te verklaren. ‘Het laatste oordeel is er altijd, het wordt iedere seconde gehouden, zelfs in de onbewerktuigde stof’, zegt hij. Dat zelfs de onbewerktuigde stof onderhevig is aan een voortdurende afbraak, waarvan
| |
| |
geen seconde gelijk is aan de vorige, zal een ieder die enigszins natuurfilosofisch is aangelegd wel vertrouwd in de oren klinken. ‘Maar soms’, vervolgt de kelner, ‘wordt er iets zichtbaar van in een beeld voor allen en verhevigt zich tot wat u hebt meegemaakt.’ Afbraak die zichtbaar wordt in een beeld voor allen, en zich verhevigt, kunnen we ons voorstellen bij bijvoorbeeld een hevige aardbeving of een oorlog. Men ziet dan letterlijk zijn oude wereld inéénstorten of kapotschieten. Met hoeveel angst en onnoemelijk leed een oorlog - we zullen ons maar bij dit ene voorbeeld houden, want dit is ons, gruwelijk genoeg, meer vertrouwd dan een aardbeving - gepaard gaat, is ons, zo we al te jong zijn om uit eigen herinnering te spreken, toch wel bekend uit de persmedia. ‘Ik kan niet alles uitleggen’, vervolgt de kelner zijn woorden, ‘maar één ding verzeker ik u: deze nacht bent u geoordeeld. U bent veroordeeld en begenadigd om verder te leven.’
De flatgroep heeft, ondanks het afschuwelijke beeld van het bestaan dat zij in hun nachtelijk visioen in de mond van Leenderts legden, dit bestaan niet vervloekt. Daarmee hebben zij zichzelf begenadigd om verder te leven, want hun religieuze ideaal, of hun liefde, is sterker gebleken dan hun machtsdrift, hoe duivels die zich ook ontpopte.
Wij spraken over de christelijke mythe. Dat is voor velen onder ons misschien nog een moeilijk te accepteren aanduiding, omdat het ‘geloof’ er in voor velen nog zo levend is, maar dat wij met Vestdijk het christendom een mythe mogen, nee, móeten noemen, wordt geheel ondersteund door zijn in ‘De toekomst der religie’ uitgewerkte psychologische verklaring over het ontstaan van religies. Dat de christelijke mythe bovendien een ‘Zweiweltenerzählung’ is, van het type ‘Erlösungsmythe’ kunnen we eveneens vaststellen.
De ‘Lebenshemmung’ van de gelovige christen is zijn met de erfzonde belaste lichaam, waarmee hij reeds bij zijn geboorte wordt opgezadeld. Zijn tocht door de ‘jenseitigen Welt’ is zijn aardse leven, zijn weg door het aardse tranendal, waar hij voortdurend zijn morele krachten moet meten met een ‘Widermacht’, de duivel, die hem tot met name sexuele ‘zonden’ wil verleiden. Eerst bij zijn dood, als hij zijn lichaam kwijt is, wordt hij ‘verlost’ door inspraak van Christus, als hij tenminste zijn aardse weg naar behoren heeft bewandeld. Dan pas kan hij ‘nog lang en gelukkig leven’.
Door de uitleg van de kelner wordt de christelijke mythe geheel gedemy- | |
| |
thologiseerd en binnen ons begripsvermogen gebracht door inzicht in de eigen psychische drijfveren. Helaas kon in het kader van dit artikel dit inzicht maar zeer summier belicht worden. We brachten de drijfveren waar het in essentie om gaat terug tot de begrippen macht en liefde. We spreken de hoop uit dat men begrepen heeft hoe moeilijk het is voor de mens om de liefde en de macht in een min of meer constant evenwicht te brengen in zijn leven.
In ieder geval heeft de kelner het begrepen. Het klinkt uit de milde toon waarop hij over de christelijke god spreekt, - hoe moeilijk zijn scheppende taak is, de onmogelijkheid om een volmaakte wereld te scheppen, ‘...één grashalm die niet buigt onder de wind en in de hitte verdort zou misschien nog gaan, maar duizend grashalmen,...en al het andere,... en de mens met zijn zwaar en ondoorgrondelijk wezen’. Deze woorden duiden erop dat de flatbewoners intuïtief voelen dat zij (nog) niet in staat zijn om in harmonie met de macht en de liefde te leven.
‘U zult er veel van vergeten,’ zegt de kelner tenslotte. Misschien heeft Vestdijk met deze woorden willen schetsen hoe taai het metafysische christelijke geloof is. In ieder geval heeft hij het duidelijk gemaakt met het beeld van de wolken als zwaardvissen, die vóór de nacht inviel, na een dag ‘vol kosmisch initiatief’ de hemel bezeilden, - maar die ná de veelbewogen nacht, ofschoon nog in dezelfde gedaante, ‘alles bij het oude lieten en de steden en velden bezeilden met een gebaar van apocalyptische vergeefsheid.’
Het is duidelijk dat de inspiratiebron voor het schrijven van deze roman de tweede wereldoorlog was. We kunnen niet voorbijgaan aan de opmerkelijke datering: 1940-1948. Hiertussen liggen de vijf oorlogsjaren en de drie die nodig waren om te herstellen van de verschrikkingen en weer in het gareel te komen. Maar vooral de motieven ontleende hij er aan. Wij ouderen kunnen er talloze van herkennen als werkelijke gebeurtenissen uit die jaren. Bijvoorbeeld het zonder vorm van proces - bij voorkeur 's nachts - ‘arresteren’ van joden door geuniformeerden, het onophoudelijk af en aan rijden van treinen, die behalve voedsel en kunstschatten, ook drommen slachtoffers wegvoerden, die als ‘bokken’ en ‘schapen’ gescheiden werden, - de ‘bokken’ verdoemd tot de hel van de concentratie- en vernieitigingskampen, en de ‘schapen’ tot de werk- of gijzelingskampen, met een onzekere overlevingskans. Verder het in ver- | |
| |
band met ‘Sperr’-tijd en onregelmatig treinverkeer overnachten van reizigers in stationswachtkamers, de plotselinge machtsovername met de haastig uit de grond gestampte gearmbande of met andere herkenningstekens vereerde organisatoren, het dreigen met strenge maatregelen, het afschrikwekkende voorbeeld van de terechtstelling van één of meer noodlottigen, het laatste oordeel dat hier en daar in de gedachten sprong van bange vromen, het verzet, het martelen, de vlucht, - wij zijn er van overtuigd dat er een indrukwekkend werk te schrijven zou zijn over de overeenkomst tussen de angstaanjagende gruwelen uit ‘De kellner en de levenden’ en de werkelijke gruwelen uit de laatste oorlog. Vooral bij het punt van de kapotte wereld met de sterren die beneden staan denken we met huiver terug aan de oorlogsjaren. De gevestigde waarden sloegen plotseling om in hun tegendeel toen de macht was overgenomen. Wat goed was (het beschermen van joden en onderduikers) werd
als een zware misdaad bestraft, en wat slecht was (het verraden en uitleveren van medemensen aan machtshebbers) werd met voorrechten beloond. Maar de omkering van de waarden werd in de oorlog van de ene dag op de andere zichtbaar; we werden er schokkend en duidelijk mee geconfronteerd. De omkering van de waarden in de christelijke moraal had tweeduizend jaar nodig om sluipend en ongemerkt aan te treden, er was een nacht vol verschrikkingen van twaalf flatbewoners voor nodig om het, althans in een visioen te doorzien.
We hebben ons in onze beschouwingen verschillende malen geïdentificeerd met de flatgroep. In ieder geval moesten we constateren dat hun milieu hetzelfde is als het onze. Ook wij, hier in het westen, leven onder invloed van de christelijke moraal nogal liefdeloos, ook wij zijn enigszins afgestompt voor het leed van anderen. Ook onze werkelijke liefde is verdrukt. Hoe vinden wij haar weer? Een simpel antwoord: na veel leed en tranen. Wanneer we denken aan het bittere leed om het verlies van iemand die ons zeer dierbaar was, dan hebben we ervaren dat bij het laatste afscheid gevoelens van ressentiment naar de achtergrond verdwenen, om plaats te maken voor tranen en woorden van liefde, door zielsverheffende muziek onderstreept. Hoe kortdurend ook, liefde bloeit op uit leed.
Wie herinnert zich de gevoelens van verbroedering na de laatste oorlog niet? Verdriet loutert, lijden adelt, de dood verzoent, het zijn allemaal
| |
| |
uitdrukkingen die duiden op deze ene, grote waarheid: door leed vinden we de liefde weer. Zoals de kelner verlost werd na een nacht vol angst en beproevingen door de flatbewoners, zo bloeit onze liefde op na angst en pijn, hoe kortdurend ook.
Vestdijk heeft met ‘De kellner en de levenden’ een poging gewaagd om de mens te verlossen van zijn ‘geloof’ in een god die uit de liefde geboren werd, maar door de macht werd voltooid, en veilig gesteld als een metafysische, almachtige grootheid, waardoor deze god tot duivel werd. Hoe weinig hij van deze poging verwachtte, heeft hij, behalve in de wolken, ‘die de steden en velden bezeilden met een gebaar van apocalyptische vergeefsheid’, neergelegd in het onvergetelijke beeld aan het slot van de roman, waar hij de kelner laat verdwijnen in de duisternis van de ontwakende stad, ‘zo snel, dat het een mirakel had kunnen zijn’.
| |
Literatuur
Abell, L.F., Een interpretatie van ‘De kellner en de levenden’. Vestdijkkroniek 1973, nr 1, p. 4-18; nr 2, p. 2-25; nr 3/4, p. 7-32. |
Laiblin, W., Der goldene Vogel; zur Symbolik der Individuation im Volksmärchen. In: Jugend zwischen gestern und morgen in psychotherapeutischer Sicht. Hrsg. v. Institut für Psychotherapie und Tiefenpsychologie Stuttgart. Stuttgart, Ernst Klett Verlag, 1961, p. 137-187. |
Laiblin, W., Symbolik der Wandlung im Märchen. In: Die Wandlung des Menschen in Seelsorge und Psychotherapie. Hrsg. v. Wilhelm Bitter, Verlag Für Medizinische Psychologie, Göttingen, 1956, p. 276-300. |
Vestdijk, S., De kellner en de levenden. De Bezige Bij, Amsterdam 1972. |
Vestdijk, S., De toekomst der religie. Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1947. |
Vestdijk, S., Het principe van het kwaad. In: Essays in duodecimo. Meulenhoff, Amsterdam, p. 70-74. |
|
|