Vestdijkkroniek. Jaargang 1980
(1980)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Prof. dr. R. Henrard | B. de Spinoza en S. Vestdijk tegenover de ReligieAls men de Toekomst der Religie leest, treft men uiteraard de namen van bekende wijsgeren als Plato, Plotinus, Kant, Hegel en Kierkegaard aan, die zich degelijk met het religieus probleem hebben beziggehouden; doch tevergeefs zoekt men naar de naam van Spinoza, wat vrij verrassend is als men bedenkt dat de Hollandse filosoof zich in de 17e eeuw al tot doel stelde de godsdienstopvatting zodanig te verruimen, dat het godsgeloof zich aan ieder rechtgeaard mens als een vanzelfsprekendheid zou opdringen. Welnu, Vestdijk koestert dezelfde hoop uit, nl. ‘de grenzen van het begrip religie zo ruim mogelijk te trekken’ (p. 10)Ga naar eind*) ten einde de mensen, ongeacht hun biologische en culturele verschillen, nader tot elkaar te brengen. Als kunstenaar heeft Vestdijk weliswaar een zekere argwaan jegens de vakfilosofen, die beroepshalve geneigd zijn het gevoelsleven de kop in te drukken en de werkelijkheid tot een denkmodel te herleiden; in dit opzicht gunt Spinoza's meetkundige betoogtrant de subjectiviteit immers niet de minste kans. Voor zijn part wantrouwt Spinoza, als de meeste wijsgeren in het voetspoor van Plato, de kunstenaars, inzoverre dezen een fictieve wereld uitbeelden zonder waarheidsgehalte. Dit neemt niet weg dat tussen Vestdijk en zijn 17de-eeuwse landgenoot raakpunten bestaan, zelfs indien hun denkstijl wezenlijk verschilt. Spinoza doet een beroep op de strenge logica, gaat dogmatisch tewerk in die zin dat hij de zekerheid van zijn uitspraken nooit in twijfel trekt. Vestdijk daarentegen laat veel vragen open, schrikt niet voor paradoxen terug en heeft, als veel denkers van zijn generatie, een uitgesproken voorkeur voor de dialectische redeneertrant. Terwijl Spinoza de wijsbegeerte met het ernstigste vakmanschap beoefent, komt Vestdijk voor als de Terbrakiaanse dilettant, wiens belangensfeer de grenzen van één specialiteit ver te buiten gaat, - zijn dilettantisme werd hem trouwens door veel theologen verweten,Ga naar eind**) - die het uitgebreide veld van de humane wetenschappen bestrijkt en in zijn essay zowel de economie als de psychologie en de vergelijkende godsdienstwetenschap betrekt. | |
[pagina 15]
| |
Zoals de titel het aanduidt, legt Vestdijk meer dan Spinoza de nadruk op de levensdynamiek, zoals deze in het bijzonder in het historisch wordingsproces tot uiting komt en waagt hij zich aan voorspellingen, zonder evenwel te vervallen in de wetenschappelijke prognoses van de zelfzekere futurologen. Spinoza daarentegen schenkt, als alle klassieke denkers, weinig aandacht aan de geschiedenis, laat staan de toekomst, aangezien hij het tijdelijke ‘sub specie aeternitatis’ beschouwt. Van doorslaggevend belang is het feit dat beiden de godsdienst losdenken van een richtinggevende persoonlijke God rechtstreeks betrokken bij het natuur- en wereldgebeuren, en het geloof vanuit een egotistisch-pragmatisch standpunt benaderen. Religie komt voor hen neer op de bevrediging van de zuiver menselijke behoefte aan ‘duurzaam geluk’; het woord is van Vestdijk (p. 20). In zijn inleiding tot het Vertoog over de Zuivering van het Verstand constateert Spinoza dat de fel begeerde wereldse waarden als rijkdom, eer en macht wegens hun vergankelijkheid de mens uiteindelijk onbevredigd laten en besluit hij dat het voor 's mensen heil wenselijk is zich aan het ‘hoogste goed’ te hechten, nl. God, de enige, alomvattende substantie. Wat Vestdijk op het oog heeft is het geluk van het individu, zijn volmaaktheid, die hij zich voorstelt als de kennis en de ervaring van de ‘eenheid tussen de geest en de gehele natuur’ (p. 162); voor beiden berust aldus het geluk op de mystieke eenheid tussen de geest en het Ene; het gaat dus in beide gevallen om een geestelijk geluk. Vestdijk zet in het voetspoor van Spinoza de humanistisch-personalistische traditie voort, volgens welke de zelfverwerkelijking van het Ik een van binnen uit bepaald vervolmakingsproces is, waarbij de sociaal-economische contekst slechts een bijkomstige aanvullende rol speelt. De vooropgestelde voorwaartsstuwende kracht kan ofwel een natuurimmanente drang zijn ofwel een door een bovennatuurlijk Opperwezen beschoren genade. Zowel Spinoza als Vestdijk wijzen het bestaan van zo een transcendente persoonlijke God af. Zij zijn te hoogmoedig om hun geestelijke vrijheid op te geven en zich kant en klare geopenbaarde waarheden te laten opdringen. Zij vertrouwen slechts de natuur en de natuurlijke kenmiddelen. Volgens Spinoza is de christelijke God | |
[pagina 16]
| |
een waanvoorstelling van de onwetende menigte, die behoefte heeft aan een beveiligend ideaal beeld van de mens. God op menselijke leest schoeien komt er naar zijn zeggen op neer het Hogere van zijn volstrekte enigheid te ontdoen. Zonder het woord te gebruiken, verkondigt Spinoza al in de 17de eeuw de projectieleer van Vestdijk, volgens welke de zich van zijn beperktheid bewuste mens de mythische figuur van de ‘natuurlijk-volmaakte mens’ of de ‘eeuwige mens’ in een transcendente persoonlijke God objectiveert. Spinoza en Vestdijk zijn echter geen positivisten, die de natuur beschouwen als een oneindig netwerk van oorzakelijk bepaalde onderlinge verhoudingen; aan die zintuiglijk-waarneembare natuur schuiven zij een ideële natuur onder, die aan het determinisme ontsnapt, gene bezielt en voor haar wezenlijke eenheid borgstaat. Spinoza noemt die metafysische Eenheid de ‘natura naturans’, terwijl Vestdijk met het begrip Totaliteit het alomvattende karakter ervan beklemtoont. Daar het alleszins om het Volstrekte gaat, kan gemakshalve de term god worden gebruikt, mits hieronder een natuurimmanente volmaakte werkelijkheid wordt verstaan. Vermeldenswaard is voorts dat die god dynamisch is en de fenomenale wereld diens aanhoudende werkzaamheid ervaart als een stuwkracht, nl. ‘het streven om in het bestaan te volharden’ (Spinoza), ‘het streven (...) naar de vereniging met het ideaal dat de natuurlijk-volmaakte mens (...) in zich belichaamt’ (Vestdijk, pp. 29-30). Op het eerste gezicht lijkt Vestdijks definitie een meer idealistisch karakter te vertonen; daar de volmaakte mens uiteraard eeuwig is en ‘in het bestaan volharden’ de overwinning van de tijdelijkheid vooronderstelt, stemmen Spinoza en Vestdijk feitelijk overeen omtrent de richting, de ‘heilige richting’ zou Fr. van Eeden zeggen, die god al het bestaande aanwijst. Zij streven intuïtief het duurzaam geluk na, dat pas werkelijkheid kan worden als de dood uit hun geestelijk gezichtsveld is verdwenen; - de biologische dood tot in het tijdeloze uitstellen is ‘natuurlijk’ uitgesloten. Zij zijn dan ook hartstochtelijke gelovigen: zij geloven in het eeuwige en alomvattende Leven; heel hun streven is erop gericht hier één mee te worden. Terecht spreekt H.G. Hubbeling i.v.m. Spinoza van rationele mystiek, terwijl Vestdijk het zuiverste geloof | |
[pagina 17]
| |
aan het mystiek-introspectieve mensentype toeschrijft. Vestdijk schrikt er dus zelf niet voor terug van mystiek te gewagen, en wel omdat gods wezen ontoegankelijk is voor het denkvermogen; hij sluit zich meteen aan bij alle grote mystici, die god het Onnoembare, het Onzegbare, het grote Geheim noemen. Daar gods kennis het verstand te boven gaat, heeft hij ook geen zekerheid omtrent het volledig slagen van zijn strevingen: ‘Wie naar een duurzaam geestelijk geluk streeft, streeft naar het onmogelijke. Aan dit streven is geen grens gesteld, omdat het doel nooit te bereiken is. Dat wil zeggen: men streeft naar “meer”, en dit “meer” vindt zijn limiet in “alles” - derhalve streeft men naar totaliteit (...)’ (p. 23). Bij Spinoza blijft die twijfel uit, alsook de hieruit voortvloeiende angst die Vestdijk zijn leven lang heeft bezig gehouden. Spinoza laat niet de minste twijfel over omtrent het bestaan en de kennis van god, met gevolg dat de nagestreefde zaligheid hem als een vaste zekerheid voorkomt, mits hij zich de nodige intellectuele inspanning getroost om tot de geestelijke liefde tot god te geraken. ‘Zich de nodige geestelijke inspanning getroosten’, ziedaar de ethische opdracht die zowel Spinoza als Vestdijk de elite voorhouden. Beiden richten zich immers niet tot de menigte, maar tot een minderheid. Spinoza besluit de Ethica met de volgende waarschuwing: ‘En voorzeker, wel moet het moeilijk zijn, wat men zo zelden aantreft. Want indien de redding voor het grijpen lag en zonder grote inspanning te bereiken was, hoe ware het dan wel mogelijk dat zij door haast iedereen wordt voorbijgezien? Doch al het voortreffelijke is even moeilijk als zeldzaam’. Als Vestdijk op de noodzaak wijst van lichamelijke training, karaktervorming, zelftucht, intellectuele ontwikkeling en ascese, voegt hij eraan toe dat alleen de besten aan die vereisten kunnen voldoen: | |
[pagina 18]
| |
‘Dat de verhouding tussen “esoteriek” en “exoteriek” bestaan moet lijkt geen twijfel. Wie meent door popularisering de verschillen tussen beide op te kunnen heffen kan beter een volksuniversiteit openen. Kenmerk van het hoogste is nu eenmaal dat degene die er niet naar streeft het ook niet begrijpt; dit geldt voor de wetenschap, de kunst en eerst recht voor de mystiek, juist omdat hier alles op een persoonlijke ervaring berust (...)’ (p. 312). Terwijl Vestdijk, ondanks zijn vooruitziende blik op de naoorlogse socialisering, een elitair standpunt inneemt en zich meteen van de massacultuur afkeert, die tegenwoordig opgeld doet, verwijdert hij een groot deel van de huidige jeugd, wat trouwens blijkt uit de geringe belangstelling die hij momenteel aan de universiteiten geniet. Spinoza en Vestdijk zijn in de allereerste plaats moralisten, die vooral bedacht zijn op 's mensen geluk en het geijkte gedragspatroon voorschrijven om dit doel te bereiken. Niet voor niets luidt de titel van Spinoza's hoofdwerk Ethica, terwijl Vestdijk in de Toekomst der Religie het boeddhisme, dat veeleer een levenswijsheid is dan een godsdienst, als de aangewezen leerschool aanduidt om vrees, ressentiment en dood te overwinnen, welke het streven naar de psychische totaliteit en het geluk tegenwerken. Trouwens, beide werken zijn op hetzelfde stramien gebouwd. De Ethica telt vijf delen, De Toekomst der Religie negen hoofdstukken, dus telkens een oneven aantal onderdelen; Vestdijks interesse voor de getallensymboliek indachtig, kunnen wij niet nalaten rekening te houden met de keuze van die cijfers 5 en 9 (3 × 3!), die symbolisch verwijzen naar het ondeelbare volstrekte Ene. In de Ethica wordt eerst het conceptueel apparaat vastgelegd. Spinoza definieert o.a. de substantie, god, de vrijheid, de eeuwigheid en gaat vervolgens in het eerste deel in op de wezenskenmerken en de verschijningsvormen van de substantie. In de drie volgende delen handelt hij over de mens, één van die oneindige modi van god; de mens is een complex natuurlijk wezen, waarin rede en hartstochten, blijdschap en droefheid om de voorrang strijden; die | |
[pagina 19]
| |
strijd wordt waargenomen vanuit het standpunt van het hoogste geluk, dat gepaard gaat met de kennis, die drie stadia doorloopt waaraan telkens een bepaalde psychische gesteldheid beantwoordt. In het laatste deel komt god weer op de voorgrond, nu de mens onder de leiding van de rede uitsluitend actief optreedt, van geen lijden meer af weet en op grond van die voltooide volmaaktheid één kan worden met de Volmaaktheid zelf. Vestdijks essay vertoont een gelijkaardige cirkelvormige structuur, die overigens kenmerkend is voor de hele neo-idealistische literatuur, waarin de eeuwige ‘verborgen (levens)bron’ (cf. Hella S. Haasse) begin- en eindpunt is van 's mensen strevingen. Vestdijk tracht allercerst langs allerlei omwegen tot een aanvaardbare omschrijving van enkele sleutelbegrippen te komen, o.a. religie, geloof, natuurlijkvolmaakte mens(heid). In de volgende hoofdstukken werkt hij een typologie van religieuze doelstellingen uit; van de drie typen, te weten het meta-fysische, het sociale en het mystiek-introspectieve, onderzoekt hij naast de religieuze, de psychologische, politieke, sociale en zelfs economische facetten, alsook de toekomstige levenskansen. Terwijl hij de ondergang van het christendom tegemoetziet, - ‘dat het christendom eens verdwijnen zal lijkt mij niet alleen waarschijnlijk, maar ook wenselijk’ (p. 280), - ziet hij uit naar een ‘wereldomvattende religie van boeddhistische stempel’ (p. 274); om die evolutie te bevorderen overweegt hij de wenselijkheid van een geschikte ‘psychologisch-religieuze opvoeding’ (p. 303) en een mystieke scholing, die in kloosters onder staatstoezicht zou plaatsvinden, ten einde een mystiek-introspectieve elite tot stand te brengen, die vooral door haar levenswijze de massa tot voorbeeld zou strekken. Binnen onafzienbare tijd verwacht hij de opheffing van alle geloofs- en cultuurgrenzen en het tot stand komen van een ‘eenheidscultuur voor de gehele wereld’ (p. 280). Vestdijk besluit aldus met het vooruitzicht op een volledig geïntegreerde wereldgemeenschap, die met de Totaliteit één zou zijn, kortom het na te streven ideaal dat hij in het eerste hoofdstuk had laten doorschemeren als zijnde het wezen van de religie. Hieruit kan worden afgeleid dat Vestdijk belang stelt in de maatschappelijke problematiek. Hij tracht op zijn manier, d.i. langs de | |
[pagina 20]
| |
klassieke verhouding leermeester-leerling, het idealistisch opgevatte socialiseringsproces te bevorderen; laten wij hierbij opmerken dat die verhouding eerder op ontzag voor de leermeester dan op diens gezag berust; deze moet met zijn geïntegreerde persoonlijkheid zijn discipelen imponeren. Het begrip integratie is een sleutelbegrip bij Vestdijk; het houdt in dat de mens een ondeelbare totaliteit vormt, waaraan zowel de lichamelijke en de psychische gesteldheid als de intellectuele ontwikkeling gelijkelijk deelhebben. De volledige mens zal dan ook noch een gevoelloos intellectueel noch een ongeletterd krachtpatser zijn, maar iemand die de daad bij het woord voegt, tegelijk het lichaam en de geest aan bod laat komen, of naar de sprekende formule van D. de Rougement, ‘met de handen denkt’. De aldus geïntegreerde mens, die een micro-totaliteit vormt, streeft vanzelf naar grotere totaliteiten, aan de limiet naar de ruimst mogelijke maatschappelijke totaliteit. Bij Spinoza is hetzelfde perspectief aanwezig, hoewel dit minder opvalt, wat in de 17de eeuw wel begrijpelijk is. Spinoza kan inderdaad de volledige zelfverwerkelijking van de eenling niet losdenken van de sociale contekst; in het 12de hoofdstuk van het aanhangsel bij deel IV van de Ethica lezen wij immers: ‘Het is voor de mensen van het hoogste belang met elkaar om te gaan, zich zodanig bij elkaar aan te sluiten, dat zij meer en meer te zamen één eenheid vormen en in het algemeen alles te doen wat strekt tot versterking van vriendschap’. Daarom verwacht hij van de besten in de maatschappij dat zij de mensen ‘zo opvoeden dat zij ten slotte leven onder het gezag van hun eigen rede’. Zoals alle rationalisten ziet Spinoza het heil alleen in de rede. Vestdijk stijgt boven dit pure intellectualisme uit en dringt aan op harmonisering van alle functies, incl. de erotische. Zo de middelen verschillen, is het doel identiek: het lijden te boven te komen; dit dient in zijn twee betekenissen te worden verstaan, nl. het lijden als fysieke en psychische pijn en het lijden als passiviteit t.o.v. de buitenwereld. Het streven naar duurzaam geluk veronderstelt dat | |
[pagina 21]
| |
de banden met de wereld geleidelijk worden afgesneden, zodat de eenwording met het Volstrekte voltrokken wordt. De mysticus, schrijft Vestdijk, ‘“bezit” niets (omdat hij “alles” bezit); dat wil zeggen: hij bezit geen vrouw, hij laat geen recht op liefdesgeluk en lichamelijk genot gelden (overwinning der sexualiteit); hij bezit geen geld, goed, eer, aanzien (overwinning van het ressentiment, van de competitie met anderen); en ten slotte bezit hij ook zichzelf niet, noch zijn lichaam, noch zijn geest (overwinning van de dood)’ (p. 308). Bij de derde soort van kennis onthecht zich de Spinozistische vrije mens eveneens aan de fenomenale wereld en gaat hij op in de aanschouwing van god als de alomvattende oorzaak; hij is één met god geworden en bezit dus ‘alles’ en ‘niets’. Er dient evenwel op een niet onbeduidend verschil te worden gewezen: terwijl de Vestdijkiaanse mysticus ‘zijn geest niet meer bezit’ en ja, niet hoeft te bezitten omdat hij god toch niet kan begrijpen, vallen bij Spinoza de liefde tot god en gods kennis samen, zodat de geest tot het einde toe overeind blijft; gods aanschouwing en zelfaanschouwing vallen hier samen. Ik wees er al op dat Vestdijk en Spinoza de religie uitsluitend met natuurlijke middelen benaderen, Spinoza de rede, Vestdijk de ascese in de oorspronkelijke betekenis van het woord, nl. als lichamelijke en geestelijke oefening, training en gymnastiek; de mogelijkheid van een bovennatuurlijke hulp wijzen zij kordaat af. Het dualisme natuur-bovennatuur leidt volgens Vestdijk tot desintegratie, - een verschijnsel dat hij uitvoerig beschrijft en waarvan hij de weerslag op allerlei gebieden aantoont, - en op religieus gebied tot onverdraagzaamheid, aangezien een goddelijke waarheid ‘boven alle empirie verheven is en bijgevolg niet vatbaar voor discussie of correctie op grond van de ervaring’: ‘de metafysische projectie eist van de gelovige dat hij intolerant is’ (p. 282). Dit brengt Vestdijk ertoe alle Kerken en secten onder staatstoezicht te plaatsen om alle religieuze dwang te voorkomen. Het ware toch belangwekkend te weten welk beeld van de staat hij voor ogen had; doch hierover rept | |
[pagina 22]
| |
hij met geen woord, - merkwaardig is dat Vestdijk alle takken van de filosofie beoefend heeft, behalve de politiek. Wij kunnen alleen maar aanstippen dat hij de laïcisering van de staat als een impliciete voorwaarde beschouwt van verdraagzaamheid inzake religie. Frappant is dat Spinoza's politiek betoog in dezelfde richting gaat. Wat Spinoza verafschuwt is de druk die op de mens kan worden uitgeoefend en de vrees meebrengt, een gevoel dat onder het lijden ressorteert; heel zijn moraalfilosofie loopt uit op de overwinning van de blinde gehoorzaamheid aan een vreemde instantie door de adequate kennis, die gepaard gaat met vrijheid in de zin van vrijwillige zelfbeheersing. Het is dan ook de plicht van de staat dit streven naar vrijheid in de hand te werken: ‘met de instelling van een politiek regime’, schrijft hij in zijn Theologisch-Politiek Tractaat, ‘is het de bedoeling geweest het individu van de vrees te verlossen, zodat iedereen zoveel mogelijk in veiligheid zou leven’ (hoofdstuk XX). Dit begrip voor vrijheid kunnen de dogmatische gelovigen niet opbrengen; op hen heeft hij het gemunt als hij schrijft (hoofdstuk XIV): ‘Wat wij de militante sectariërs verwijten is dat zij de mensen wier opvattingen van de hunne verschillen, als Gods vijanden vervolgen, zelfs indien dezen weldoen (...)’. Hier komt het voornamelijk op aan: weldoen: ‘Als de werken van een mens goed zijn, al mocht hij in dogmatisch opzicht van de meerderheid der gelovigen afwijken, dan is hij desondanks een gelovige’ (id.). Voor de Kerken zijn de daden bijzaak; hoofdzaak is het belijden van de kerkleer en de inachtneming van de riten en symbolen. Zo de kerkelijke overheid bijgevolg niet de aangewezen instantie is om de waarde van de daden te beoordelen, dient de staat die taak op zich te nemen. Door een passende wetgeving zal hij ervoor zorgen dat liefde en rechtvaardigheid in het land heersen; de verschillende Kerken en secten zal hij dulden, mits die door hun onverdraagzaamheid de vrede en het belang van de gemeenschap niet in het gedrang | |
[pagina 23]
| |
brengen. Herhaaldelijk wijst Spinoza erop dat de staat soeverein moet blijven en elke tussenkomst van de Kerk in staatsaangelegenheden moet weren. Vestdijk ligt dus wel in de traditie van Spinoza. Het zijn gelovigen in die zin dat zij op de een of andere wijze vertrouwen stellen in hun verbondenheid met een alomvattende metafysische Eenheid en zij zich de ideale levenswijze voorstellen aan een aanhoudend daadwerkelijk streven naar opheffing van alle innermenselijke en intermenselijke tegenstellingen en bijgevolg naar innerlijke harmonie en zielerust, en naar harmonie en vrede onder de mensen en tussen de staten. Diegenen die naar de regel voor dè gelovigen doorgaan verpersoonlijken die Eenheid en schrijven haar eigenschappen toe die met de menselijke maatstaven stroken. Dit antropomorfisme is onverenigbaar, aldus Spinoza en Vestdijk, met het Volstrekte, dat in alle eeuwigheid volmaakt is, nergens van afhangt, nergens op gericht is en derhalve niets afweet van menselijke begrippen als willen, (uitver)kiezen, belonen en straffen. Als eindige, beperkte wezens staan wij wèl, bewust of onbewust, voor een keuze: losblijven van het Ene en de speelbal worden van de middelpuntvliedende natuurkrachten, of opgenomen worden door de middelpuntzoekende natuurkrachten en in het Al op gaan. Van die keuze hangt ons hoogste goed, nl. het duurzaam geluk af. Uiteindelijk beschikt de mens, die niets te verwachten of te vrezen heeft van een persoonlijke God, in feite een illusie. Illusies zijn niet bestand tegen het wetenschappelijk onderzoek. De natuurimmanente god van Spinoza en Vestdijk is het wel; daarom mag hun werk worden beschouwd als een poging om in een periode van wetenschappelijke vooruitgang en economische expansie, resp. het vroeg-kapitalisme en de postindustriële maatschappij, het geloof met de wetenschap te laten ‘harmoniëren’, - weer eens een facet van bedoelde harmonie en integratie, - en het ten slotte te redden... |