| |
| |
| |
P. Barendregt | De dichter als barokkunstenaar
Essentieel in Vestdijks gedicht DE DICHTER -V.G.I. blz. 335 is de verhouding ik-hij. Dit is een relatie tussen een instantie die over taal beschikt en één die dat niet doet - resp. r. 7 en 3,16. Deze betrekking is ook uit te drukken in de oppositie: taal - ongeordend leven. Deze tegenstelling wordt gemanifesteerd door de eerste twee strofen; de eerste geeft de situatie aan zoals die eerst, de tweede hoe die toen was. En het verschil is hierin gelegen: eerst is het mens-zijn op zich genoeg (-n.b.: den rang als mensch -r.2 geeft eerder aan dat mens-zijn als zodanig van een bepaalde orde, rang is, dan dat er in het mens-zijn verschillende nivo's zouden zijn), dan komt de taal op de proppen: namen.
De aard van de verhouding ik-hij is ambigu. Enerzijds is er sprake van een tegenstelling, een verwijdering; de hij-figuur onttrekt zich aan de ik-figuur en zijn attributen: de namen op het papier.
Zie r.15: mij die uit zijn oogen heen moest gaan en r.13: 't scheen of hij uit snippers hooger steeg. En deze promotie vindt dan natuurlijk plaats in zijn rang als mensch, m.a.w. het vervullen van het mens-zijn gaat samen met de vernietiging van taal-snippers. Anderzijds is het zo dat de ik en hij elkaar aantrekken: dat ik 't hem zóo vereeren mocht -8, d.w.z. aanbieden, voorzien van namen - n.b. vereeren = aanbieden -, en andersom: 't scheen of hij (...) tóch woorden zocht, en (...) van mij (...) tóch iets verwachtte -13-16, d.w.z. dat hij vroeg om mijn woorden.
Deze gekompliceerde verhouding vindt zijn uitdrukking op verschillende momenten in het gedicht, tot in het woordgebruik toe; de aktiviteiten van de ik en hij zijn parallel en op elkaar betrokken en met verwante, soms zelfs identieke woorden uitgedrukt:
't verheugde mij -3 |
- (hij) brak zich in een glimlach vrij -12 |
(ik) dacht -8 |
- gedachteloos of peinzend -11 |
te zien -2 |
- uit zijn oogen -15 |
kon 'k mij niet weerhouden -5 |
- (hij) brak zich vrij -12 |
de ik wordt om woorden gevraagd -IV |
- de hij wordt gevraagd te zwijgen -3,4. |
| |
| |
Bovendien is er natuurlijk het spel van vraag, aanbod en weigering tussen de ik en hij - n.b. in dit verband is het misschien zelfs mogelijk men -4 te betrekken op de ik-figuur. In zijn verhalend proza gebruikt Vestdijk het woord ‘men’ zeer frekwent op een dergelijke wijze, bv. in die gedachtenspinsels van een ik-figuur, die zich als een ononderbroken stroom lijken voort te zetten, extrapolerend vanuit een gegeven situatie tot in de meest vergezochte mogelijkheden, bv. in Barioni en Peter, V.V. blz. 145.
Men kan de verhouding ik-hij nu weergeven met het termenpaar vorm-inhoud. De ik-figuur geeft vorm aan de hij, en wel in taal, d.w.z. hij is de taal, waarin de hij-figuur wordt uitgedrukt.
Vanuit dit perspektief is dan ook de tweede strofe te begrijpen. Het enige slepende rijm van het gedicht in r. 6-7 maakt de lezer attent op het belang van deze passage. Consequentie van de veronderstelling dat de ik aan de hij vorm geeft in taal is, dat het object van wat ik ooit las -7 identiek is aan wat de ik-figuur produceert, zijn taalwaarnemingen zijn zelfwaarnemingen. De zo aanwezige verdubbeling of reflexiviteit - de ik is waarnemer van wat hij zelf waarneembaar maakt - wordt in de tekst geëxpliciteerd, wanneer we ‘lezen’ niet alleen opvatten als het waarnemen van lettertekens maar ook als equivalent van: samenzoeken -5,6 zodat de inhoud van 5.5-7 luidt: ik verzamelde wat ik verzamelde, de aktiviteit heeft zichzelf als objekt. Deze ‘reflexiviteit’ spreekt ook duidelijk uit de titel: DE DICHTER is een gewicht over het dichten. Nu is er in de woorden las en zocht samen niet alleen overeenkomst, er is ook verschil tussen en wel dat tussen het waarnemen van (geschreven) taal en het organiseren, het ordenen van chaotisch verspreide gegevens, welke in dit geval dan taalelementen zijn. Het laatste komt dan tot uiting in het feit dat de taal georganiseerd wordt tot een gedicht. Zodoende konstateren we een tweeledigheid in de vorm-funktie van de ik, waarbij het enerzijds gaat om concretisering, waarneembaar maken, anderzijds om ordening; - op deze twee aspekten van de vorm-ik kom ik later terug. Dat in de hij-figuur inderdaad de inhoud van het gedicht te zien is die met de vorm ervan korreleert, blijkt duidelijk uit het slot van het gedicht: hij... zweeg. De inhoud betreft hier een mededeling
| |
| |
aangaande de hij waaraan de vorm beantwoordt doordat daarmee het gedicht inderdaad wordt afgesloten.
Nu staan vorm en inhoud niet alleen korrelerend tot elkaar, in beide is ook een tegengestelde tendens aanwezig. De ik-figuur staat hier niet slechts in verhouding tot de hij als buitenkant staat tot binnenkant - merkwaardige omkering die echter juist aksentueert dat het niet om een rechtlijnige tegenstelling gaat, ik kom hier later op terug. Maar bij de vorm-ik is er een neiging tegengesteld aan die van de inhoud-hij, nl. tot ordenen, systematiseren: ik zocht (...) samen (...) en gaf het andere namen -5-7, de ik spreekt in termen van rang -2.
Daarentegen streeft de hij-figuur er naar zich aan katalogisatie te onttrekken: en brak zich toen pas in een glimlach vrij. En 't scheen of hij uit snippers hooger steeg -12-13, wat in verband gebracht wordt met het mens-zijn, het ongekunstelde, ‘wilde’ leven.
In dit verband kunnen we zelfs zover gaan de vorm van dit gedicht in onze beschouwing te betrekken m.b.t. de ik-figuur iets, wat niet zo erg gewaagd is, daar we er al toe genood werden m.b.t. de hij-figuur, die juist aan het einde van het gedicht eeuwig zweeg. De vorm van DE DICHTER beschouwend, zien we inderdaad een hoge graad van organisatie. Het gedicht bestaat uit vier strofen van vier regels, maximum aan regelmaat.
Daarbij is elke strofe een syntaktische eenheid, een volzin, waarop slechts door het begin van het gedicht een uitzondering wordt gemaakt - iets wat niet zonder betekenis is, zo zal later nog blijken. Verder zijn de strofen zeer overzichtelijk geordend volgens de reeks eerst-toen-maar-toch. Het rijm is mannelijk, waarbij de uitzondering in r. 6-7 al ter sprake kwam. Het rijmschema dat in elke strofe wordt aangehouden, het omarmend rijm bewerkstelligt een indruk van overzichtelijke afgerondheid, welke versterkt wordt door het gebruik van de verleden tijd van het werkwoord. Het metrische schema van de vijfvoetige jambe past in dit beeld van klassiciteit. Dat dit strenge schema door enkele syntaktische inversies (r. 7 en 11) en enjambementen doorbroken wordt zal verderop nog van belang blijken.
De ik korrespondeert met het ordenende element dat dit gedicht als
| |
| |
taalvorm is. Zijn aktiviteiten spelen zich inderdaad af op het nivo van dit gedicht zelf. Dat blijkt ook in het gedicht waar de ik van zichzelf zegt dat hij andere namen geeft en dat in feite ook doet: las is een andere naam voor zocht samen! -5-7.
Deze strak georganiseerde vorm-ik kan geplaatst worden tegenover de inhoud van dit gedicht waarvan de hij de personifikatie is. Die inhoud is immers de ambigue verhouding tussen ik en hij, tussen vorm en inhoud. Deze tweespalt in de verhouding - enerzijds wederzijdse aantrekkingskracht, anderzijds tegengestelde tendenties - is juiste het tegendeel van de klassieke harmonie van de vorm van DE DICHTER. M.a.w. de spanning in de inhoud van het gedicht beantwoordt aan die tussen de vorm en de inhoud ervan op het nivo van het gedicht als geheel. De verhouding vorm-inhoud korrespondeert dan met de verhouding taal-leven, met de verhouding tussen een tendens tot systematiseren en een die zich daaraan poogt te onttrekken.
Deze konstellatie stelt Vestdijk explicieter aan de orde in Prolegomena ener esthetiek - in De Poolse Ruiter - en in Rilke als barokkunstenaar - in Lier en lancet; naar het laatste essay wordt ook door de initialen RMR boven het gedicht al een brug geslagen. Precies als in dit gedicht worden in die essays vorm en inhoud als korrelerende beschouwingswijzen gekenmerkt - de persoonlijke voornaamwoorden in het gedicht geven immers het standpunt aan van waaruit wordt waargenomen, het zijn geen absolute aanduidingen. De voorkeur voor synthetische, matematische konstrukties - zoals de vorm van dit gedicht - en voor de eenheid van de abstrakte begripssamenhang boven de veelheid van de verschijnselen - zoals in dit gedicht voor namen boven wat eerst genoeg was: het leven kent Vestdijk in de Prolegomena toe aan het vormtype waartoe we dus de ik-figuur mogen rekenen. Daarnaast onderscheidt Vestdijk een ander begrip ‘vorm’ (vorm2) dat hij plaatst tegenover het begrip ‘materie’ of ‘stof’ - de Aristotelische formule -. Het begrip vorm2 wordt dan gebruikt om de mate van organisatie aan te geven, zowel m.b.t. de inhoud als m.b.t. de daarmee korrelerende vorm (vorm1).
In een sonnet bv. is de materie van de vorm1 in hoge mate ge- | |
| |
vormd, vorm2 geworden, in een vers libre juist niet. M.b.t. de inhoud: de materie van het denken, geestelijke materie is zeer gevormd in een idealistisch stelsel, daarentegen zeer ‘ruw’ in direkte emoties. In de vorm1 is er een tendentie in dee richting van vorm2, in de inhoud in de richting van het ongevormde, het ‘wilde’ leven.
Met behulp van deze termen laten zich drie kategorieën kunst onderscheiden - maar ook persoonlijkheden, psychologisch -: Klassicisme, waarin vorm 1 en inhoud in hoge mate gevormd zijn, Romantiek waarin beide ongevormd zijn en Barok waarin de vorm1 zeer gevormd is maar de inhoud ongevormd - n.b. deze kategorieën zijn niet historisch op te vatten -. De kunstuitingen van de 20e eeuw lijken deze indeling teniet te doen: ‘alles is barok of liever: niets is het niet’. In het barok is er dus altijd sprake van spanning, en spanning is toch wel een wezenlijk kenmerk van kunst, vandaar Vestdijks nauwelijks verholen voorkeur voor ‘barokke’ kunst. Rilke wordt dan als typisch barokkunstenaar beschouwd.
In de notie van spanning tussen vorm1 en inhoud wat betreft vorm2 herkennen we nu gemakkelijk de verhouding tussen de ik- en de hij-figuur in ons gedicht. Het is de ik-figuur die de inhoud van de hij vormgeeft (vorm1) in taal - en daar aan het einde van het gedicht mee ophoudt: hij... zweeg - en daarbij een uiterste aan gevormdheid - vorm2 - aan de dag legt.
Doordat de hij-figuur zich aan deze ordening wil onttrekken, ontstaat de spanning die wezenlijk is voor Vestdijks barok.
Hierin en in de aanduiding van de initialen RMR boven dit gedicht die die van Rilke zijn, vinden we nu aanleiding om DE DICHTER te onderwerpen aan een nader onderzoek naar zijn karakter als barokgedicht. Daarbij hanteren we enkele kenmerken zoals Vestdijk die geeft van ‘Rilke als barokkunstenaar’.
Allereerst, aansluitend bij wat over de ik-hij-verhouding is gezegd, is er het gegeven van de tegendelen van een antithese die elkaar toch doordringen en elkaars kenmerken aannemen. Welnu, juist waar de ik de vorm, de buitenkant vertegenwoordigt en de hij-figuur het innerlijk, de inhoud, vindt een dergelijke penetratie
| |
| |
plaats. Vanuit dit perspektief wordt ook begrijpelijk dat de ik-figuur iets leest van hem (r. 6-7), de hij neemt het taal-aspekt van de ik aan.
Andere barokalementen zoals Vestdijk die onderscheidt, zijn:
- | het improviserend begin; de eerste zin van het gedicht, formeel opvallend doordat hij niet de enige van de strofe is, lijkt een nauwelijks van het gewone taalgebruik gescheiden mededeling. Het gedicht wordt zo ‘over de grens’ getild, wat trouwens ook aan de andere grens, het einde, gebeurt; er worden aan het eind toch nog woorden verwacht, de grenzen van het gedicht vervagen. In het begin is nog iets merkbaar van hoe het eerst genoeg was: Hij at en dronk. Nu blijkt ook dat de toestand van eerst die is die aan dit gedicht zelf voorafgaat en er nog juist in overloopt. Na het eerste zinnetje begint het gedicht eigenlijk pas, het geven van andere namen. Het verschil tussen de toestand buiten en die ìn het gedicht komt in het gedicht formeel tot uiting. |
- | maniërisme: kleine momenten van een uiterste aan vorm2; den rang als mensch -2 is niet alleen: hij at en dronk -1, maar ook: bekleden, dat heeft ook een letterlijke betekenis. Een analoog procedee zagen we reeds in samenzocht - las 5-7. Ook: nu eeuwig -16; |
- | het vermijden van eenvoud: zijn stem vermijden -3, vereeren -8; |
- | beweging, en dan vooral de gekompliceerde die weerstand veronderstelt: toen kon 'k mij niet weerhouden en.. -5, en brak zich toen pas in een glimlach vrij -12 of samengesteld is uit tegenstrijdige richtingen: schudde hij al dat papier mée weg -9-10 in kombinatie met: of hij uit snippers hooger steeg -13; |
- | enjambement geeft in de vorm 1 de barokke beweging aan: r. 5-6-7, r. 10-11; |
- | het detail krijgt symbolische waarde: hij at en dronk -1, snippers -13 beide voor ‘den rang als mensch’; |
- | het cyclische: waar er sprake is van ‘lezen’ en ‘samenzoeken’ -5-7 heeft dit natuurlijk betrekking op snippers -13, snippers
|
| |
| |
| van het papier waarop de andere namen geschreven staan. Deze conclusie wordt versterkt doordat die snippers a.h.w. de grondstof zijn van iets van hogere waarde: of hij uit snippers hoger steeg -13, d.w.z. van de kostbaarheden -6 die het object zijn van las en zocht samen.
Daar deze snippers niet alleen het objekt van ‘samenzoeken’ zijn, maar ook het resultaat van het aanbieden van dit verzamelde onder andere namen -7,8 is er een cirkelloop ontstaan, waarop ook andere namen duidt, inzoverre ‘andere’ niet slechts een aspekt van verschil maar ook een element van repetitie aangeeft. Er is een gang van steeds weer opheffen en aanwezig stellen van dit gedicht, uitgedrukt in de laatste strofe: snippers... tòch woorden zocht... nu hij zweeg. De taal die de hij-figuur afwijst zoekt hij toch weer; |
- | onzekerheid is voor Vestdijk het centrale barokelement; behalve in gedachteloos of peinzend -11 wordt het in de laatste strofe gepresenteerd, niet alleen in het werkwoord scheen -13, wat op zich al aanduiding genoeg zou zijn, maar ook in de zojuist aangehaalde cyclische konstellatie. Evenals in zijn beschouwing over Malte Laurids Brigge brengt Vestdijk die cyclische beweging in verband met het eeuwige. De onvergankelijkheid kan door de barokkunstenaar slechts verworven worden door haar te relativeren: nu hij eeuwig zweeg, het heden bevat de eeuwigheid, juist in de vergankelijkheid van het nu. Het zwijgen, waarin de eeuwigheid gegeven is, kan slechts vormgegeven worden in de taal van het gedicht, door de cyclische beweging die de verhouding ik-hij eigen is, door te zoeken naar woorden en de gevonden woorden af te wijzen. Er wordt in de verleden tijd gesproken over de hij-figuur terwijl deze in termen van eeuwigheid wordt aangeduid.
Er is geen eenduidigheid en de spanning tussen ik en hij, vorm en inhoud is die van de onzekerheid die eigen is aan de kontoeren die het onbegrensde moeten aangeven, aan de vorm van het onbeperkte. Het is deze spanning die ook de hiervoor genoemde elementen van het barok oproept, bv. de drang van het gedicht over zijn grenzen heen te reiken. |
| |
| |
Wanneer nu de reeeds vermelde initialen RMR aan willen geven dat er in DE DICHTER een portret gegeven wordt van Rilke, dan gebeurt dat zeker niet doordat er òover hem gesproken wordt, maar eerder in het uitbeelden van het barokke schema dat hem eigen was (volgens Vestdijk). DE DICHTER toont Vestdijk als barokdichter en als zodanig is het een portret van RMR, een wat gekompliceerder vorm van imitatio dan ‘realistische’ schildering ‘naar het levend model’. Hoeveel expressie is er in mimèsis.
| |
De dichter
R.M.R.
Hij at en dronk. Dat was mij eerst genoeg
Den rang te zien, dien hij als mensch bekleedt;
't Verheugde mij, dat hij zijn stem vermeed
En niet te weig'ren hoefde, als men 't vroeg.
Toen kon 'k mij niet weerhouden, en ik zocht
Aan kostbaarheden alles van hem samen
Wat ik ooit las, en gaf het and're namen
En dacht, dat ik 't hem zóo vereeren mocht.
Maar bij 't servet wegplooien schudde hij
Al dat papier mée weg, als brokjes brood
Gedachteloos of peinzend in zijn schoot,
En brak zich toen pas in een glimlach vrij.
En 't scheen of hij uit snippers hooger steeg,
Tóch woorden zocht, - en, voor hij kon ontslaan,
Van mij, die uit zijn oogen heen moest gaan,
Tóch iets verwachtte, nu hij eeuwig zweeg.
|
|