| |
| |
| |
P. Barendregt | Meneer Vissers wil en voorstelling
Als in Vestdijks ‘Meneer Visser's hellevaart’ Visser een bezoek brengt aan dokter Touraine, vraagt deze hem: ‘U interesseert zich toch ook voor Schopenhauer, is 't niet?’ (88; paginering van de vijfde druk). Vissers antwoord is een bevestigend knikje. Met deze belangstelling van Visser en de rol van Schopenhauer in dit boek zullen we ons nu bezig houden.
De naam Schopenhauer duikt herhaaldelijk op. Visser overweegt: ‘Heb eens bij Schopenhauer of wie was 't gelezen...’ (39), en schakelt de filosoof in bij een van zijn geliefde bezigheden, het pesten: ‘maar nog nooit was iemand zo'n hak gezet met Schopenhauer’ (66).
Maar niet alleen de naam Schopenhauer speelt in Vissers wereld een rol, ook zijn filosofie. Visser houdt zich herhaaldelijk bezig met Schopenhaueriaanse overwegingen. Zo citeert hij, in een gesprek met Benjamins: ‘Zwischen Schmerz und Langeweile wird jedes Menschenleben hin und her geworfen’ (65), nadat hij even tevoren tegenover Benjamins heeft uitgeweid over Schopenhauers opvattingen over ‘das schmalschulterige, breithüftige, kurzbeinige Geschöpf’ (65). Hetzelfde thema van pijn en verveling, een echt Schopenhaueriaans gegeven, is die morgen voor Visser al aanleiding geweest om al associerend - en associeren is Vissers denkwijze, we kunnen dat via de monologue intérieure goed volgen - om al associerend bij Schopenhauer terecht te komen in een kwestie waar Visser zich steeds mee bezighoudt en die in het boek steeds naar voren gebracht wordt, die van de tijd: ‘Verveling, sterk gecomprimeerd, is misschien geen verveling meer, maar pijn, of wat? Heb eens bij Schopenhauer of wie was 't gelezen, dat de tijd niet bestaat, alleen maar een menselijke inbeelding is...’ (39).
Dze voorbeelden van Vissers denken doen misschien vermoeden dat Visser aan Schopenhauer alleen maar wat kreten ontleent. Dat is in ieder geval anders als Visser tijdens zijn middagwandeling op de dijk aan het Wad gaat zitten, de plaats waar elke werkelijke filosofie begint: ‘Dus, als je 't goed nagaat, ben ik tegelijk dáar en híer! Welke philosoof geeft daar nu eens een verklaring van? Wat helpt
| |
| |
het, of je al beweert: wil is voorstelling, of stof is geest. - laten ze eerst hier eens op de dijk rondkijken, verduiveld! De gekste... identificaties, heet dat geloof ik, heb je hier. 't Bestaan zelf is trouwens nog 't allergekste. Dat er iets bestaat. Dat er iets is. Dat 't niet verdwijnt. Misschien omdat 't allemaal aan elkaar vastzit: niemand durft weggaan om de anderen, net als op een visite. Daar is hier, onder is boven, alles 't zelfde, oog is bazalt...’ (110). Hoewel Schopenhauers filosofie, hier samengevat in de formule ‘wil is voorstelling’ voor Visser te kort schiet als verklaring van het bestaande, stelt hij toch precies dezelfde vragen als de Duitse filosoof, ja op praktisch dezelfde wijze. Met de kwestie van de ‘identificaties’ roept hij immers het probleem op dat Schopenhauer behandelt in zijn uiteenzettingen over de voorstelling. Deze wordt gevormd door subject en object. Ze bestaan niet afzonderlijk maar alleen in combinatie. Wat waargenomen wordt bestaat als zodanig pas in het waarnemende subject, en dit kan zo pas bestaan als er iets waar te nemen is. Zo zit dus alles ‘aan elkaar vast’. Maar niet alleen als subject en object. Het bestaan van de dingen in déze ordening is ook voor Schopenhauer het eigenlijke wijsgerige probleem. Niet de werking van deze orde; de natuurwetten die de zwaartekracht bepalen worden in de fysica opgesteld. Maar: waarom is de zwaartekracht er. De vraag: ‘Hoe komt het dat een steen valt? is voor hem niet beantwoord met een verwijzing naar de zwaartekracht; daar begint het probleem pas, dat is voor hem, net als voor Visser ‘'t allergekste’.
Welnu, deze orde is de werking van een wil. Een wil tot leven die niet verstandelijk te verklaren is, een wil tot leven die het beginsel is van de ganse kosmos. Uit deze oer-wil nu realiseren zich verschillende individuaties, verschijningsvormen, zoals mensen, dieren en planten maar ook de levenloze materie. In deze verschijningsvormen werkt de wil tot leven door in het individu maar ook in - in de organische wereld - de soort middels de geslachtsdrift. Deze wil is niet voor het verstand te begrijpen, maar slechts onmiddellijk te ervaren in onszelf. De wereld wordt ons dus op twee manieren gegeven, en wel in de waargenomen objecten, dus als voorstelling én als drang tot leven, als wil: die Welt als Wille und Vorstellung. De
| |
| |
werking van de wil kan in verschillende individuaties een tegenstrijdige aard hebben. De belangen van het ene dier zijn in strijd met die van het andere. In breder perspectief dan dat van het individu wordt echter altijd de algemene wil tot leven gediend, ook als de muis door de kat verslonden wordt. De tegengestelde belangen zijn een uiting van één wil, die dus innerlijk tegenstrijdig is.
Alle functies van het organisme staan in dienst van de wil, ook het verstand. Het is niet het denken dat de wil bepaalt maar andersom, de ratio wordt aangewend om de wil te bevredigen.
Het menselijk bedrijf is zo een steeds opnieuw willen bevredigen van behoeftes. Als aan de ene voldaan is, ontstaat een nieuwe. Zijn er geen behoeftes, kan de wil zich nergens op richten, dan ontstaat de verveling. Zo is er dus óf gebrek, ontbering, het verlangen naar iets óf verveling en kan men met Visser Schopenhauer horen zeggen: ‘Zwischen Schmerz und Langeweile wird jedes Menschenleben hin und her geworfen’.
De menselijke toestand wordt dus met pessimisme beschouwd en Vissers verzuchtingen lijken precies die van Schopenhauer: ‘Er is niets. Alles is zinneloos. Wil is voorstelling liefst! De hel? Die hoeven ze niet te bedenken, niet te beloven, niet mee te dreigen: die is hier, voor me, in de leegte, voor 't grijpen, in de tijd die nooit terugkomt, in de verveling, het nietsdoen...’ (163)
Om een toestand van geluk te bereiken moet men zich dus niet overgeven aan de wil, men bereikt dan slechts lijden of verveling. Maar men moet de wil uitschakelen (Verneinung). Het doel moet zijn: een soort nirwana te bereiken, een leegte. Deze gelukzalige toestand van nietsdoen onderscheidt zich van de leegte van de verveling in dit wezenlijke punt dat er nu geen sprake is van een wil die zoekt naar een object (Motiv), maar dat niet vindt maar van het ontbreken van een wil. Het is het verschil tussen onrust en rust. Een dergelijk streven kan pas beginnen als men de wil bij zichzelf onderkent heeft als de bron van die onrust.
Nu is meneer Visser iemand die zijn wil sterk laat gelden, m.n. in zijn machtsuitoefening t.a.v. zijn vrouw en in het organiseren van het ongeluk dat Wachter moet overkomen. Of wanneer hij de dominee pest, nota bene met Schopenhauer: ‘Bij Wachter op de thee gebeurde
| |
| |
't; er waren ook nog een paar leraren van de H.B.S. bij geweest. Tegen dat de port aangedragen werd had hij kans gezien om, steeds het woord richtend tot de dominee, in grote trekken Schopenhauers grondstellingen te ontwikkelen: dat van de wil, die voorstelling werd, als je 'm maar lang genoeg objectiveerde, en een beetje over de ideeën, en de Abstufungen, het grondeloze, Unmittelbare, niet waar, dominee? - maar hij had het doen voorkomen, alsof het allemaal van Kant was. En dominee had maar van ja geknikt, ja, ja, meneer Visser, - totdat meneer Visser zich opeens hardop herinnerde dat hij zich vergist had met de namen... Verduiveld, zijn hele dag was goed geweest!’ (66) Hij gaat zelfs nog verder en alleen door het te willen, zonder dat verlangen uit te spreken brengt hij Bets, de werkster, zover dat ze de pendule kapot laat vallen (119-120), hij voelt zich ‘de tovenaar van dit huis’ (120). Visser stoort zich dan ook bovenmate aan iets wat tegen zijn wil ingaat: ‘Dwang: dat is 't ergste nog. Ik moet naar de commissaris. Stoort m'n dagindeling niet eens, maar moeten; dat is 't.’ (36)
Opmerkelijk is overigens dat in Vissers droom aan het einde van het boek de rechtersfunctie in het proces tegen Visser vervuld wordt door Ouwe Elske, de figuur die zich overdag op straat begeeft om zich door de schoolkinderen et laten plagen (51). Zij is dus het absolute tegendeel van Visser die niets liever doet dan pesten. In deze droom geldt dus de omgekeerde wereld, precies zoals Visser, juist voordat hij inslaapt, beseft: ‘omdraaien, alles omdraaien’ (165). Toch is in Visser niet alleen de wil werkzaam. Zo heeft hij zijn sexuele begeerte al in Schopenhaueriaanse zin ontmaskerd als een list van de natuur: ‘Langzamerhand, gesteund bovendien door zoveel beredeneerde bezwaren tegen de handelingen van het geslacht (het genot duurde te kort, men verloor zijn zelfbeheersing, men gilde en trapte zelfs als het redeloze vee, en vooral: men had er iemand anders bij nodig, en misschien nog meer: men verrichtte iets dat tot een uitkomst leidde die men in het geheel niet beoogd had!) ging hij nu met volle overtuiging de natuur corrigeren zoals hij dat sinds jaar en dag Robespierre had gedaan: het was een vergissing, het waren trucjes, het werd tijd, dat hij er van afstapte’ (118). Niet nodig om 't kwijt te raken: komt maar neer op bloedverlies. Ben niet zo jong
| |
| |
meer... Iets dat eigenlijk helemaal buiten je om gaat, de wil van een andere Visser’ (40). Het is niet de wil van het individu die in de geslachtsdrift werkt, maar die van de soort.
Terwijl de onrust een exponent is van de wil: ‘Naar een slachtoffer verlangend, dat zijn inmiddels weer stijgende onrust delen moest, stevende hij naar de deur’ (37) nl. om zijn vrouw te roepen om haar weer eens te pesten; zoekt Visser eigenlijk naar rust en verzucht hij 's ochtens op het toilet (‘de toilet zou zijn vader het genoemd hebben’): ‘Nog even, Here, here wat een rust. Niemand die me pest, niemand die ik hoef te pesten’ (25). Daarom kan hij Bets waarderen: ‘Rustig. Geen vrijer. Nauwelijks vriendinnen aan de deur. Zingt niet. Maakt me rustig: iemand in huis met zelfbedwang. Zou niets met d'r willen’ (28).
Schopenhauer ziet als het middel om deze rust te bereiken het belangeloze beschouwen, het waarnemen van de dingen zonder dat ze objecten voor de wil worden, ‘Motive’ waarop de wil zich kan richten, zodat men zich van de wil bevrijdt. Dergelijke perceptie kan opgeroepen worden door de natuur of de kunst. Hij kan daarom in de zeventiende eeuwse Nederlandse schilderkunst vooral het stilleven waarderen waarin hij een belangeloos opgaan in de dingen constateert. Zo nu overweegt Visser aan de Waddendijk; ‘Oude schoen. Gruis. Platte rode keilstenen. Kan straks gaan zitten: niets doen, peinzen, nirvana. Ruisen hoor je, zacht, ijl, kinkhoren vol gebotteld geluid’ (108). Hij ziet wat dingen, los, zonder enig verband, zonder er iets mee te willen doen, hij hoort muziek, voor Schopenhauer de kunstvorm bij uitstek. Het is juist deze combinatie van gegevens die een zeer Schopenhaueriaanse situatie schept, temeer daar ze even later gevolgd wordt door de eerder aangehaalde overwegingen omtrent de filosofische vragen over het bestaan die pas beantwoord (of gesteld) kunnen worden aan de rand van het Wad. Daarbij valt nog op te merken dat we ons hier precies midden in het boek bevinden, juist op de helft van Vissers ‘Bloomsday’.
Verveling en onrust, geuit in pesterijen, zijn de hoofdmomenten in Vissers bestaan, waarvan we hier één dag exemplarisch meebeleven. En omdat Visser zo naar rust verlangt, van zijn wil die zich uit in willekeurige machtsuitoefening bevrijd wil zijn, zou hij de tijd
| |
| |
volledig anders willen organiseren; en als hij zulks overweegt denkt hij daarbij aan Schopenhauer: ‘Wolken: van west naar oost. Komen nooit terug. Net als de tijd. Met kabels moest je ze aan de aarde kunnen vastmaken. Wolk, blijf! Regen uit, kletter tegen de ramen! Zo ook met de tijd: ineens borrelend leeg laten lopen, als een wekker. Dan ben je er meteen van af, draai je je nog eens op 't andere oor. In één seconde alles doorleven wat er ligt tussen geboorte en dood, in één seconde, Nu. Vervelen zou je je zeker niet. Verveling, sterk gecomprimeerd, is misschien geen verveling meer, maar pijn, of wat? Heb eens bij Schopenhauer of wie was 't gelezen, dat de tijd niet bestaat, alleen maar een menselijke inbeelding is, maar dan, als men tijd zou kunnen versnellen of samenpersen, en dan opheffen, was er tegelijkertijd aangetoond, dat vóór die tijd de tijd... Dat vóór die tijd de tijd...’ (39). Om gerust en zeker van zichzelf te zijn overweegt hij zijn plagerijen en andere optredens zoals die op Reeburg, bij de borrel, op het politiebureau, bij de commissaris, zorgvuldig. Om met het verslag van een pesterij het door hem beoogde effect te bereiken is hij de hele dag bezig dat verhaal te redigeren; het lijkt erop of we een schrijver aan het werk zien. Voor het pesten van de melkboer bereidt hij zich voor met behulp van de encyclopedie, voor zijn optreden op het politiebureau waar hij zich moet verantwoorden voor zijn - ook weer zorgvuldig voorbereide - aanslag op Wachter, bestudeert hij het wetboek ‘met de Bijbel erbij’ (130). En hij formuleert als programma: ‘Alles moest je trouwens vooruit kunnen berekenen, 't hele leven in één formule! Niet: morgen of overmorgen kon ik, ijs en weder dienende, wel eens dat of dat gaan doen, maar: nú, op ditzelfde ogenblik, richt ik mijn leven zó in, volgens een zó exact en alomvattend
program, dat ik over 20 jaar, 3 maanden en 1 dag 's morgens precies om deze tijd een kalkoense haan ga kopen, zonder in al die jaren ook maar aan kalkoense hanen te denken zelfs. Eenvoudig als de resultante van alle factoren, die ik op dit ogenblik in werking stel (...) En dan laat je je verder maar leven. Onvoorziene omstandigheden, die een spaak in 't wiel zouden kunnen steken, staan veilig in het levensplan opgetekend, vinden hun plaats in de formule... Homme machine? La Mettrie? Er zweeft me toch iets anders voor. Leven blijf je,
| |
| |
natuurlijk en spontaan, zoals ieder ander. Alleen: je hebt nergens meer weet van of verantwoordelijkheid voor, nergens angst voor, dát vooral, geen angst, geen...’ (59)
Zo blijken er in Visser twee tendenties aanwezig: één is er waarin hij zijn wil uit, zijn macht opdringt, die gepaard gaat met onrust en die, precies volgens Schopenhauer, na bevredigd te zijn overgaat in verveling als er geen nieuw object voorhanden is: ‘En wat moet ik morgen doen, en wat de volgende week? Geen reserves meer over. Alles verspild. (...) Geen vriendin van Marie meer (die is weggepest P.B.) (...) niets. Alleen Tichelaar, maar wordt dat niet een beetje vervelend?’ (162). En één waarin hij juist rust zoekt, waartoe de zelfbeheersing hoort; de zelfbeheersing die hij zo kan waarderen: ‘Welk een daad van ongehoord zelfbedwang zou het zijn als hij de hele avond hier nu eens staan bleef en de visite de visite liet.’ (148) Deze neigingen in Visser worden geschilderd in termen die veel weg hebben van die van Schopenhauer, een filosofie die door Visser soms ook expliciet aan de orde wordt gesteld. Zonder nu te willen beweren dat Meneer Visser's hellevaart uitsluitend een illustratie is van Schopenhauers denken kan toch op de grote rol gewezen worden die de filosoof in dit boek speelt. Een suggestie waartoe wordt bijgedragen door de omstandigheden dat het vertelperspectief meestal bij Visser ligt. Op deze manier, nog versterkt door de techniek van de ‘monologue intérieure’, krijgt de lezer de wereld direct voorgeschoteld als voorstelling van Visser, krijgt hij ook direct zijn wil te zien. Men leest in Meneer Visser's hellevaart ook iets van Schopenhauer, al is het dan niet zo nadrukkelijk als in Mario und der Zauberer van Thomas Mann, waar de wil inderdaad voorstelling wordt in de vorm van een hypnotiseur die een optreden verzorgt voor inwoners en badgasten van een Italiaans kustplaatsje en waarin de wil inderdaad ‘verneint’ wordt doordat Mario de hypnotiseur neerschiet, wat op de verteller van het verhaal, die de
voorstelling ook bijwoont, de uitwerking heeft van een bevrijding. Een Schopenhaueriaanse bevrijding van de wil.
Tenslotte moet in het kader van het vertelperspectief nog op een merkwaardig moment gewezen worden in de droom van Visser aan het einde van het boek: ‘Hoewel Visser geen tiende deel van deze
| |
| |
woorden verstond (...)’ (172), woorden die daarvoor volledig zijn weergegeven. Hoe nu? De wereld van die droom bestaat toch alleen maar als voorstelling van Meneer Visser?!
|
|