| |
| |
| |
Drs. J. Zuidgeest | WERKELIJKHEID contra FICTIE. Met een partijdige scheidsrechter bij de zijlijn.
Wat ik als mijn vermoeden uitsprak in het maartnummer van de lopende jaargang van deze kroniek, blijkt dus juist te zijn: Bulhof is partij in het ‘conflict’ tussen de fictie van Else Böhler, Duits dienstmeisje en de daaraan ten grondslag liggende werkelijkheid. Deze werkelijkheid is natuurlijk niet dé werkelijkheid (zo die al mocht bestaan - een filosofisch probleem waaraan ik hier maar voorbijga), maar de werkelijkheid van professor Bulhof. Ik vrees dat zijn beeld van de realiteit, voor zover die betrekking heeft op de Haagse Bloemenbuurt in de jaren dertig even subjectief is als die van de jonge arts die zíjn ervaringen met de buurt en haar bewoners in een roman vorm gaf. Wat blijft er over van de door Bulhof geclaimde waarheid achter Else Böhler? Hooguit een structuur van de werkelijkheid, opgebouwd uit herinneringen uit de tweede hand en hoogst persoonlijke interpretaties. Het is duidelijk dat Bulhof (op gezag van derden) interpreteert als hij het heeft over de ‘indringende maar onhandige wijze’ waarop Vestdijk een dienstmeisje het hof maakt. Is dát de ‘voldoende objectivering’ die hij bij Vestdijk afwezig acht? Volgens Bulhof gaf de vrijerij in huize Bulhof ‘grote consternatie’. Waarom? Niet omdat de familie wist een beroemdheid op vrijersvoeten in haar keuken te hebben: ‘Het bleek de destijds nog niet zeer bekende schrijver Simon Vestdijk te zijn’. Heel duidelijk drukt B. zich hier niet uit: kende men hem nu als auteur of niet? Mocht men hem toen al hebben gekend, dan toch zeker niet als ‘zeer bekende schrijver’: op wat verzen en enige artikelen in Forum na, had Vestdijk ten tijde van zijn kennismaking met Marie Schrader nog niets gepubliceerd. Ik houd het ervoor dat de familie Bulhof van haar buurman niets wist, voordat deze Marie S. het hof begon te maken. Maar waarom dan toch die
‘consternatie’? Heeft V. zelf meegedeeld schrijver te zijn? Ging men er in huize B. vanuit dat schrijvers in keukens maar niet alleen gelaten moeten worden met dienstmeisjes? Waarom is de consternatie nog groter, wanneer de
| |
| |
buurman meedeelt arts te zijn? Zijn artsen in eroticis nog minder te vertrouwen met meisjes? (Het is waar: Vestdijk schreef ook: ‘De dokter en het lichte meisje, maar dat was veel later...) De artikelen van Bulhof over de roman Else Böhler, Duits dienstmeisje zijn pleidooien voor een werkelijkheid; het past mij niet daar kritiek op te hebben. Wel mag ik dunkt me opmerken dat de door Bulhof geboekstaafde herinneringen tamelijk irrelevant zijn: ze hebben te veel betrekking op de familie Bulhof en zeggen te weinig over de persoon om wie ze toch gepubliceerd zijn: Simon Vestdijk.
Afgezien van de magerte van het aangedragen biografisch materiaal, lijkt de informatie niet altijd betrouwbaar. Men begrijpe mij goed: ik tijfel er niet aan of professor Bulhof is als informant betrouwbaar; maar zijn zíjn informanten het wel? Kent hij de gehele geschiedenis m.b.t. Simon Vestdijk en Marie Schrader? De impliciete aanwezigheid - zo ziet Bulhof dat tenminste - van Van derLubbe in de roman zou een verwijzing zijn naar het lot van deze ‘veelomstreden Rijksdagbrandstichter’. In zijn artikel in FdL schrijft B: ‘Het kan wel niet anders of de conceptie van Else Böhler is onder de indruk van het lot van Van der Lubbe tot stand gekomen.’ Het is zeker mogelijk dat Vestdijk aan Van der Lubbe heeft gedacht toen zijn hoofdpersoon in een Duitse cel op zijn executie wachtte. Maar is voor de parallel Rodenhuis-Van der Lubbe (gestéld dat die in de roman getrokken wordt) niet óók een verklaring te geven vanuit Vestdijks erotisch avontuur in de Haagse Bloemenbuurt? H.A. Bulhof, de broer van de hoogleraar, deelde mij schriftelijk mede, dat de parallel Rodenhuis-Van der Lubbe ‘stellig gebaseerd (is) op de Westlandse groenteboer (tuinder) die in 1933/34 bij de dames Erkelens (...) regelmatig aan de deur kwam. E.B. dreigde een bepaalde genegenheid op te vatten voor deze, in bescheiden mate optredende “concurrent” van Rodenhuis.’ Ik vind dat een interessant gegeven, dat meer onthult over de relatie tussen ‘werkelijkheid’ en fictie dan zinnen als (F. Bulhof): ‘Daar zat dan Neerlands grootste romancier in de keuken te vrijen met de hulp in de huishouding!’ Wat heeft zo'n mededeling aan werkelijkheidsgehalte, wanneer ik wéét dat ‘daar’
| |
| |
niet de grootste romancier van Nederland zat, niet kón zitten, omdat a) de jonge Vestdijk toen zeker niet de grootste schrijver van Nederland was en b) hij volgens Bulhof zelf niet eens in de keuken gelaten werd! De moeder van B. zo lezen we: ‘kon de buurman, die tot overmaat van ramp (sic!) meedeelde arts te zijn, toch niet in de keuken laten met het meisje, voor wier welzijn ze zich verantwoordelijk voelde.’ De heer H.A. Bulhof rept in zijn brief aan mij niet van vrijerijen in een keuken: ‘In September 1933 kwam E.B. bij de dames Erkelens in dienst, en het was eerst na de winter, op een der eerste lentedagen, dat J.R. E.B. “ontdekt” in de tuin, in feite 2 huizen verder. Vestdijk is ook in het huis geweest van de dames Erkelens, inderdaad om de zelfde reden waarom J.R. daar is geweest.’ Men ziet, projectie van de ‘werkelijkheid’ op de fictie kan onbekende biografische achtergronden aan het licht brengen die op zichzelf best interessant zijn voor wie behalve in een oeuvre ook in de achter dat oeuvre ‘staande’ schrijversfiguur belang stelt. Tegen déze extra-literaire oriëntatie kan toch niemand bezwaar hebben.
In mijn door Bulhof nu zo fel aangevallen artikel ging het mij er onder meer om, aan te tonen, dat Bulhofs benadering van de roman als ‘wereld in woorden’ te kort schoot (te kort moést schieten, begrijp ik nu nog beter), omdat tussen hem en de fictie een werkelijkheid staat die hem na aan het hart ligt. De fictieve realiteit (i.c. de roman wordt ‘weggeschreven’, de ‘echte’ werkelijkheid gerehabiliteerd.
Tegenover de ontluisterende fictie worden de féiten geplaatst, die een veel positiever beeld opleveren van bijv. de dames Erkelens en de Haagse Bloemenbuurt dan Vestdijk hun gunde. En al zouden er dan geen zoons van in de roman lichtelijk geridiculiseerde personages in een Duits concentratiekamp zijn omgekomen (in het artikel in FdL een sterke troef van de ‘werkelijkheid’ contra de roman), dan nog kan Bulhof wijzen op het feit dat een zoon van mevrouw Steketee het toch maar tot voorzitter van de K.V.P. heeft gebracht. (of schijnt te hebben gebracht: de werkelijkheid laat zich aan Bulhof maar moeilijk kennen...) Tegenover de rehabilitatie van de Haagse Bloemenbuurt en derzelver bewoners
| |
| |
staat - dat kon niet uitblijven - de ontluistering van de schepper van en de aanleiding tot de fictie: Simon Vestdijk en Marie Schrader. De ontwikkeling van de laatste, van dienstmeisje van vlees en bloed tot innerlijke realiteit in de roman schijnt B. moeilijk te kunnen aanvaarden. Niet, omdat hij mijn (en trouwens ook Rodenhuis') interpretatie van die ontwikkeling onjuist acht - ze is ‘in aanleg niet zonder verdienste’, merkt B. zuinigjes op -, maar omdat hij in een romanfiguur te zeer het prototype voor zich blijft zien. Bulhofs geprivilegieerde kennis van de ‘echte’ Else Böhler maakt het hem onmogelijk Vestdijks Else als autonome (roman)persoonlijkheid te waarderen: Marie Schrader belemmert hem het zicht op Else Böhler. ‘Het absolute (...) gepersonifieerd in- of all people- Else Böhler.’ B. kan het niet geloven. Maar zijn ongeloof spruit voort uit wat men hem - later! - over Marie Schrader heeft verteld, niet uit een thematische analyse van de roman. Ik wil best geloven dat Marie Schrader voor een ‘nuchter’ mens geen mogelijkheden tot idealisering bood; maar dat de romantische Vestdijk Else Böhler en wat zij voor hem als creator betekent tot een ideaal maakt waaraan hij zich kan overgeven (wat tevens inhoudt dat de ‘echte’ Else letterlijk wordt weggeschreven) valt met de feiten uit de roman aan te tonen.
Publicatie van ‘allerlei trivia uit de geschiedenis van een Haags huizenblok’ moet in de ogen van Bulhof slechts de ontluistering betekenen van de schrijver Simon Vestdijk. In de opvatting van Bulhof heerst er immers ‘een zeer intieme relatie tussen de neurotisch-geremde Rodenhuis en de auteur Vestdijk.’ (FdL) Voor Vestdijk lijkt er nu geen redden meer aan: wanneer hij niet ontluisterd wordt door de ‘familie-overlevering’, die Vestdijks erotisch avontuur kennelijk niet anders kan zien dan als een ‘boulevard-comedie’, dan toch door zijn alter ego, over wiens tekort aan naastenliefde en sympathieën voor het nationaalsocialisme Bulhof zich zo fijnzinnig kan uitlaten.
Ik wil hier nog eens de passage citeren naar aanleiding waarvan ik mij afvroeg ‘hoe het mogelijk is geweest dat (Bulhofs) geschrijf in de kolommen van een zo eerbiedwaardig tijdschrift als Forum
| |
| |
der Letteren is opgenomen.’ (Wie kaatst moet de bal verwachten: Bulhof vraagt zich af of ‘een dergelijke zinsnede (...) in de eerbiedwaardige Vestdijkkroniek (had) mogen figureren.’ Zijn opmerking weerhoudt mij er echter niet van het geïncrimineerde tekstgedeelte nog eens aan de orde te stellen.) Nadat Bulhof - op aantoonbaar onjuiste gronden, maar daar gaat het hier nu niet om - tot de conclusie is gekomen dat Rodenhuis nationaalsocialistische sympathieën heeft, merkt hij het volgende op: ‘Het is ons verre de schrijver van ook maar enige nazigezindheid te verdenken. Misschien komt juist daarom Else Böhler voor als een afrekening met wat er aan totalitaire neigingen in de auteur aanwezig was.’ Ik heb weinig lust de redenering van Bulhof volledig te analyseren; allerlei vragen wellen bij mij op: Waarom ‘juist daarom’? Als Bulhof Vestdijk wél had verdacht van ‘enige nazigezindheid’, zou hij dan om zijn verdenking in de roman juist géén afrekening hebben gezien met totalitaire neigingen van de auteur? Op welke totalitaire neigingen doelt Bulhof? Hoe komt hij aan de wetenschap omtrent het bestaan ervan? Genoeg: als Bulhof heel eerlijk is tegenover zichzelf, zal hij toch moeten toegeven dat de intrinsieke waarde van zijn redenering omgekeerd evenredig is aan het insinuerende karakter ervan.
Het zal duidelijk zijn, dat Bulhofs occupatie met de ‘historische achtergronden van Else Böhler’ te veel suggestie en te weinig feiten heeft opgeleverd. Toch richtte zich mijn bezwaren tegen Bulhofs artikel in FdL niet daarop. Ik had en heb veel principiëler bezwaren tegen dat artikel, waarin aan bepaalde (soms slechts veronderstelde) correspondenties tussen fictie en realiteit verstrekkende conclusies werden verbonden m.b.t. de kwaliteit van de roman. Bulhof wil nu wel toegeven dat hij ‘wellicht te veel nadruk heeft gelegd op de subjectiviteit van de roman’, hij erkent nu wel dat de ‘twee- of drieslachtigheid’ van zijn artikel niet altijd even overtuigend was, maar tot het inzicht dat zijn benaderingswijze van de roman als gestructureerde unieke werkelijkheid principieel onjuist was, is hij kennelijk nog niet gekomen. Hieronder zal ik zo beknopt als mij maar mogelijk is Bulhofs visie op een belangrijk structuuraspect van de roman, het vertel- | |
| |
perspectief, samenvatten en zijn conclusies aangaande de functie daarvan zo getrouw mogelijk weergeven; opdat Bulhof mij er niet weer van beschuldige hem verkeerd te hebben gelezen, zal ik hem zo veel als doenlijk zelf aan het woord laten.
Bulhof wijst er terecht op, dat de roman inzet met een (expliciet gemaakt) primair verteld niveau, dat tevens het vertellersniveau is: een ‘ik’ (Rodenhuis) vertelt ons ín zijn cel óver zijn bestaan in die cel. Daarnaast is er een secundair verteld niveau: Rodenhuis' geschiedenis met Else. De vertellersafstand t.o.v. deze twee vertelde niveaus verschilt uiteraard; deze is groter t.o.v. het secundair verteld niveau, klein t.o.v. het primair vertelde niveau. Dit is uiteraard niets bijzonders. Opvallend is wél - en Bulhof wijst ook daar op - dat de 2 ervaringsniveaus van Rodenhuis (‘Berlijn’ en ‘Den Haag’) in het bewustzijn van de lezer niet altijd duidelijk zijn gescheiden. Men zou het zo kunnen zeggen: de lezer is er zich vaak niet van bewust, dat de passages die zich afspelen in de Bloemenbuurt verteld worden door iemand die in een Duitse gevangenis op zijn executie wacht. Om Bulhof te citeren: ‘Het vertellerniveau wordt in de loop van het verhaal steeds verder naar de achtergrond geschoven.’ (FdL) Deze constatering is volkomen juist. Waar het de verklaring en waardering voor dit structureel aspect van de roman betreft, verschil ik echter van mening met Bulhof. Alvorens op Bulhofs visie nader in te gaan, dien ik zo beknopt mogelijk de mijne samen te vatten, opdat de lezer weet vanuit welke hoek ik tegen het onderhavige verschijnsel aankijk. Met andere woorden vat ik hier mijn interpretatie samen die ik eerder in de Vestdijkkroniek heb gegeven.
Het vertellersniveau verdwijnt m.i. hoe langer hoe meer naar de achtergrond, omdat Rodenhuis, het verleden ‘terugroepend’ in zijn ‘roman’, zijn bestaan in de cel vergeet; men zou ook kunnen zeggen; als R. zo volkomen opgaat in zijn geschrijf, maakt het benarde heden geen punt van reflectie meer uit. Rodenhuis bestaat a.h.w. gedurende dagen alleen nog maar als zijn schrijvende ik. Het ontbreken van datum-aanwijzingen in het grote ‘middenstuk’ van de roman is daarvan een bewijs. Niet alleen de plááts van de verteller lijkt niet meer te bestaan, ook de tijd is opgeheven,
| |
| |
het ‘te laat’ overwonnen.
In mijn interpretatie wordt een structurele eigenaardigheid vanuit de ontwikkeling van het thema verklaard. Want het is niet ‘zo maar’ dat Rodenhuis totaal in zijn verleden opgaat: dat verleden en wat Else daarin voor hem betekent is het ónderwerp van de roman; dáárin heeft Rodenhuis zijn bestemming gevonden. In dit veroverde, want gecreëerde verleden is het dienstmeisje geworden tot de innerlijke realiteit waaraan hij zich kan overgeven. Bulhof benadert naar mijn smaak de kwestie van de 2 vertelde niveaus te dogmatisch, wanneer hij zegt dat een splitsing tussen vertelde niveaus alleen zinvol is, ‘wanneer de lezer een zekere spanning tussen beide kan opmerken, doordat bijvoorbeeld de verteller met superioriteit zijn verleden benadert of het zelfs met ironie overziet.’ (FdL) Dat in Else Böhler ‘bovenbedoelde spanning niet altijd duidelijk en soms zelfs totaal afwezig’ is (FdL), betekent derhalve in de ogen van Bulhof een principiële tekortkoming van de roman. Bulhofs conclusie is dat ‘het in Else Böhler ontbreekt aan een scherp onderscheid tussen de twee vertelde niveaus (...) De daardoor ontstane dooreenvloeiing werkt door in de techniek van de datering, die met name aan het einde van het eerste deel leidt tot een zekere verwarring bij de lezer.’ (FdL)
Bulhof spreekt elders in zijn artikel in FdL over ‘de afwezigheid van voldoende verwijzingen naar de actualiteit, de ongeloofwaardigheid van de aanwezige aanwijzingen.’ Feitelijk gezien heeft hij gelijk, de waardering voor de gesignaleerde kenmerken van het vertelperspectief in Else Böhler verschilt nogal van die van mij: ‘tekort aan spanning’, ‘afwezigheid van voldoende verwijzingen naar de actualiteit’, ‘ongeloofwaardigheid’, ‘de te geringe spanning’, die zou leiden tot ‘een zekere verwarring’, - het zijn formuleringen die genoeg zeggen over Bulhofs waardering voor de wijze waarop in de roman wordt gewerkt met het vertelperspectief.
De verklaring voor ons verschil in appreciatie ligt overigens niet uitsluitend in Bulhofs groot ontzag voor de normatieve ars poetica. Veel eerder moeten we die verklaring zoeken in Bulhofs oordeel over de roman als een onvoldoende objectivering van de werke- | |
| |
lijkheid. Vestdijks veronderstelde subjectiviteit wordt met een zekere gretigheid telkens naar voren geschoven als het er om gaat de tekortkomingen van de roman m.b.t. het vertelperspectief te verklaren. Bulhof levert hiermee een schoolvoorbeeld van een cirkelredenering: wat hij had moeten aantonen (dat Vestdijk ‘een nauwelijks bezonken levenservaring ongeobjectiveerd overdraagt in een roman’ (FdL) wordt als bewijs ingebracht t'egen de roman, waarvan de ‘aangetoonde’ tekortkomingen vervolgens de subjectiviteit van de auteur onthullen! Niet ik, maar Bulhof heeft de principiële fout gemaakt schrijver en verteller met elkaar te verwarren. Iemand wie het er niet alleen om gaat ‘het probleem van de onvoldoende objectivering te belichten’, maar ‘ook om het verwerven van enig inzicht in de verhouding tussen de verteller en zijn verhaal’, moet natuurlijk goed oppassen voor een heilloze interferentie van fictie en werkelijkheid, verteller en auteur. Wanneer Bulhof heeft geconstateerd dat het vertellerniveau langzamerhand naar de achtergrond schuift concludeert hij: ‘De compositie legt de intentie van de auteur bloot.’ Een ongelukkige formulering? Bedoelt Bulhof hier niét te zeggen, dat Vestdijks ‘subjectiviteit’ debet is aan het opmerkelijke feit dat het primair vertelde niveau zo weinig aandacht krijgt? Was het maar waar! Aan het slot van zijn artikel in FdL zegt hij nog ondubbelzinniger waaraan z.i. de ‘tekortkoming’ in structureel opzicht aan te wijten is: ‘Juist de grote mate van betrokkenheid van de auteur bij zijn werk staat het zinvol onderscheid tussen de vertelde niveaus in de
weg.’
Het lijkt mij te ver voeren op alle beweringen van Bulhof als zou ik hem verkeerd hebben gelezen, ‘vastbesloten’ zijn om zijn artikel verkeerd uit te leggen etc. in te gaan. Ik heb getracht aan te tonen waarom ik zijn artikel in FdL in opzet en uitwerking wel moest bestrijden. Zoals bij Bulhof de ‘werkelijkheid’ in de weg zat, hem het zicht op de fictie belemmerde, zo zat míj zijn artikel in de weg. Ik heb mij gestoord aan zijn aanpak van de roman, die te veel werd gezien als een onbillijk en onvolkomen verslag van gebeurtenissen waarbij Bulhof indirect bij betrokken was. Zijn artikel had dan ook een misleidende titel: ‘Terug tot Else Böhler’; over
| |
| |
de roman, die slechts ‘een vingeroefening’ heette te zijn, werd op het structurele en thematische vlak weinig opgemerkt. Voor zover Bulhof op de roman als ‘talige’ werkelijkheid inging, werd telkens weer duidelijk hoe weinig Bulhof los kon komen van zijn kennis van de (beter: een) bron van die literaire werkelijkheid. In zijn artikel in het vorige nummer van dit tijdschrift coquetteert hij met zijn kennis omtrent de realiteit achter de roman; dat vergeef ik hem graag: het ís natuurlijk interessant persoonlijke herinneringen te hebben aan zo'n groot auteur als Vestdijk, of, zoals bij Bulhof het geval is, via zijn familie weet te hebben hoe gebeurtenissen in een roman zich ‘werkelijk’ hebben afgespeeld. Wanneer bewonderaars van de auteur deze kennis ook deelachtig wordt, past hun alleen maar dankbaarheid. (Zo zal iedereen die de roman heeft gelezen Bulhof dankbaar zijn om zijn informatie over ‘Schuts café’: ze geeft een mogelijkheid tot interpretatie van het ogenschijnlijke zinloze woord ‘Schützkaffee’.) Bulhofs zeer persoonlijke benadering van de roman deed echter te weinig recht aan het werk als geobjectiveerde werkelijkheid. Het misverstand waarvan hij het slachtoffer is geworden, openbaart zich in de intepretatie van ‘objectiveren.’ Als Ter Braak zegt dat de bewoners van de Sterrenbuurt met veel meesterschap zijn geobjecteerd, bedoelt hij niet anders te zeggen dan dat ze ín en dóór de roman ‘levensecht’ zijn geworden; ‘objectiveren’ heeft bij de Forummensen (en trouwens nu nog) de betekenis vorm-geven. Van een (impliciete) vergelijking ‘werkelijkheid’-fictie wil dit werkwoord in het gangbare spraakgebruik van literatoren en literatuurtheoretici niets weten. De gehele discussie met Ter Braak (wie geheel ten onrechte naïveteit m.b.t. literair-theoretische problemen in de schoenen
wordt geschoven) had vermeden kunnen worden, wanneer Bulhof het woord ‘objectiveren’ in de bedoelde betekenis had opgevat. Het merkwaardige feit doet zich voor, dat Bulhof zich zélf schuldig maakt aan wat hij Ter Braak geheel ten onrechte verwijt: ‘grensoverschrijding die de moderne literatuurwetenschap zeker als naief zou kenscheetsen.’ Bulhof heeft herhaaldelijk de grens tussen feit en fictie overschreden. Het is eigenlijk precies wat Bulhof zelf zegt: ‘Het geven van achtergrondinformatie in het
| |
| |
kader van de beschouwing van een theoretisch probleem ‘heeft ertoe bijgedragen dat zijn artikel in FdL ‘niet gemakkelijk te lezen en niet altijd even overtuigend was.’
|
|