| |
| |
| |
W.M. Schouten-Prins | De erotische gedachtenwereld van Anton Wachter, een commentaar en een pleidooi
In de Vestdijkkroniek van december 1977 staat een bijdrage van F.W. Botzen over de erotische gedachtenwereld van Anton Wachter. Dit artikel wekte nogal wat reakties bij mij op, zodat ik na enige tijd het een en ander op papier heb gezet. De beide citaten die boven het betreffende artikel staan en die het uitgangspunt van Botzen vormen, zullen ook mijn uitgangspunt zijn. Voor de duidelijkheid volgen ze hier nogmaals.
‘Begreep hij, voor het eerst, dat het verlangen meer in die rokken school dan in het onbeklede lichaam?’
(Kind tussen Vier Vrouwen p. 206)
‘Dit is geen fetischisme of iets dergelijks, maar het is verklaarbaar uit mijn jeugd’
(De laatste kans p. 142)
In het artikel van Botzen wordt de conclusie getrokken dat Anton Wachters liefdeleven kledingfetischistische aspecten vertoont en dat Anton ongelijk heeft als hij zegt: ‘Dit is geen fetischisme of iets dergelijks, maar het is verklaarbaar uit mijn jeugd’. Dat het één het ander niet hoeft uit te sluiten heeft Anton kennelijk niet beseft, maar ik wil met dit artikeltje als het ware Antons advocaat zijn. Naar mijn mening zijn veel aspecten van Antons liefdeleven tijdens zijn studententijd inderdaad verklaarbaar uit zijn jeugd. Anton heeft als kind een zeer magische denkwijze. Alles heeft een bepaalde betekenis voor hem, gewone voorwerpen zijn symbolen en verwijzen naar diepere achtergronden. Nu is zo'n denkwereld zeker niet ongewoon bij kinderen, maar naarmate men ouder wordt zal het logische verstand de magische denkwijze als kinderlijk bestempelen. Bij Anton blijft echter, ook als hij ouder is, die magische denkwijze een grote rol spelen. Allerlei gewone voorvallen zijn voor hem aanwijzingen van het Noodlot. Kleding, geluiden, geuren, kleuren, muziek, kortom alle ver- | |
| |
schijningsvormen hebben voor Anton vaak nog een extra betekenis. De vrouwenkleding, waarvan volgens Botzen Anton een liefhebber zou zijn, is naar mijn mening slechts de verwijzing naar het vrouwenlichaam. En het lichaam van de vrouw is weer een verwijzing naar het diepste zijn van de vrouw. Anton is van jongs af aan voortdurend bezig met zichzelf. Hij is eindeloos bezig zijn gevoelens te ontleden, zijn manier van doen meedogenloos onder de loep te leggen en zo is hij ook bezig met datgene waar hij niets van begrijpt: het vrouwelijke wezen. Zichtbaar is de kleding, het uiterlijk, de kleur van het haar en de ogen, de loop. Maar dat alles is een verwijzing naar het vrouwzijn, naar de ziel, en dat is als het ware Antons obsessie: de vrouwenziel bloot te leggen.
Dat mislukt keer op keer. Hij blijft zich maar vastklampen aan de uiterlijkheden, die bieden hem nog enig houvast. Ik wil nu de vertikale aanpak van Botzen volgen en met Janke beginnen.
We zien dat Janke, het dienstmeisje, de verpersoonlijking van de lichamelijke sexualiteit is, tenminste zo stelde Vestdijk het zelf en zo ziet Botzen het ook. Naar mijn mening is die ervaring met Janke toch meer dan een kinderlijk sexuele ervaring.
Voorafgaand aan dat liggen op Jankes onderrok hebben Anton en zij verstoppertje gespeeld, dat voor Anton een spel was met veel angstgevoelens. Maar het gevoel dat hem doorstroomt als hij op Janke ligt, is angstloos. Die roodbaaien rok, omhulling van Janke, geven hem een veilig warm gevoel. Iets zeldzaam kostbaars voor het angstige kind Anton. Als even later de ouders thuiskomen slaat het gelukzalige gevoel om in zijn tegendeel en is er in Antons geest ‘een onuitsprekelijke ellende’ (Sint Sebastiaan p. 70).
Later als Anton student is is Janke nog maar een vage herinnering, maar het tastbare van die rokken en de kleur, dàt is hem wel duidelijk bijgebleven.
Ook Ina Damman heeft haar eigen verwijzingen: de bepaalde manier van lopen: de lasthouding, de telkens weerkerende beschrijving van haar gezicht: bleke, gladde huid, uitstekende jukbeenderen, koele blauwe ogen, maar daarnaast ook de kleding. In tegenstelling tot wat Botzen zegt, komt juist vrij vaak Ina's kleding ter sprake.
| |
| |
Ik noem maar wat:
‘Haar manteltje, haar muts had hij nauwkeurig kunnen beschrijven’ (Kind t.4V. p. 411)
‘Een dag met Ina Damman begon met het mutsje: het bewijs dat ze er was (...) Nu het wat kouder werd, was het een wit mutsje, dat tussen andere witte mutsjes hing, boven een gewone donkergrijze mantel, maar hij zou het uit duizenden herkennen. De stof kende hij, de kleur, de grootte, de wijze van omslaan...’ (Kind p. 422/423)
‘Maar voordat hij zich in de eindeloosheid van dit alles verliezen ging, trok hij met geweld naar zich toe, in een lichaamloze omarming, (...): de vlechten, het mutsje van morgenochtend, het rokje, blauwgestreept of grijs...’
(Kind p. 438, Terug tot Ina Damman p. 89 (iets gewijzigd))
Maar vaak heeft Anton moeite om haar voor zich te zien, en dan heeft hij bovendien de stoomgeur nodig en het gezicht van Mies Averkamp. Het platonisch aspect van Antons liefde voor Ina Damman wordt zeker niet benadrukt door het ontbreken van het kledingfetischistische aspect zoals Botzen stelt. Wel wordt benadrukt dat Anton kleding, geuren, en kleuren nodig heeft om zich de geliefde vrouwenfiguur voor te stellen en er kontakt mee te hebben. Hoe Ina Damman werkelijk is, daar heeft hij geen notie van.
Voorbeelden van steeds terugkerende beschrijvingen van huid, kleur ogen en haar komen we tegen in ‘De Beker van de Min’. Tini Houtsma waar Anton zich mee verlooft, wordt beschreven als met ‘witblond waaierig uitstaand haar’, later nog eens met ‘bijna witte als gebleekte haardos’. Van haar ogen wordt gezegd dat het ‘ver van elkaar staande ogen’ zijn en ‘griezelige ogen, zo vreemd wijd van elkaar’, zelfs ‘zeldzaam afstotende ogen die ook elkaar schenen af te stoten’. Van haar huid wordt verteld: ‘iets vaags en zwammigs’. Erotische aantrekkingskracht heeft dit meisje op Anton nauwelijks uitgeoefend en van kledingbeschrijving vinden we bijna niets. De verloving komt op andere gronden tot stand. Hij heeft voor deze Tini Houtsma een ander meisje in de steek gelaten: Esther Ornstein, maar omdat deze in twee delen
| |
| |
van de Anton Wachter serie voorkomt, komt zij dadelijk nog aan de beurt.
Antons sexuele ontmaagding vindt plaats bij Fietje en Clasina in huis. Ook deze beide vrouwen hebben weer hun eigen aanduidingen. Bij Fietje zijn dat haar bewegingen, eveneens door Botzen genoemd. Behalve die energieke achterwaartse beweging van Fietjes rechterbeen horen we ook van haar zwierig zwaaiende armen en kittige loop. Bij Fietje hoort bovendien de term ‘zakelijk’. Dat Anton eigenlijk zo ontzettend weinig van vrouwen begrijpt, blijkt uit het volgende citaat nog eens duidelijk:
‘Vooral dat het kleine kreng wel “wilde”, dat zij er “wel van hield” (...) had als gedachte iets zeldzaam onwezenlijks; dat kon hij eigenlijk nooit geloven van vrouwen, en zijn verstand moest hem altijd met enige cynische nadruk voorhouden, dat er in dit opzicht geen verschil tussen de geslachten bestond’ (De Vrije Vogel p. 143) Doordat Fietje zo zakelijk en naar Antons gevoel zo onvrouwelijk is, kan Anton naar hartelust oefenen, zonder dat er ook maar sprake is van diepere gevoelens van zijn kant. Hij hoeft zich innerlijk totaal niet bloot te geven en hij hoeft geen fantasieën te hebben of zich zorgen te maken over eventuele vingerwijzingen van het Noodlot. Fietjes lichaam staat tot zijn beschikking en later ook dat van Clasina. Want Anton is nu wat het sexuele aangaat nergens meer bang voor. Het is hem gebleken dat het los staat van alles wat hem zo'n angst inboezemde, los van alles wat voor hem vrouwzijn betekende. Het bijzondere van Clasina is haar kleding, bedenkt Anton en dat is volkomen juist, want verder is Clasina niets en bij haar is het omhulsel geen verwijzing maar het omhulsel is Clasina zelf. Haar kleren en haar persoon zijn één. Geen kledingfetischisme, dunkte me, maar een rechtvaardiging voor hemzelf dat hij zich (even maar) sexueel aangetrokken voelt door een dergelijk onaantrekkelijk hersenloos wezen.
Na Fietje en Clasina volgen er nog zeer veel vrouwen, maar het zou te ver voeren om ze stuk voor stuk te behandelen. Daarom beperk ik me tot Esther Ornstein, die ik eerder al even heb genoemd. Voor Esther voelt Anton ‘niet in de eerste plaats verliefdheid (...); het was meer een wijd gevoel van verering en
| |
| |
bewondering, van verbazing ook, dat zulk een volmaakt gezicht op de wereld bestond, -’ Esther wordt vaak beschreven als mooi. Later heeft ze hele fijne rimpeltjes en daar is zelfs een Anton Wachter deel naar genoemd. Verder horen we vaak over haar manier van praten. ‘In het bijzonder haar manier van spreken trok zijn aandacht (...): gehaast en toch kalm, goed gearticuleerd en toch een beetje prevelend of lispelend, zakelijk en toch zonder schuwheid...’ (De Beker van de Min p. 71)
‘Eén ding was hetzelfde gebleven: de stem, het radde prevelen, dat toch altijd goed verstaanbaar was’ (De Rimpels van Esther Ornstein p. 158)
‘De prevelende stem, heel zacht’ (De R.v. E.O. p. 171)
Ook haar kleren worden een paar keer beschreven. Opvallend is dat de kleur rood vaak voorkomt: ‘(...) - maar alles daaronder, bestaande uit een bijzonder goedzittend wijnrood kleed’...
(De R.v. E.O. p. 176) en op p. 206: ‘het mooie gezicht van Esther Ornstein, de ogen, de ferme kin, de volle hals, het wijnrood, thans donkerrood daaronder’.
Als Anton voor de tweede keer verliefd is geworden op Esther krijgt hij ook weer de dromen en fantasieën, waarin Janke voorkomt. Janke en Esther, beiden zijn ze voor Anton warm en rood, bieden hem veiligheid. Met Esther kan hij ook praten over sexualiteit: ‘(...) maar ik ben bijvoorbeeld nieuwsgierig naar wat een vrouw eigenlijk voelt. Trouwens, niet alleen seksueel, maar helemaal. Ik zou eens vijf minuten een vrouw willen zijn, en met een verheerlijkt gezicht aan bloemen zitten ruiken, en een schoothondje uitlaten, of voor mijn part bevallen’. (De R.v. E.O. p. 219) Een belangrijk facet van Antons liefde voor Esther is zijn schuldgevoel. Door zijn schuld heeft Esther de rimpels gekregen. Hij weet zelf dat zijn liefde voor haar twee bestanddelen heeft: ‘(...) de infernaal samenzwerende krachten, waarin de liefde haar oorsprong nam, en die bij Ina Damman hadden ontbroken, en bij ieder ander tot dusverre. Deze krachten waren: een brandend medelijden, en een brandende vleselijke begeerte’ (De R.v. E.O. p. 226)
| |
| |
Anton weet Esther de belofte af te dwingen dat ze zich na zijn examen aan hem geven zal. Naar mijn mening wil hij daarmee zijn schuld aan haar vereffenen, hij denkt dat hij haar geluk zal verschaffen, maar daarnaast zichzelf een sexuele ervaring die gepaard gaat met liefde.
Ook bij deze liefde is er geen sprake van fetischistische neigingen. De rimpels van Esther en daardoor Esther zelf, konden zoveel vat op Anton krijgen door hun verwijzen naar zijn schuld. En dit is verklaarbaar uit zijn jeugd, die vol was met angst en schuld.
Hiermee hoop ik de lezer weer enige stof tot nadenken verschaft te hebben en kan hij mèt mij tot de conclusie komen dat Anton het meer bij het rechte eind had met zijn uitspraak, dan Botzen vermoedt.
| |
Naschrift door Dr. F.W. Botzen
Mevrouw Schouten is van mening, dat zij A.W. tegen mij in bescherming moet nemen (zie opschrift van haar artikel ‘een pleidooi’ en in het begin van haar tekst ‘... maar ik wil met dit artikeltje als het ware Anton's advocaat zijn’). Nu heb ik onze held van niets onoirbaars beschuldigd, maar ik heb niet meer gedaan dan één bepaald aspect van zijn innerlijk voor het voetlicht te brengen.
Het punt, waar het bij mijn charmante opponente vnl. om draait, is haar ontkenning, dat de neiging van A.W. om liever sexuele omgang met een geklede vrouw te hebben, dan met een ongeklede vrouw, fetischisme zou zijn. Nu kan men over dit begrip genuanceerd denken. Een aantal decennia terug vond men kledingfetischisme zonder meer ziekelijk, daar het buiten het gebied van de normale prikkel van de geslachtsdrift zou vervallen (vgl. von Krafft-Ebing: Leerboek der zielsziekten van het geslachtsleven, Ned. vertaling 1917, pag. 188-189). Het komt mij voor, dat de huidige mening is, dat diverse sexuele variaties - waaronder de onderwerpelijke - zeker niet zonder meer als psycho-pathologisch kunnen worden afgedaan. In mijn artikel heb ik daar ook op gewezen (kroniek dec. '77 pag. 36 derde alinea).
| |
| |
Er zijn binnen het begrip fetischisme veel nuances. Bij A.W. is het nu zo, dat kennelijk voor hem sexueel verkeer met een geklede vrouw intenser is dan met een ongeklede vrouw m.a.w. de kleding is een extra stimulerend element en dit heeft - naar mijn lekenmening - niets ziekelijks, maar het kan wel onder het begrip fetischisme worden gebracht.
Mevrouw Schouten heeft zich bij haar beschouwing vermoedelijk laten leiden door het feit, dat ik mijn artikel A.W. ‘een liefhebber van vrouwenkleding’ heb genoemd. Dit is ook misschien ietwat verwarrend. Aangenomen kan worden, dat kleding sec hem nauwelijks zal hebben geïnteresseerd, tenminste uit de A.W.-romans blijkt zulks niet. Alleen in het liefdesspel interesseerde kleding hem. Dan pas was het beeld van de vrouw voor hem compleet. Dat een en ander te maken heeft met het zoeken naar het diepste zijn van de vrouw, zoals Mevrouw Schouten stelt, wil ik niet ontkennen, evenmin het feit, dat A.W. als kind een magische denkwijze had en ongrijpbare angstgevoelens, maar dit alles gaat naar mijn mening min of meer voorbij aan het door mij gestelde, doch het hoort in een andere ‘verticale’ analyse thuis. Het feit, dat A.W. uitgebreid op de kleding van Ina Damman ingaat heeft niets met fetischisme te maken, omdat hij met haar geen intiem contact had. Het zien van de kledingstukken in de schoolgang is voor hem alleen maar een verwijzing, dat zij op school is en roept geen erotische gevoelens op. Het platonische karakter van zijn liefde voor Ina komt hierin naar mijn mening wel sterk tot uiting, zulks in tegenstelling tot de opvatting van mijn opponente.
Dit naschrift zou waarschijnlijk te lang worden, als ik op ieder door Mevrouw Schouten naar voren gebracht punt nader zou ingaan. Haar critiek komt vnl. hierop neer, dat zijn erotische belangstelling voor geklede vrouwen door mij te eenzijdig als fetischisme zou zijn geduid met verontachtzaming van andere factoren b.v. zijn zoeken naar het wezen van de vrouw. Accoord, maar dit laatste is een ander verhaal en hoort in mijn ‘verticale’ analyse niet thuis. Mijn opponente gaat van een ander uitgangspunt uit en geeft een beeld van A.W. uitgaande van zijn angsten en
| |
| |
zijn schuldgevoelens. Dit is een uitgebreider benadering dan de mijne en naar mijn mening zeer waardevol. Immers onze opvattingen zijn voor een groot deel gelijk. Alleen op het punt van A.W.'s belangstelling voor geklede vrouwen (al dan niet fetischisme) zullen Mevrouw Schouten en ik het wel nooit eens worden, tenzij we tot de consensus zouden komen, dat haar analyse en de mijne elkaar niet uitsluiten, doch veeleer aanvullen. Misschien ben ik in mijn betoog iets te eenzijdig geweest; welnu, het artikel van mijn opponente is daarop een goede aanvulling. Uit onze beide artikelen blijkt naar mijn mening, dat A.W. een verknipte persoonlijkheid was, vol angsten, frustraties, schuldgevoelens en fetischisme, op zoek naar ‘das ewig Weibliche’ en het toch niet vindend. Het is de verdienste van Mevrouw Schouten, dat zij die andere aspecten mede in de beschouwing heeft betrokken.
P.S. Bij het nalezen van mijn artikel is mij gebleken, dat er een kleine, doch storende fout in zit. Op pag. 46 onder D 9e regel moet ‘haar’ door ‘hem’ worden vervangen.
‘Om met de deur in huis te vallen, ik zie Vestdijk als Gulliver aan het strand liggen slapen, terwijl de mensen van de Vestdijkkroniek druk in de weer zijn om hem vast te pinnen voor het geval dat hij mocht ontwaken. Onderling zijn de lilliputters ook nog heftig in discussie, omdat de één zegt dat zijn haren verankerd moeten worden, de ander zijn handen en een derde zijn benen. Hoe langer Gulliver blijft slapen, hoe overmoediger men wordt en hoe meer de hoop toeneemt dat het zal lukken hem definitief vast te pinnen. Er wordt zelfs zwaar gereedschap aangedragen, Freud, Jung, de wetenschap en de astrologie om hem mee te lijf te gaan. Met een ladder hier, een stijger daar en veel bokken begint Gulliver langzamerhand meer het aanzien van Pinokkio te krijgen als we alle rambam er om heen serieus zouden nemen.’
(citaat uit een brief van D. Vriesman aan de Vestdijkkroniekredaktie)
|
|