| |
| |
| |
P. Barendregt | Het sonnet ‘De heilige Andreas’
De heilige Andreas
Een ander Golgotha heeft hij verkozen:
Geen voetval van volg'ling of moedermaagd,
En 't harde hout, dat hij verheven schraagt,
Steekt kaal en kantig, bloeit nooit meer met rozen.
Een ander land en ander volk. Het broze,
Teedere liefdewoord schijnt aangeklaagd
Door 't spits gelaat, zóo spotziek dat men vraagt:
Geldt deze lach den hemel of den booze? -
De storm verheft zich zwalpend in een hoos, en
Slaat neer waar hem het schroeiend stof belaagt;
Maar hij schrijdt verder zoo het hem behaagt,
De handen dor tot pezen uitgeplozen,
Predikend mte eenzame, toomelooze
Gebaren, mager, dreigend en doorknaagd.
Vestdijks sonnet De heilige Andreas, het eerste van Twee schilderijen van El Greco (V.G. I p. 49) geeft wat betreft het formele aanleiding tot de volgende opmerkingen.
De volta is op klassieke wijze aanwezig tussen het octaaf en het sextet, duidelijk gemarkeerd door het streepje (-) aan het einde van r.8. Inhoudelijk wijst deze val op een overgang van de ene beschrijvingswijze van Andreas op de andere. In het octaaf wordt de heilige gepresenteerd als een ander (r.1 en 5), er wordt in negatieve termen over hem gesproken, wat in het sextet niet meer gebeurt.
Het gebruik van de rijmklanken is minder klassiek. Er zijn er slechts twee, terwijl de norm voor het sonnet vier, vijf of zes is. Van deze rijmklanken nu is de a verbonden met het mannelijk, de o met het vrouwelijk rijm. Deze gegevens suggereren dat we hier te maken hebben met de formele uitdrukking van een polariteit die ook wel eens in de inhoud van het gedicht te vinden zou kunnen zijn; die inderdaad door het pregnante gebruik van ander wordt opgeroepen.
| |
| |
In de eerste regel van het sonnet wordt ander gekoppeld aan Golgotha. Daardoor wordt Andreas in relatie gebracht met Christus, iets wat het hele gedicht door gebeurt, echter zonder dat de laatste met name genoemd wordt. Dit gegeven zal nog van belang blijken, ik kom er later op terug.
De relatie Christus - Andreas is ambigu. Enerzijds is er overeenkomst: hun beider einde is de kruisdood. Anderzijds is er verschil: het Golgotha van Andreas is een ander. Dit einde van Andreas wordt voorgesteld als door hemzelf verkozen -r.1. Deze zelfstandige eigen wil komt ook elders in het gedicht nog aan de orde: zoo het hem behaagt -r.11. Het is dus een gegeven waaraan wat meer belang gehecht moet worden.
In de overige regels van de eerste strofe wordt het verschil tussen de dood van Andreas en die van Christus uitgewerkt. Waar onder het kruis van Christus Johannes en Maria stonden, moet Andreas dit gezelschap ontberen. Doordat hier het woord volg'ling -r.2 gebruikt wordt, weliswaar met betrekking op Johannes, wordt ook gewezen op het feit dat Andreas een leerling van Christus was, al wordt dit niet expliciet gezegd.
Dit gegeven wordt dus evenals de aanwezigheid van Christus niet met zoveel woorden naar voren gebracht, maar slechts indirect gesuggereerd. Een analoog geval is in de derde regel te vinden, waar behalve datgene wat er staat ook het omgekeerde zich opdringt aan de lezer: dat straks het hout Andreas torst. Het woord verheven -r.3, in de ‘directe’ leeswijze figuurlijk op te vatten voor ‘trots’ - en daarmee aansluitend bij de notie van eigenzinnige zelfstandigheid waar we al eerder op stuitten, notie die weer terugkeert in schrijdt -r.11, dit woord verheven is dus in de ‘indirecte’ leeswijze letterlijk te begrijpen: opgericht, aan het kruis. Dit kruis onderscheidt zich dan van dat van Christus doordat op de plaats waar Christus stierf, zo vertelt de legende, rozen opbloeiden.
Ook hier is er weer een indirecte mededeling ingesloten. Het feit dat er onder Andreas' kruis (inderdaad een ander kruis dan dat van Christus: het Andreaskruis) geen rozen bloeien hangt samen met het feit dat hij op het kruis gebonden werd en dus niet zoals Christus, die erop genageld werd, bloedde. Volgens de legende zouden de
| |
| |
rozen n.l. zijn ontsproten uit de gevallen bloeddruppels van Christus. Bloeit -r.4 doet hier dus ook ‘bloedt’ meeklinken - als een soort boventoon; een ‘verwarring’ die in de spreektaal trouwens zeer frequent optreedt.
Tot slot van de bespreking van de eerste strofe moet nog gewezen worden op het feit van de vele alliteraties. In r.1 op g en h, in r.2 op v (4x) en m, in r.3 op h (4x), in r.4 op k en m. Behalve dat deze klankherhalingen bijdragen aan de hoge graad van ordening van het taalmateriaal die volgens Vestdijk eigen is aan de ‘gevormde vorm’ van het klassieke of barokke vers (zie Rilke als barokkunstenaar en Prolegomena ener aesthetiek, behalve dat, doet zich hier nog een subtiel effekt voor van overeenkomst met de inhoud. Eén keer gaat de alliteratie samen met een doorbreking van het iambische metrum en dan ontstaat een akoustische illustratie van een val: geen voetval van Volg-ling of moedermaagd -r.2; en één keer wordt een indruk van scherpte verstrekt: steekt kaal en kantig -r.4 (n.b. de k van steekt en de t's helpen hierbij mee).
In de tweede strofe wordt voor het eerst de verkondigingsarbeid van Andreas aan de orde gesteld. Met het woord Predikend -r.13 wordt daar nog op doorgegaan. Dit werk nu vindt plaats onder andere omstandigheden dan bij Christus: Een ander land en ander volk -r.5. Opnieuw blijkt hier dat er in de relatie Christus - Andreas zowel sprake is van overeenkomst als van verschil. De inhoud van Andreas' verkondiging is immers identiek aan die van Christus: het broze, tedere liefdewoord -r.5-6. Het is het evangelie van Christus, het gebod van de liefde wat Andreas uitdraagt. Maar deze inhoud is in tegenspraak met de vormgeving ervan in Andreas, het gelaat van de discipel past niet bij hetgeen hij zegt. De mate van spot daarop is zo groot dat de mogelijkheid bestaat dat hij in zijn verheven zelfstandigheid, waar de notie ‘spot’ bij aansluit, vijandig is aan het hemelse, en dus aan wat hij verkondigt. Nu is deze spot maar schijn. Men denkt hem waar te nemen aan het uiterlijk van Andreas, d.w.z. men neemt hem ook wel waar, maar dat hij ook gericht zou zijn tegen de boodschap die hij predikt, dat is slechts uiterlijke schijn. Hier laat zich dus een analogie aanwijzen
| |
| |
met wat hierboven naar aanleiding van de eerste strofe gezegd werd, n.l. dat het uiterlijk waarneembare, datgene wat expliciet gezegd wordt, een aanleiding is om ook iets waar te nemen wat er niet staat. Zo is het ook met Andreas. Zijn uiterlijke verschijning roept in eerste instantie iets anders op dan hetgeen waarvoor zij bij nader inzien werkelijk blijkt te staan. Zijn spottend gelaat verkondigt het tegendeel: liefde.
In het sextet wordt Andreas niet meer tegenover Christus geplaatst maar tegenover de natuur. Hij wordt belaagd door de uitersten in de natuur, storm en hitte. Als de één ophoudt is het de ander die de vijandelijkheden overneemt:
De storm verheft zich zwalpend in een hoos, en
Slaat neer waar hem het schroeiend stof belaagt; -r.9-10
Eigenaardig is hierbij dat Vestdijk de hitte van de zon Andreas van onderen laat belagen. Het sluit echter goed aan bij het feit dat Andreas schrijdt -r.11 en zo dus de hoge temperatuur ook of juist aan zijn voeten voelt. Verder moet worden gewezen op het pleonastische zwalpend dat herhaalt wat al is uitgedrukt in het zich verheffen en neerslaan van de storm.
Andreas is nu zo zelfbewust en zelfstandig dat deze natuurkrachten hem onverschillig laten. Hij spot er inderdaad mee. Hij is zo autonoom dat hij zelf kan uitmaken, niet alleen dat hij tegen deze krachten in zal gaan, maar zelfs òf hij dat wel zal doen:
Maar hij schrijdt verder zoo het hem behaagt,
Daarin is zoo niet alleen te lezen als: zoals, maar ook als: als.
Andreas is geen dommekracht tegen de natuur, hij is inderdaad iemand die, zoals reeds meerdere malen bleek, zelf in vrijheid zijn lot bepaalt.
De laatste drie regels beschrijven het voorkomen van Andreas bij zijn prediking. Ze bevestigen het beeld dat al is opgeroepen. Een woest gedrag dat in tegenspraak lijkt met de liefde waarvan hij spreekt.
Zijn gebaren zijn onbedwingbaar en eenzaam -r.13, d.w.z. het zijn gebaren die niet vloeiend in elkaar overlopen, waarbij het ene
| |
| |
verbonden is met het andere, nee, het zijn incidentele motorische erupties - kantig, zou men met een woord uit de eerste strofe kunnen zeggen. Wanneer men dit nu inderdaad zou doen zou daarmee een verband gelegd zijn tussen Andreas en zijn kruishout. Nu wordt een dergelijk verband ook wel gesuggereerd doordat de handen waarmee de bewuste gebaren gemaakt worden, dor genoemd worden -r.12. En deze omschrijving is ook van toepassing op het kruishout:
Steekt kaal en kantig, bloeit nooit meer met rozen. -r.4
Dan zou uitgeplozen, -r.12, als predicaat dat van nature op touw van toepassing is, kunnen refereren aan het al eerder vermelde feit dat Andreas niet op het kruis gespijkerd maar gebonden werd.
Hierdoor zouden dan de pezen van zijn handen praktisch overgaan in het touw dat ze vastbindt. Deze suggestie, waarbij Andreas zich geheel gaat identificeren met de door hem verkozen dood, wordt nog versterkt door doorknaagd -r.14, ook een term die allereerst toepasbaar is op hout en touw.
In doorknaagd funktioneert echter ook een notie van ervarenheid, taaiheid zoals ook al wordt opgeroepen door tot pezen uitgeplozen -r.12.
Daarnaast en daartegenover duidt doorknaagd ook op iets wat niet krachtig en massief meer is, iets wat broos is.
Wanneer Andreas dus geschilderd wordt als zijnde mager dreigend en doorknaagd bij zijn prediking is daarin enerzijds een tegenstelling gegeven met het evangelie dat hij predikt - dreigend en tedere zijn antinomieën - anderzijds een overeenkomst - doorknaagd kan synoniem zijn met broos.
Omdat het laatste woord van het gedicht zelf ambigu is - het duidt ook op taaiheid - wordt daarin dus de genoemde tweeslachtigheid van Andreas samengevat. Hij staat zowel voor het zelfbewuste autonome als voor het broze teedere liefdewoord van Christus. Vandaar ook zijn ambigue verhouding tot zijn Meester. Enerzijds, als leerling, volgeling, geeft hij het woord van Christus door, anderzijds is er de eigen wijze waarop hij dat doet als zelfstandig individu, een manier die in tegenspraak lijkt met dat woord. Maar deze uiterlijke vertoning is voor hem de enige manier om het
| |
| |
evangelie door te geven. Als rebel zet hij de traditie voort. Hoewel autonoom sluit hij toch aan bij zijn voorganger. Hij is een nieuwe vorm van een overgeleverde inhoud, inhoud die nu niet direct wordt weergegeven maar indirect doordat de vorm van de boodschap in eerste instantie de mededeling in de weg schijnt te staan en pas bij nader toezien blijkt wat die werkelijk is. Daarbij sluit de modus van het gedicht aan, doordat het zich voordoet als een beschrijving van het uiterlijk van Andreas - en dan nog op een schilderij - terwijl het in wezen de niet genoemde Christus en zijn evangelie ter sprake - of juist niet ter sprake - brengt.
Deze tweespalt zit eigenlijk al opgesloten in het woord ander, dat in dit gedicht zo pregnant is. Het duidt niet alleen op een verschil, maar ook op een herhaling. Dit aspect van de herhaling komt trouwens op velerlei wijze in dit gedicht tot uiting: de klankherhaling in rijm, assonantie en alliteratie, de herhaling van het woord ander (juist dat), van de notie van verhevenheid en de begripsherhaling in het pleonasme in r.9.
Vanuit verschillende perspectieven - zowel van vorm als van inhoud - duiken dus telkens twee motieven op in het gedicht:
- | dat van de polariteit |
- | dat van de indirecte uiting. |
Het eerste verschijnt in de verhouding Andreas - Christus en Andreas - natuur, in het gegeven van de sonnetvorm zelf, waarin het octaaf zich af laat zetten tegen het sextet (Vestdijk zelf wijst hier o.a. in De glanzende kiemcel meermaals op). Verder in het feit dat er twee rijmklanken zijn (a en o) waarvan duidelijk gesuggereerd wordt - doordat de ene aan het mannelijk, de andere aan het vrouwelijk rijm gekoppeld is - dat er een tegenstelling door wordt aangegeven. (N.b. hiermee wil niet gezegd zijn dat b.v. de a-klank korrespondeert met Andreas, de o-klank met Christus. Het is alleen zo dat het gegeven van de polariteit uit de inhoud in de vorm terugkeert.)
Tenslotte moet gewezen worden op de spanning tussen het tomeloze van de uitgebeelde Andreas-figuur en de beheersing van de uitbeelding, de strengheid van de sonnetvorm die nog verhoogd wordt
| |
| |
door de beperking tot twee rijmklanken. Een dergelijke verhouding waarbij gestrengheid van vorm samengaat met het chaotische van een inhoud rijk aan spanning en vol onbedwingbare dadendrang, deze spanning tussen ‘gevormde vorm’ en ‘ongevormde inhoud’ stelt Vestdijk expliciet aan de orde als kenmerkend voor het barok in Rilke als barokkunstenaar en Prolegomena ener aesthetiek.
Het tweede motief biedt zich duidelijk aan in de diverse ‘indirecte’ mededelingen in de eerste strofe, zoals die van het feit dat Andreas een leerling van Christus is, in de suggestie van identificatie van Andreas met het kruishout, verder in de manier waarop de figuren gepresenteerd worden: Christus wordt niet eens genoemd maar speelt toch onmiskenbaar mee; Andreas' gedrag wordt in het octaaf alleen in negatieve termen beschreven. Tenslotte is het tweede motief zichtbaar in de figuur van Andreas; de wijze waarop hij de boodschap doorgeeft lijkt met die boodschap in tegenspraak.
Nu zijn in het gedicht deze twee motieven niet afzonderlijk aanwezig, zoals ik ze hier gepresenteerd heb. Ze zijn met elkaar vervlochten doordat het indirecte van de uiting juist bestaat in het feit dat er een spanning is tussen vorm en inhoud van de mededeling. Er is een polariteit tussen schijn en wezen van de uitdrukking; dat is te zien in de figuur van Andreas. Nu is ook duidelijk wat de tegenstelling is die door de val in het sonnet wordt uitgedrukt: in het octaaf wordt het optreden van Andreas indirect beschreven, n.l. in negatieve termen, als ‘anders’ dan dat van Christus, terwijl in het sextet Andreas' prediking direct, zonder vergelijkende omwegen wordt uitgebeeld; daar geldt ook niet de onzekerheid van de schijn zoals die in de tweede strofe van het octaaf wordt uitgedrukt. Van de andere kant wordt juist in het octaaf aangegeven dat er een relatie bestaat tussen Andreas en Christus, iets waarover het sextet zwijgt. M.a.w. juist d.m.v. het indirecte spreken wordt deze betrekking aangegeven.
Er bestaat dus een spanning tussen het uiterlijk, datgene wat expliciet gezegd wordt en het wezen, hetgeen wat indirect aan bod komt. En dat geldt dan niet alleen voor de Andreas-figuur, die d.m.v. dreigende gebaren het teedere liefdewoord verkondigt, maar ook
| |
| |
voor de dichter die zijn figuren bespreekt met woorden die hij eigenlijk niet zegt, d.w.z. doordat de woorden die hij wel gebruikt nog iets meer zeggen dan wat expliciet geuit wordt.
Op deze spanning nu doelt Vestdijk in De glanzende kiemcel, waaruit ik hier enige passages laat volgen uit hoofdstuk VII. - ‘De gedachte in het gedicht’.
‘Inderdaad is de tegenstelling, de spanning tussen mogelijkheid en werkelijkheid zo essentiëel voor de dichtkunst, dat wij in haar het eigenlijke poëtische levensklimaat mogen zien, de poëtische paradox, tot haar meest wezenlijke gedaante herleid, de verst vooruitgeschoven voorpost van het analytische denken dat het wezen der poëzie benaderen wil.’ (p. 299 - 2e druk, 1956).
‘En zo is het ook met de poëzie. De mogelijkheden, die zij behandelt, mag men niet tegenover het begrip werkelijkheid stellen, want zij zijn in wezen hetzelfde als deze werkelijkheid. Zij worden alleen op een andere manier bekeken. Het woord “fixeren”, wat ik zo even gebruikte, doet ons hier een nuttige gedachtenverbinding aan de hand; want “fixeren” betekent ook “iets scherp in het oog vatten”, en dit is het juist wat ik bedoel: in het proza wordt de werkelijkheid scherp in het oog gevat; en zelfs mogelijkheden worden hier vastgelegd op de wijze van werkelijkheden. In de poëzie daarentegen wordt de werkelijkheid niet gefixeerd, maar er wordt als het ware vlak naast gekeken. Maar aangezien men, vlak naast iets kijkend, noodzakelijkerwijs altijd nog naar het belendende voorwerp kijkt, wordt er in de poëzie tevens iets gefixeerd, en dit kunnen wij “werkelijkheid” noemen. Maar deze werkelijkheid is niet de hoofdzaak in de poëzie; hoofdzaak is die andere werkelijkheid, die niet, of net niet gefixeerd wordt, en voor het gemak noemen wij die: mogelijkheid, ook al weten wij, dat zij even goed een werkelijkheid is als de gefixeerde’. (p. 230-231).
‘De poëzie berust op een indirecte optiek, waarbij het beeld der wereld gebroken wordt in media, die zich het allereerst aan de aandacht opdringen: dikke en betrouwbare lenzen, die de eigenlijke werkelijkheid schijnen te zijn waarmee de dichter zich bezighoudt, en die pas gaandeweg en aarzelend de schemering der ijlere werkelijkheid doorlaten, welke wij, bij gebrek aan beter, met de
| |
| |
naam “mogelijkheid” bestempelen’. (p. 234).
Het sonnet De heilige Andreas wordt zo ook een gedicht over het dichten. Zoals Andrcas Christus verkondigt op een wijze die het tegendeel zou doen vermoeden, zo zijn de woorden van de dichter slechts een uiterlijk waarneembare werkelijkheid die nog meer werkelijkheid bevatten, die slechts gesuggereerd kan worden. Zo gaat dit gedicht in de eerste aanleg over Andreas, die impliciet Christus ter sprake brengt - dat gebeurt in de werkelijkheid van Andreas, hij verkondigt het teedere liefdewoord met dreigende gebaren, maar ook in de werkelijkheid van het gedicht, de dichter stelt Christus niet direct maar ongenoemd, via Andreas aan de orde. Op deze manier is er dus analogie tussen de dichter en het onderwerp - Andreas - dat hij beschrijft. Beiden zeggen wat ze willen zeggen door het te verbergen.
Op 20 oktober 1979 zal in Harlingen de tweede Anton Wachterprijs worden uitgereikt. Bij deze gelegenheid wordt door Maarten 't Hart een voordracht gehouden over ‘Vestdijk en de muziek’. Nadere informatie en uitnodiging volgt.
|
|